Besluit van 31 januari 2011, nr. DP/2011037216, houdende vaststelling van beleidsregels voor het opnemen van huisvestingssystemen met een voorlopige emissiefactor in de Regeling ammoniak en veehouderij.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Overwegende dat:

  • het wenselijk is de toepassing van innovatieve huisvestingssystemen in de veehouderij te versnellen door de mogelijkheid te scheppen deze systemen met een voorlopige emissiefactor in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij op te nemen;

  • in het Actieplan Ammoniak Veehouderij van 20 november 2009 een voorstel is uitgewerkt voor het opnemen van nieuwe, nog niet bemeten huisvestingssystemen in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij;

Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij juncto artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij;

Besluit:

Artikel 1

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

bijzondere emissiefactor:

bijzondere emissiefactor als bedoeld in artikel 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij;

diercategorie:

diercategorie als bedoeld in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij;

emissiefactor:

emissiefactor als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

huisvestingssysteem:

huisvestingssysteem als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

maximale emissiewaarde:

maximale emissiewaarde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij;

minister:

Minister van Infrastructuur en Milieu;

vergunning:

vergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2

De minister kan voor een nieuw huisvestingssysteem een voorlopige emissiefactor vaststellen, indien:

  • a. voor het huisvestingssysteem een bijzondere emissiefactor is vastgesteld;

  • b. de voorlopige emissiefactor niet hoger is dan de maximale emissiewaarde. Wanneer voor de betreffende diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, wordt in plaats van die maximale emissiewaarde de emissiewaarde gehanteerd die overeenkomt met 80% van de waarde van de emissiefactor voor overige huisvesting; en

  • c. voor het huisvestingssysteem vier beschikkingen als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij zijn verleend dan wel naar het oordeel van de minister op andere wijze is gewaarborgd dat er voldoende meetresultaten beschikbaar zullen komen aan de hand waarvan een definitieve emissiefactor voor het huisvestingssysteem kan worden vastgesteld.

Artikel 3

  • 1. De waarde van een voorlopige emissiefactor van een huisvestingssysteem wordt berekend door bij de waarde van de bijzondere emissiefactor 15% van de maximale emissiewaarde, of – wanneer voor de betreffende diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld – van de emissiewaarde die daarvoor op grond van artikel 2, tweede lid, in de plaats treedt, op te tellen.

  • 2. Een huisvestingssysteem waarvoor een voorlopige emissiefactor is vastgesteld, wordt opgenomen in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij.

  • 3. In de bijlage wordt vermeld dat het een voorlopig vastgestelde emissiefactor betreft.

Artikel 4

  • 1. Een voorlopig vastgestelde emissiefactor wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk drie jaar nadat deze is opgenomen in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij, vervangen door een definitieve emissiefactor.

  • 2. In bijzondere situaties kan de minister de termijn, bedoeld in het eerste lid, eenmaal met een periode van ten hoogste twee jaar verlengen, mits:

    • a. vaststelling van een definitieve emissiefactor op basis van meetresultaten naar zijn oordeel binnen een redelijke termijn alsnog mogelijk is; en

    • b. op basis van reeds beschikbare meetresultaten naar zijn oordeel kan worden verwacht, dat de definitieve emissiefactor niet hoger zal zijn dan de maximale emissiewaarde of – wanneer voor de betreffende diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld – dan de emissiewaarde die daarvoor op grond van artikel 2, tweede lid, in de plaats treedt.

  • 3. De minister kan de termijn bedoeld in het eerste lid inkorten indien:

    • a. vaststelling van een definitieve emissiefactor op basis van meetresultaten naar zijn oordeel niet meer binnen een redelijke termijn mogelijk is; of

    • b. op basis van reeds beschikbare meetresultaten naar zijn oordeel kan worden verwacht dat de definitieve emissiefactor hoger zal zijn dan de maximale emissiewaarde of – wanneer voor de betreffende diercategorie geen maximale emissiewaarde is vastgesteld – dan de emissiewaarde die daarvoor op grond van artikel 2, tweede lid, in de plaats treedt.

Artikel 5

  • 1. Indien de definitieve emissiefactor lager is dan of gelijk is aan de voorlopig vastgestelde emissiefactor, wordt de voorlopig vastgestelde emissiefactor bij de eerstvolgende wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vervangen door de definitieve emissiefactor en wordt de vermelding dat het een voorlopig vastgestelde emissiefactor betreft verwijderd.

