Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 13 december 2011, nr. WJZ/11175322, tot wijziging van de Regeling praktijkleren en Groene plus (Regeling praktijkleren en groene plus 2012)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Gelet op artikelen 85a, eerste lid, 89, eerste lid, en artikel 96d, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling praktijkleren en Groene pluswordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. De onderdelen f tot en met r worden geletterd g tot en met s.

2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

f. Aequor:

het Kenniscentrum Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven Aequor.

B

Aan artikel 15 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De Minister kan jaarlijks per 1 januari prioriteiten en aanvullende voorwaarden bekend maken voor de besteding van de aanvullende bijdragen, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 11.

C

Paragraaf 5 komt te luiden:

Paragraaf 5. Subsidie voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren

Artikel 17
  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit voor het, in samenwerking met tenminste één bedrijf, tot stand brengen van een voorziening voor praktijkleren of voor een aanmerkelijke vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening, al dan niet door samenvoeging van twee of meer bestaande voorzieningen.

  • 2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor een investering in een voorziening die aanvullend is ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen of van één of meer andere aangevraagde investeringen of een aanmerkelijke vernieuwing of uitbreiding betekent van de bestaande voorzieningen en die zonder eenmalige subsidie voor deze investering niet via het bedrijfseconomisch verkeer tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven kostendekkend kan worden aangeboden. Deze voorziening dient te voorzien in een aantoonbare behoefte van het bedrijfsleven en aan te sluiten op het onderwijsbeleid en het overig beleid van de Minister als bedoeld in het derde lid.

  • 3. De Minister maakt jaarlijks per 1 januari prioriteiten bekend voor de aansluiting op zijn beleid.

  • 4. Een voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand komt, aanmerkelijk wordt vernieuwd of uitgebreid, biedt diensten voor praktijkleren aan tegen marktconforme tarieven aan alle afdelingen, agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit.

Artikel 18

Het subsidieplafond bedraagtin 2012 en de daaropvolgende jaren € 4.440.000,–.

Artikel 19

Aanvragen tot subsidieverlening kunnen jaarlijks tot 1 mei van elk jaar worden ingediend.

Artikel 20
  • 1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door:

    • a. het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of Wageningen Universiteit, of

    • b. meer dan één agrarisch opleidingscentrum of hogeschool, of door een combinatie van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit. In dit geval treedt één instelling op als aanvrager. Deze is penvoerder en subsidieontvanger.

  • 3. De aanvraag wordt gedaan in samenwerking met tenminste één bedrijf. Onder bedrijf kan mede worden verstaan een praktijkbedrijf voor landbouwkundig onderzoek.

  • 4. Bij de aanvraag wordt gevoegd:

    • a. een investeringsplan volgens een daartoe door de Dienst Regelingen vastgesteld formulier;

    • b. een samenwerkingsovereenkomst die is ondertekend door de aanvrager, door het bedrijf of de bedrijven bedoeld in het derde lid en, in de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, door de instellingen die met de aanvrager samenwerken. Uit de samenwerkingsovereenkomst blijken ten minste de wederzijdse verplichtingen van de ondertekenaars bij het tot stand brengen, aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden en bij de exploitatie van de voorziening, de beoogde organisatie van de voorziening en de rol van de ondertekenaars in deze organisatie. De samenwerkingsovereenkomst omvat tenminste de informatie overeenkomstig een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld model;

    • c. de verklaring door de aanvrager, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, dat de aanvraag is afgestemd binnen de Groene kenniscoöperatie op basis van de Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen van de Groene kenniscoöperatie, en de uitkomsten van deze afstemming;

    • d. de zienswijze van de Groene kenniscoöperatie omtrent de aansluiting van de aanvraag op de Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen die door de Groene kenniscoöperatie is vastgesteld en op het overzicht van bestaande voorzieningen voor praktijkleren dat door de Groene kenniscoöperatie wordt onderhouden en over de onderwijskundige kwaliteit van de aanvraag in het licht van kwaliteitscriteria van de Groene kenniscoöperatie:

    • e. een begroting voor het tot stand brengen van de voorziening of voor het aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van een bestaande voorziening, waaruit de kosten voor het tot stand brengen of aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van de voorziening, het aangevraagde subsidiebedrag en het aandeel van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst in de financiering van de investering blijken. Het aandeel van het bedrijf of van de bedrijven in de begroting kan geheel of ten dele bestaan uit de kapitalisatie van inzet van bedrijfsmiddelen of inzet van arbeid. De begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door Dienst Regelingen vastgesteld model;