  • 2. Indien de definitieve emissiefactor hoger is dan de voorlopig vastgestelde emissiefactor, wordt de voorlopig vastgestelde emissiefactor eveneens bij de eerstvolgende wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij vervangen door de definitieve emissiefactor maar wordt de vermelding dat het een voorlopig vastgestelde emissiefactor betreft vervangen door de aanduiding dat de voorlopige emissiefactor blijft gelden voor huisvestingssystemen waarvoor vergunning is verleend voordat de wijziging van de regeling in werking is getreden.

  • 3. Indien binnen de in artikel 4 bedoelde termijn voor het betreffende huisvestingssysteem geen definitieve emissiefactor kan worden vastgesteld, blijft de voorlopig vastgestelde emissiefactor gehandhaafd en wordt daarbij vermeld dat deze slechts geldt voor huisvestingssystemen waarvoor vergunning is verleend voordat de wijziging van de regeling in werking is getreden.

Artikel 6

Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin ze worden geplaatst.

Artikel 7

Deze beleidsregels worden aangehaald als: Beleidsregels voorlopige emissiefactoren Regeling ammoniak en veehouderij.

Deze beleidsregels zullen met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 31 januari 2011

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

TOELICHTING

1. Inleiding

Om de ammoniakemissie vanuit de dierenverblijven van een inrichting te kunnen berekenen, is het nodig dat bekend is hoeveel ammoniak de in de dierenverblijven toegepaste huisvestingssystemen emitteren. Daartoe bevat de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de regeling) in de bijlage een lijst met bestaande huisvestingssystemen waarbij per systeem staat vermeld hoeveel ammoniak per dierplaats per jaar wordt uitgestoten (de emissiefactor). Nieuwe, emissiearme huisvestingssystemen kunnen pas in de regeling worden opgenomen wanneer bekend is hoe groot hun ammoniakemissie is. Daarvoor moeten meestal eerst metingen worden uitgevoerd. Om meting van nieuwe huisvestingssystemen in de praktijk mogelijk te maken, bevat artikel 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij de mogelijkheid voor dergelijke systemen een bijzondere emissiefactor vast te stellen. Op basis daarvan kan dat nieuwe huisvestingssysteem dan in enkele zogenoemde ‘proefstallen’ worden toegepast en kunnen emissiemetingen worden uitgevoerd. Aan de hand van de daaruit verkregen meetresultaten wordt vervolgens voor dat nieuwe systeem een (definitieve) emissiefactor vastgesteld en wordt het als nieuw huisvestingssysteem met bijbehorende emissiefactor in de bijlage van de regeling opgenomen.

De periode tussen het vaststellen van een bijzondere emissiefactor en het opnemen van het nieuwe huisvestingssysteem in de regeling duurt in de praktijk enkele jaren. Pas na opname in de regeling kan het nieuwe systeem op ruime schaal worden toegepast. De relatief lange periode die voor het meten en beoordelen nodig is, wordt voor het op de markt introduceren van nieuwe innovatieve stalsystemen als te lang ervaren. Dit probleem manifesteert zich vooral in de melkveehouderij, waar na het in werking treden van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij een grote behoefte is ontstaan aan het snel beschikbaar komen van emissiearme huisvestingssystemen. Met het oog op het bevorderen van innovatie is vanuit het bedrijfsleven en de Tweede Kamer aangedrongen op het mogelijk maken van het toepassen van voorlopige emissiefactoren. Daarom is in overleg met het landbouwbedrijfsleven en deskundigen onderzocht op welke wijze aan deze behoefte tegemoet zou kunnen worden gekomen. Dat heeft geresulteerd in een voorstel in het Actieplan Ammoniak Veehouderij voor het opnemen van nieuwe, nog niet bemeten huisvestingssystemen in de bijlage bij de regeling. Dit voorstel heeft als basis gediend voor deze beleidsregels.

2. Beleidsregels voorlopige emissiefactoren

Voor het vaststellen van voorlopige emissiefactoren hoeft de regeling niet te worden gewijzigd. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is de minister van Infrastructuur en Milieu immers bevoegd emissiefactoren vast te stellen. Dat kunnen in beginsel ook voorlopig vastgestelde emissiefactoren zijn. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het echter wenselijk, dat voor ondernemingen die stallen ontwerpen of bouwen en andere belanghebbenden duidelijk is in welke gevallen de minister een voorlopige emissiefactor zal vaststellen. Daartoe strekken onderhavige beleidsregels.