    • f. een begroting voor de exploitatie van de voorziening voor een periode van vijf jaar na de in de aanvraag voorziene start van de exploitatie, waaruit het aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in de baten en lasten van de exploitatie blijkt. De begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door Dienst Regelingen vastgesteld model;

    • g. een verklaring dat de voorziening beschikbaar zal zijn voor de afdelingen en voor agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit, voor zover deze de samenwerkingsovereenkomst niet hebben ondertekend en het gaat om opleidingen waarvoor de aangevraagde voorziening is bedoeld, en gegevens waaruit blijkt dat het gebruik van de voorziening door deze instellingen ook feitelijk mogelijk zal zijn.

  • 5. In de begroting zijn geen kosten opgenomen die uit andere hoofde zijn of worden gefinancierd van overheidswege en is geen debetrente opgenomen.

  • 6. In de begroting voor het tot stand brengen, aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van de voorziening, bedoeld in het vierde lid, onderdeel e, is naast het gevraagde subsidiebedrag een aandeel in de financiering van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het tweede en derde lid, opgenomen. Dit aandeel kan voor iedere ondertekenaar verschillend zijn.

Artikel 21

Het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel a, omvat tenminste de volgende informatie:

  • a. een beknopte beschrijving van de beoogde voorziening voor praktijkleren, waaronder in ieder geval de locatie, de gebouwelijke en de materiële uitvoering en de wijze waarop praktijkleren in deze voorziening zal worden uitgevoerd;

  • b. gegevens waaruit blijkt in hoeverre de aanvraag aansluit op de prioriteiten van de Minister, bedoeld in artikel 17, derde lid;

  • c. indien de aanvraag een nieuwe voorziening betreft, gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aanvullend is op bestaande voorzieningen voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren die overeenkomen met de aangevraagde voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;

  • d. indien de aanvraag een vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening betreft, gegevens waaruit blijkt dat de voorziening na vernieuwing of uitbreiding aanvullend is op andere bestaande voorzieningen voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren die overeenkomen met de aangevraagde voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;

  • e. gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aansluit op de behoefte van het bedrijfsleven aan de praktijkvaardigheden die in de beoogde voorziening zullen worden geïnstrueerd, geoefend of beoordeeld, in relatie tot ontwikkelingen en vernieuwingen in de bedrijven waar de bedoelde praktijkvaardigheden worden uitgeoefend, in vergelijking met het mogelijk gebruik van bestaande voorzieningen;

  • f. de opleiding of opleidingen waarvoor de voorziening is bedoeld en gegevens waaruit de vraag naar de voorziening blijkt, gebaseerd op een analyse van de aantallen potentiële gebruikers binnen deze opleiding of opleidingen en het volume van het praktijkleren van deze gebruikers, in vergelijking met het mogelijk gebruik van bestaande voorzieningen;

  • g. de verbeteringen in de kwaliteit en effectiviteit van het praktijkleren ten opzichte van de bestaande voorzieningen voor praktijkleren die door de aangevraagde voorziening, vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening, worden gerealiseerd;

  • h. een analyse van de verhouding tussen kosten en baten van investering en exploitatie van de aangevraagde voorziening, in vergelijking met de kosten en baten van het gebruik van overeenkomstige bestaande voorzieningen;

  • i. in voorkomende gevallen toont de aanvrager aan dat de aangevraagde voorziening aansluit op een programma of project waarvoor op basis van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs subsidie is ontvangen; waar van toepassing geeft hij de meerwaarde van de aangevraagde voorziening voor dit programma of project aan.

Artikel 21a

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien hij het aangevraagde subsidiebedrag niet redelijk acht in verhouding tot het gezamenlijke aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst en de voorziene baten uit de exploitatie van de voorziening, blijkend uit de begroting van de exploitatie, bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel f. De Minister weegt daarbij af of de aanvragers zich in voldoende mate hebben ingespannen om de aangevraagde voorziening te financieren op basis van de voorziene baten.

Artikel 21b
  • 1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening waarop niet afwijzend is beslist en die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend door middel van een score op;

    • a. elk onderdeel van het investeringsplan;

    • b. het aandeel van het bedrijfsleven in de organisatie en in de financiering van de investering en exploitatie van de voorziening, blijkend uit de samenwerkingsovereenkomst en de begrotingen, bedoeld in artikel 20, onderdelen b, e en f waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate het aandeel van het bedrijfsleven in de organisatie hoger is;

    • c. de bijdrage van de aanvraag aan de doelen en prioriteiten uit artikel 17, tweede en derde lid, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate de bijdrage hoger is;

    • d. de mate waarin een aanvraag aansluit op de Meerjarenvisie praktijkleervoorziening en voldoet aan de kwaliteitscriteria zoals blijkend uit de zienswijze bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel d, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate de aansluiting en het voldoen aan de kwaliteitscriteria hoger is.

  • 2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Indien het totaal van de aanvragen, die naar het oordeel van de Minister passen in het doel van de subsidie en voldoen aan de voorwaarden van artikelen 17 en 20, in enig jaar het subsidieplafond, bedoeld in artikel 18, overschrijdt, wijst de Minister op basis van de rangschikking, bedoeld in het tweede lid, één of meer aanvragen af.

Artikel 22

De Minister beslist uiterlijk op 1 augustus van elk jaar op een aanvraag.

Artikel 23

Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

  • a. de kosten van het personeel van de instelling of van de instellingen in de samenwerkingsovereenkomst die voor het realiseren van de voorziening zijn ingezet;

  • b. de kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk zijn betaald voor het realiseren van de voorziening, de vernieuwing of de uitbreiding en die gemaakt zijn voor het bouwen of het inhuren van bedrijven voor ontwerp, bouwbegeleiding en controle van uitgevoerde werken;

  • c. andere materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling of instellingen in de samenwerkingsovereenkomst zijn betaald voor het tot stand brengen van de voorziening voor praktijkleren.

Artikel 24

De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten.

Artikel 25
  • 1. Het verleende subsidiebedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren. Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van het jaar of de jaren waarvoor in de begroting uitgaven zijn voorzien.

  • 2. De Minister verstrekt bij goedkeuring van de aanvraag een eerste voorschot op de subsidie van 20% van het te verstrekken subsidiebedrag. Volgende voorschotten worden verstrekt op basis van een aanvraag, vergezeld van een korte voortgangsrapportage en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte. Aanvragen kunnen worden gedaan gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid. Indien aan het einde van deze periode de voorziening overeenkomstig de aanvraag nog niet is voltooid, kan de aanvrager een gemotiveerd en onderbouwd verzoek tot verlenging van de periode en verdere voorschotverstrekking indienen.

  • 3. Het totaal aan voorschotten is ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag.

Artikel 26
  • 1. De subsidieontvanger brengt de voorziening voor praktijkleren tot stand overeenkomstig de begroting, bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel e, en het investeringsplan, bedoeld in artikel 21. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse, gemotiveerde en onderbouwde wijziging van het investeringsplan, tenzij de wijziging verhoging van het bedrag van de subsidie of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot gevolg heeft.

  • 2. De subsidieontvanger, genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, dient binnen vier maanden na afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, of, indien de activiteiten niet zijn uitgevoerd of niet zijn afgerond, binnen vier maanden na afloop van de periode, bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, een aanvraag voor de vaststelling van de subsidie in bij Dienst Regelingen met een financieel verslag, vergezeld van een rapportage omtrent de bestemming en besteding van de subsidie.

  • 3. De rapportage, bedoeld in het tweede lid, omvat tenminste:

    • a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;

    • b. de mate van realisatie van de voorziening waarvoor de subsidie is aangevraagd;

    • c. de mate van realisatie van de beoogde samenwerking tussen de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, vierde lid;

    • d. een evaluatie van de mate waarin de realisatie heeft bijgedragen aan het doel van de investering;

    • e. de verwachtingen ten aanzien van de exploitatie van de voorziening.

  • 4. Bij goedkeuring van de rapportage wordt de subsidie vastgesteld op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten tot ten hoogste het verleende subsidiebedrag.