Bij het opstellen van deze beleidsregels voor het vaststellen van voorlopige emissiefactoren zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Op de eerste plaats moet gewaarborgd zijn dat binnen een redelijke termijn voor de huisvestingssystemen waarvoor een voorlopige emissiefactor is vastgesteld, een definitieve emissiefactor kan worden vastgesteld.

  • Voorts moet worden voorkomen dat de huisvestingssysteem waarvoor een voorlopige emissiefactor is vastgesteld, bij vaststelling van een definitieve emissiefactor niet aan de voor de betreffende diercategorie geldende maximale emissiewaarde blijken te voldoen.

In verband met deze uitgangspunten worden aan het vaststellen van een voorlopige emissiefactor de volgende voorwaarden verbonden:

  • Voor het betreffende huisvestingssysteem moet een bijzondere emissiefactor zijn vastgesteld (proefstalstatus).

  • Alle beschikkingen voor toepassing van het betreffende huisvestingssysteem in een proefstal die nodig zijn om een definitieve emissiefactor te kunnen vaststellen (meestal 4), moeten zijn verleend voordat een voorlopige emissiefactor voor een systeem kan worden vastgesteld.

  • Een voorlopige emissiefactor mag niet hoger zijn dan de maximale emissiewaarde die voor de betreffende diercategorie geldt.

  • Bij de vaststelling van een voorlopige emissiefactor wordt een veiligheidsmarge aangehouden ten opzichte van de bijzondere emissiefactor die voor het betreffende huisvestingssysteem is vastgesteld. Deze marge bedraagt 15% van de maximale emissiewaarde die voor de betreffende diercategorie geldt.

De eerste twee voorwaarden zijn nodig om te garanderen dat het nieuwe huisvestingssysteem daadwerkelijk bemeten gaat worden en dat er voldoende meetgegevens beschikbaar komen om op een verantwoorde wijze een definitieve emissiefactor vast te stellen (het eerste uitgangspunt). De derde en vierde voorwaarde worden gesteld met het oog op het tweede uitgangspunt. Een bijzondere emissiefactor komt tot stand aan de hand van een inschatting door deskundigen en heeft daarom een beperkte nauwkeurigheid. Door het introduceren van een marge (15% van de maximale emissiewaarde) wordt het risico dat de definitieve emissiefactor hoger uitkomt dan de maximale emissiewaarde zoveel mogelijk geminimaliseerd. De keuze voor een marge van 15% is gebaseerd op ervaringen met de vaststelling van bijzondere emissiefactoren tot nu toe waarbij enig risico voor het milieu aanvaardbaar wordt geacht. Voor de situatie dat voor een diercategorie (nog) geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, is in plaats daarvan als referentiewaarde gekozen voor een emissiewaarde die 80% bedraagt van de emissiewaarde van overige huisvesting. Dit om te voorkomen dat als gevolg van het werken met voorlopig vastgestelde emissiefactoren op termijn huisvestingssystemen in de bijlage bij de regeling worden opgenomen met een relatief geringe emissiereductie ten opzichte van de traditionele, niet emissiearme huisvesting.

Een voorlopig vastgestelde emissiefactor wordt opgenomen in de bijlage bij de regeling. Daarbij wordt (in een eindnoot) aangegeven dat het een voorlopig vastgestelde emissiefactor betreft.

Een voorlopig vastgestelde emissiefactor wordt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de meetresultaten van de ‘proefstallen’ vervangen door een definitieve emissiefactor. In beginsel dient dat uiterlijk drie jaar nadat de voorlopige emissiefactor in de regeling is opgenomen, te gebeuren. Bij deze termijn is rekening gehouden met de tijd die nodig is voor de vergunningprocedure en voor de realisatie van de proefstallen. Er is dan voor het uitvoeren van de metingen en de beoordeling daarvan ongeveer twee jaar beschikbaar. Dat zal in de meeste gevallen ruim voldoende zijn. In bijzondere situaties kan de minister die termijn met maximaal twee jaar verlengen, maar dan moet op dat moment wel aannemelijk zijn dat vaststelling van een definitieve emissiefactor binnen redelijke termijn mogelijk is en dat de definitieve factor niet hoger zal uitvallen dan de maximale emissiewaarde of de emissiewaarde die daarvoor in de plaats wordt gehanteerd. Of van een bijzondere situatie sprake is, zal per individueel geval worden beoordeeld. Anderzijds kan de termijn dat een voorlopig vastgestelde emissiefactor kan worden toegepast, ook korter dan drie jaar zijn. Dat kan zich voordoen als blijkt dat er binnen redelijke termijn geen of onvoldoende meetresultaten beschikbaar zullen komen, bijvoorbeeld omdat het systeem in de praktijk niet blijkt te voldoen. Ook zou op basis van de eerste meetresultaten kunnen blijken dat het systeem niet aan de maximale emissiewaarde kan voldoen. In die gevallen wordt de voorlopig vastgestelde emissiefactor omgezet in een definitieve en wordt daarbij in de regeling vermeld, dat die emissiefactor alleen maar geldt voor huisvestingssystemen die vergund zijn vóór de betreffende wijziging van de regeling. Er kunnen dan geen nieuwe stallen met dat huisvestingssysteem meer worden gebouwd, maar reeds vergunde stallen met dat huisvestingssysteem hoeven – in elk geval zolang de maximale emissiewaarde niet wordt aangescherpt – niet te worden aangepast.

3. Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel definieert een aantal begrippen dat in de beleidsregels wordt gebruikt. Voor zover daarbij wordt verwezen naar de definities in artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij volgt hieronder de in die wet opgenomen omschrijving met in enkele gevallen een korte toelichting.

  • Emissiefactor: bij ministeriële regeling vastgestelde ammoniakemissie per dierplaats, behorende bij een daarbij aangewezen diercategorie en huisvestingssysteem.

  • Huisvestingssysteem: gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden. Daarbij is dierenverblijf gedefinieerd als ‘al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden’.

  • Maximale emissiewaarde: ammoniakemissie per dierplaats, die ingevolge een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden. De hiervoor bedoelde voorschriften zijn opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij.

Artikel 2

In dit artikel is geregeld aan welke voorwaarden moet worden voldaan, voordat een voorlopige emissiefactor kan worden vastgesteld. In aanvulling op de toelichting in paragraaf 2 nog het volgende. Normaliter zijn metingen aan vier proefstallen nodig om een definitieve emissiefactor met voldoende nauwkeurigheid te kunnen vaststellen. Er kunnen zich echter situaties voordoen dat met minder metingen kan worden volstaan, bijvoorbeeld omdat er al bruikbare meetgegevens beschikbaar zijn of vanwege de specifieke emissiereducerende techniek die gebruik wordt. Zo kan bij nieuwe luchtwassystemen over het algemeen worden volstaan met het meten van twee proefstallen. Daarom voorziet onderdeel c van dit artikel in de mogelijkheid af te wijken van de ‘normale’ regeling.

Artikel 3

In het eerste lid van dit artikel is aangegeven hoe de voorlopige emissiefactoren worden berekend. Zie voor een verdere toelichting paragraaf 2.

Artikel 4

In dit artikel is geregeld wanneer een voorlopige emissiefactor wordt vervangen door een definitieve emissiefactor. Zie voor de toelichting paragraaf 2.

Artikel 5

Dit artikel bepaalt op welke wijze de voorlopige emissiefactoren in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij worden vervangen door definitieve emissiefactoren. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende situaties die zich daarbij kunnen voordoen. Het eerste lid regelt de situatie dat de definitieve emissiefactor lager is (of gelijk is aan) de voorlopige emissiefactor. De definitieve emissiefactor kan in dat geval ook worden toegepast met betrekking tot reeds gebouwde huisvestingssystemen. Deze situatie zal het meest voorkomen gezien de veiligheidsmarge die bij het vaststellen van de voorlopige emissiefactoren wordt aangehouden. Toch zal het een enkel keer voorkomen dat, ondanks deze veiligheidsmarge, de definitieve emissiefactor hoger uitkomt dan de voorlopige emissiefactor.

In die gevallen regelt het tweede lid dat de voorlopige emissiefactor van toepassing blijft op de huisvestingssystemen waarvoor eerder al vergunning is verleend. Daarmee wordt voorkomen dat reeds gerealiseerde huisvestingssystemen als gevolg van de vervanging van de voorlopige door de definitieve emissiefactor niet meer aan de betreffende maximale emissiewaarde van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij voldoen en dat, om weer aan het besluit te voldoen, meteen aanvullende emissiereducerende maatregelen zouden moeten worden getroffen.

Het derde de lid bevat een overeenkomstige regeling voor het geval binnen de gestelde termijn geen definitieve emissiefactor kan worden vastgesteld.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

Naar boven