  • 5. De subsidieontvanger is, gezamenlijk met de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, vierde lid, verplicht de voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand is gekomen of is vernieuwd of uitgebreid ten minste vijf jaar volgend op de start van de exploitatie in stand te houden. Indien de exploitatie voor het einde van deze periode wordt beëindigd doet de subsidieontvanger hiervan onmiddellijk mededeling aan de Minister.

  • 6. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

D

Aan artikel 27 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De Minister verstrekt aan Aequor op aanvraag een subsidie voor een innovatief project. Het subsidieplafond bedraagt jaarlijks 2% van de rijksbijdrage die de Minister voor het voorafgaand kalenderjaar aan Aequor heeft verstrekt op grond van Hoofdstuk 4, paragraaf 4, van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs.

E

Artikel 28 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid vervalt: , de subsidiabele kosten.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. De subsidiabele kosten zijn:

    • a. de kosten van het in te zetten personeel van de aanvrager en, indien de aanvraag in samenwerking wordt gedaan, van de instellingen die een samenwerking zijn aangegaan met de aanvrager. Indien de aanvrager een organisatie is, zijn alleen de kosten van personeel dat specifiek ten dienste van de uitvoering van de aangevraagde activiteit wordt ingezet subsidiabel;

    • b. de kosten voor de inhuur van ondersteuningsinstellingen, bedrijven en onderzoeksinstellingen die noodzakelijk zijn voor het doel en de aard van de aangevraagde activiteit;

    • c. de kosten van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de regeling, tot een maximum van € 2.500,–, en

    • d. materiële kosten die noodzakelijk zijn gezien het doel en de aard van de aangevraagde activiteit.

  • 4. In het besluit, bedoeld in het eerste lid, maakt de Minister bekend binnen welk thema of thema’s Aequor een aanvraag kan doen voor de bestemming van de subsidie bedoeld in artikel 27, derde lid.

F

Artikel 29, eerste volzin, komt te luiden:

Aanvragen tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 27, derde lid, kunnen tot 1 april van elk jaar worden ingediend.

G

Aan artikel 31 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De Minister beslist uiterlijk op 1 juni van elk jaar op aanvragen als bedoeld in artikel 27, derde lid.

H

Aan artikel 37 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De Minister kan op basis van prioriteiten in zijn beleid nadere criteria toepassen bij, en nadere verplichtingen verbinden aan zijn beslissing op aanvragen voor subsidie die op basis van deze regeling worden ingediend.

ARTIKEL II

De bijlage, behorende bij artikel 1, onderdeel n, van de Regeling praktijkleren en groene plus wordt vervangen door de bijlage bij deze regeling.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 13 december 2011

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M.J.M. Verhagen.

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1, ONDERDEEL O, VAN DE REGELING PRAKTIJKLEREN EN GROEN PLUS.

De primaire opleidingen voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs 2012

crebo

Omschrijving

niveau

10722

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf

2

11016

Vakbekwaam medewerker plantenteelt

3

11017

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

11018

Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonwerk

3

11022

Vakbekwaam medewerker veehouderij

3

11026

Bedrijfsleider/manager plantenteelt

4

11027

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11028

Bedrijfsleider/manager gemechaniseerd loonwerk

4

11031

Bedrijfsleider/manager veehouderij

4

11048

Medewerker veehouderij

2

11014

Dierenartsassistent paraveterinair

4

11040

Assistent medewerker plantenteelt

1

11044

Medewerker plantenteelt

2

11046

Medewerker gemechaniseerd loonwerk

2

11048

Medewerker veehouderij

2

11059

Expert vruchtbaarheid en voortplanting

4

11066

Medewerker BD bedrijf

2

11068

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11070

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

12001

Assistent medewerker voedsel en groen (plantenteelt)

1

70000

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2

2

70001

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 3

3

70008

Medewerker open teelt

3

70009

Medewerker bedekte teelt

3

70014

Assistent bedrijfsleider plantenteeltbedrijf

4

70015

Dierenhouder

4

97330

Medewerker dierverzorging

2

97040

Dierenartsassistent paraveterinair

4

97024

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97031

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97032

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97033

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider bedekte teelt)

4

97034

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider open teelt)

4

97051

Dierenhouder (Graasdieren)

4

97052

Dierenhouder (Hokdieren)

4

97054

Dierenhouder (Melkveehouder)

4

97073

Gespecialiseerd dierverzorger (Rundveepedicure)

3

97100

Vakfunctionaris bedekte teelt 2 (Medewerker bedekte teelt)

2

97110

Vakfunctionaris bedekte teelt 3 (Vakbekwaam medewerker bedekte teelt)

3

97120

Vakfunctionaris BD bedrijf 2 (Medewerker BD bedrijf)

2

97130

Vakfunctionaris BD bedrijf 3 (Vakbekwaam medewerker BD bedrijf)

3

97140

Vakfunctionaris natuur en techniek 2 (Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Vakfunctionaris natuur en techniek 3 (Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97190

Vakfunctionaris open teelt 2 (Medewerker open teelt)

2

97200

Vakfunctionaris open teelt 3 (Vakbekwaam medewerker open teelt)

3

97270

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving (Werkbegeleider agrarisch zorgbedrijf)

4

97361

Dierverzorger 3 (Graasdieren)

3

97362

Dierverzorger 3 (Hokdieren)

3

97363

Dierverzorger 3 (Melkvee)

3

97474

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97570

Rundveepedicure

3

97551

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf dierhouderij)

3

97552

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf plantenteelt)

3

97561

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf dierhouderij)

4

97562

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf plantenteelt)

4

97474

Natuur, voeding en groen (Assistent plantenteelt)

1

97330

Dierverzorging 2 (Medewerker dierverzorging)

2

97120

Biologisch-dynamisch bedrijf (medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

2

97130

Biologisch-dynamisch bedrijf (vakbekwaam medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

3

97031

Biologisch-dynamisch bedrijf (manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97190

Buitenteelt (medewerker buitenteelt)

2

97200

Buitenteelt (vakbekwaam medewerker buitenteelt)

3

97100

Binnenteelt (medewerker binnenteelt)

2

97110

Binnenteelt (vakbekwaam medewerker binnenteelt)

3

97140

Groen, grond, infra (medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Groen, grond, infra (vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97032

Groen, grond, infra (manager gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97363

Dierverzorging (dierverzorger melkvee)

3

97362

Dierverzorging (dierverzorger hokdieren)

3

97361

Dierverzorging (dierverzorger graasdieren)

3

97054

Dierenhouderij (melkveehouder)

4

97052

Dierenhouderij (dierenhouder hokdieren)

4

97051

Dierenhouderij (dierenhouder graasdieren)

4

97551

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf dier)

3

97552

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf plant)

3

97561

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf dier)

4

97562

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf plant)

4

97033

Teelt en ondernemerschap (manager binnenteelt)

4

97034

Teelt en ondernemerschap (manager buitenteelt)

4

97034

Teelt en ondernemerschap (manager buitenteelt)

4

97660

Teelt 2/3 Medewerker teelt

2

97670

Teelt 2/3 Vakbekwaam medewerker teelt

3

97680

Teelt 4

4

97681

Teelt 4 Manager teelt

4

97682

Teelt 4 Specialist teelt en techniek

4

97683

Teelt 4 Teamleider teelt en arbeid

3

97590

Paraveterinaire ondersteuning (Dierenartsassistent paraveterinair)

4

97640

Biologisch-dynamisch bedrijf (Manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97650

Groen, grond, infra (Manager gemechaniseerd bedrijf)

4

97700

Productiedieren 3

3

97701

Productiedieren 3 Dierverzorger graasdieren

3

97702

Productiedieren 3 Dierverzorger hokdieren

3

97703

Productiedieren 3 Dierverzorger melkvee

3

97710

Productiedieren 4

4

97711

Productiedieren 4 Dierenhouder graasdieren

4

97712

Productiedieren 4 Dierenhouder hokdieren

4

97713

Productiedieren 4 Dierenhouder melkvee

4

De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de opleidingen die geheel of in overwegende mate opleiden voor de volgende beroepen:

Primaire opleidingen hoger beroepsonderwijs (CROHO-nrs.) 2012

Opleiding

bachelor degree

Associate degree

Tuinbouw en akkerbouw

34868

80012

Dier- en veehouderij

34869

80006

Melkveehouderij

80044

Tropische landbouw

34203

Tevens worden als studenten in primaire opleidingen geteld de bij STOAS Hogeschool ingeschreven studenten op CROHO-nrs. 34899 (bachelor) en 80015 (associate degree) Educatie en kennismanagement groene sector, voor zover deze studenten worden opgeleid voor het lerarenberoep binnen een primaire opleiding. STOAS hogeschool verschaft jaarlijks een opgave van het aantal van deze studenten, gespecificeerd naar de studierichtingen

  • 1. Akkerbouw, tuinbouw, plantenteelt

  • 2. Veehouderij

  • 3. Agrarische techniek

  • 4. Internationaal (veehouderij en agrarische techniek)

De opgave betreft het aantal studenten in deze studierichtingen op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de onderwijsopslag, bedoeld in artikel 14 van deze regeling, wordt verstrekt. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant.

De opgave, met gegevens van het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar, dient uiterlijk op 1 juli van ieder jaar te zijn ontvangen door DUO. De verklaring van getrouwheid van de accountant kan dan bij de jaarlijkse accountantsopgave worden meegenomen

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Deze regeling betreft een wijziging van de Regeling Praktijkleren en groene plus op drie onderdelen.

Ten eerste krijgt de Minister de mogelijkheid prioriteiten te bepalen die de instellingen in acht moeten nemen bij de besteding van de aanvullende bijdragen op basis van deze regeling (box 1 en box 2). Ook is een algemene grondslag toegevoegd voor het meewegen van beleidsprioriteiten van subsidieaanvragen op deze regeling.

Ten tweede wordt de inrichting van de zogenaamde box 3 (investeringsruimte voor voorzieningen praktijkleren) grondig herzien, met het oog op een scherpere prioritering, een betere bedrijfseconomische onderbouwing van de aanvragen en op een betere beoordelingsprocedure. Dit leidt tot het opnieuw afkondigen van paragraaf 5 van de regeling.

Ten derde wordt de grondslag voor de zogenaamde 2% innovatiemiddelen voor KBB Aequor in box 4 van de regeling opgenomen.

Bij de regeling wordt ten slotte de bijlage gepubliceerd waarin de opleidingen die meetellen voor de verdeling van de middelen in box 2 (zogenaamde primaire opleidingen)bekend worden gemaakt. Dit geschiedt jaarlijks.

2. Administratieve lasten

Artikel B, de bekendmaking van prioriteiten voor de besteding van de aanvullende bijdragen in box 1 en box 2, leidt niet tot een toename van de administratieve lasten. Er treedt geen verandering op in de wijze van toekennen en in de verantwoording van de aanvullende bijdragen. De instellingen moeten alleen bij de uitvoering van hun onderwijs met gebruik van deze aanvullende middelen rekening houden met de prioriteiten. Dit zal pas in 2013 het geval zijn. Over de inhoudelijke rapportage van de inzet van de impulsmiddelen in box 1 (artikel 3) zijn afspraken gemaakt binnen de Groene kenniscoöperatie. Deze veranderen niet door deze wijziging.

Artikel C, de wijziging van de zogenaamde box 3, leidt niet tot een toename van de administratieve lasten. Alle onderdelen van de aanvraagprocedure en de voorafgaande afstemming via de Groene kenniscoöperatie zijn reeds in de huidige regeling opgenomen.

Artikel A en de artikelen D tot en met G, de opname van de zogenaamde 2% innovatiemiddelen in box 4, leiden niet tot verzwaring van administratieve lasten, omdat voor de toekenning van deze subsidie een reeds bestaande procedure wordt gevolgd. Er komt geen nieuwe procedure bij.

3. Vaste verandermomenten

Met deze publicatie wordt afgeweken van de in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde uitgangspunten in die zin dat de publicatie niet twee maanden voor een vast verandermoment (in dit geval 1 januari 2012) plaatsvindt maar enkele dagen daarvoor. Er is niet gekozen voor een latere datum van inwerkingtreding omdat de gebruikers van de Regeling praktijkleren en groene plus veel baat hebben bij een snelle en duidelijke bekendmaking van de wijzigingen van de Regeling praktijkleren en groen plus. Bovendien moet bijlage 1 op 1 januari 2012 zijn gepubliceerd met het oog op de berekening van de aanvullende bijdragen in box 2. Het hanteren van de standaardtermijn zou hieraan afbreuk doen.

II. Artikelsgewijs

Artikelen A en D tot en met G,

Door deze wijzigingen wordt de zogenaamde `2%-regeling’ onder de werking van de Regeling praktijkleren en groene plus gebracht. Deze ‘2%-regeling’ berust op een oude afspraak dat jaarlijks een bedrag ter grootte van 2% van de rijksbijdrage aan Kenniscentrum Beroepsonderwijs- Bedrijfsleven Aequor (hierna: KBB Aequor) beschikbaar wordt gesteld voor innovatieve projecten. Deze projecten kunnen heel divers van aard zijn, maar betreffen in ieder geval innovaties die verband houden met de wettelijke taken van KBB Aequor.

De procedure die door deze wijziging wordt vastgelegd is dezelfde als degene die de afgelopen jaren steeds is gevolgd: de Minister maakt, na overleg met Aequor, bekend voor welk(e) thema(’s) hij een voorstel van Aequor wil ontvangen. Vervolgens doet Aequor hem een voorstel voor één of meer innovatieve projecten. Na goedkeuring hiervan worden de middelen beschikbaar gesteld.

Artikel B

De toevoeging van een derde lid aan artikel 15 geeft de Minister de bevoegdheid prioriteiten en aanvullende voorwaarden te bepalen waaraan de instellingen gehouden zijn bij de inzet van de aanvullende bijdragen uit box 1 en box 2. Deze gelden dan als verplichtingen voor de ontvanger van de aanvullende bijdragen. Uitgangspunt is met deze nadere voorwaarden aan te sluiten op de afspraken die de Minister jaarlijks wil maken met de Groene kenniscoöperatie, en waar noodzakelijk ook met de organisaties, over de inzet van de ‘groene plus-middelen’ in verband met de afgesproken prioriteiten. Door vertaling van deze afspraken in voorwaarden voor de inzet van de middelen in box 1 en box 2 wordt de naleving van deze afspraken geborgd.

De intentie is prioriteiten te kiezen in aansluiting op het beleid gericht op de versterking van de zgn. topsectoren Agrofood en Tuinbouw en uitgangsmaterialen, en de daarop gebaseerde Human Capital agenda’s. Aangezien deze Human Capital agenda’s voor het eerst in december 2011 worden verwacht, en daarna pas uitgangspunt zullen zijn voor de jaarafspraak van de Minister met de instellingen, zal pas voor het kalenderjaar 2013 van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt.

Artikel C

Paragraaf 5, de artikelen betreffende subsidie voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren, wordt als geheel vervangen. Dit hangt samen met een grondige revisie van de zogenaamde ‘box 3’ die in deze artikelen wordt geregeld.

Sinds de eerste vaststelling van de Regeling praktijkleren en groene plus in 2008 bevat deze regeling een ‘box 3’. Deze bevat middelen voor een investeringsbijdrage voor het tot stand brengen of aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van specifieke voorzieningen voor praktijkleren in samenwerking met bedrijven. Overweging was toen dat in toenemende mate de complexiteit en specialisatie van leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s zullen leiden tot een behoefte aan meer specifieke praktijkleersituaties. Daarbij werd een verband gelegd met de innovatie van het groen onderwijs in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De instelling van box 3 was mede gebaseerd op een advies van de Groene kenniscoöperatie van 11 juni 2007.

De oorspronkelijke overwegingen om middelen voor een investeringsbijdrage ter beschikking te stellen blijven van kracht. Ontwikkelingen sinds 2008, ervaringen met de toepassing van dit onderdeel van de regeling in de jaren 2008 – 2011 en prioriteiten van de regering geven wel aanleiding tot een grondige revisie.

Overwegingen ter zake zijn de volgende:

Ten eerste zijn de voorwaarden voor de aanvragen voor subsidie uit box 3 tot nu toe statisch. Het was niet mogelijk beleidsprioriteiten te verbinden aan de aanvragen en met beleidsprioriteiten rekening te houden bij de beoordeling van aanvragen.

In het licht van het beleid gericht op intensivering en kwaliteitsverbetering van het beroepsonderwijs en versterking van de zogenaamde topsectoren is een gerichter inzet van subsidiemiddelen gewenst. Dit komt tot uitdrukking in de aanscherping van de voorwaarden en expliciete focus op de beleidsprioriteiten van de Minister.

Ten tweede bleken de voorwaarden en criteria niet te leiden tot een voldoende afweging van de noodzaak om voor investering in voorzieningen voor praktijkleren een beroep te doen op subsidie. De beschikbare overheidsmiddelen voor praktijkleren worden op basis van de Regeling praktijkleren en groene plus beschikbaar gesteld via box 1 (aanvullende rijksbijdragen) en box 2 (idem, geprioriteerd voor de zgn. primaire opleidingen). Uit deze middelen kopen de instellingen praktijkleren in bij bedrijven die een voorziening voor praktijkleren aanbieden. In principe dekt een bedrijf investeringen in zijn aanbod uit de exploitatie, in casu uit de inkoop van praktijkleren en uit evt. andere inkomsten uit de exploitatie van de voorziening. In het door de instellingen te betalen tarief zit dus een afschrijvingsdeel dat wordt gedekt uit de aanvullende rijksbijdragen in box 1 en 2. Evenwel is het mogelijk dat investeringen noodzakelijk zijn om een voldoende aanbod (kwalitatief en/of kwantitatief) van voorzieningen te borgen die moeilijk zijn op te brengen door de samenwerkingspartners, instelling(en) en bedrijf of bedrijven. In die gevallen blijft een aanvullende investeringsbijdrage mogelijk. De noodzaak van deze aanvulling moet echter veel stringenter kunnen worden beoordeeld dan tot nu toe mogelijk was.

Ten derde heeft de Groene kenniscoöperatie (hierna: GKC), mede op basis van overleg met het Ministerie van EL&I, in 2011 een Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen groen onderwijs vastgesteld. In deze meerjarenvisie schetst de GKC een streefbeeld van een robuust aanbod van landelijke topvoorzieningen en regionale basisvoorzieningen, die functioneren als onderdeel van een breder concept van leren in en uit de praktijk en binnen een netwerk van leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming (MBO) resp. de stage (VMBO, HBO en WO). Binnen deze meerjarenvisie is er niet zozeer behoefte aan investering in nieuwe voorzieningen als wel in doorontwikkeling, vernieuwing, evt. uitbreiding en evt. samenvoeging van bestaande voorzieningen. De oude regeling was echter vooral gericht op investeringen in nieuwe voorzieningen.

Ten vierde is de GKC sinds 2009 betrokken bij de afstemming tussen de instellingen bij de voorbereiding van aanvragen. Deze afstemming is in de loop der jaren geïntensiveerd. In 2010 is in de regeling de voorwaarde opgenomen dat aanvragen moeten zijn afgestemd met de GKC. Nu wordt een volgende stap gezet, waarbij een advies van de GKC aan de aanvraag moet zijn toegevoegd. Dit advies ziet vooral op de aansluiting op de meerjarenvisie en op de kwaliteitscriteria die de GKC heeft ontwikkeld voor de bestaande voorzieningen.

De wijzigingen in artikel 17 zien op de mogelijkheid ook subsidie voor investering in een aanmerkelijke wijziging of vernieuwing van voorzieningen te geven, het uitgangspunt dat een investeringssubsidie alleen mogelijk is als de samenwerkende onderwijsinstellingen en bedrijven de investering niet uit de exploitatie kunnen terugverdienen en op een grondslag voor het bepalen van beleidsprioriteiten voor de beoordeling van aanvragen. Deze prioriteiten zullen jaarlijks in een openstellingsbesluit kenbaar worden gemaakt. Net als waar het gaat om artikel 15 geldt hier het uitgangspunt dat de prioriteiten aansluiten op de jaarlijkse afspraken hierover met de Groene kenniscoöperatie en de organisaties.

Door de wijziging van artikel 20 bevat dit artikel nu de grondslag voor de aanvraag. Alle onderdelen van de aanvraag worden hier benoemd. Hier is de zienswijze van de GKC bij de aanvragen opgenomen (artikel 20, eerste lid, onder d). Tevens is een begroting van de exploitatie toegevoegd (artikel 20, eerste lid, onder f), die vooral strekt ter beoordeling van de noodzaak van een aanvullende investeringsbijdrage. De aanvrager moet aantonen dat is geprobeerd de investering uit de exploitatie te dekken.

Artikel 21 bevat thans de onderdelen van het investeringsplan (voorheen artikel 20). Anders dan in de oude regeling vindt ranking niet meer plaats op basis van een aparte set criteria (oud artikel 21) maar op de onderdelen van het investeringsplan. Zo kunnen verschillen in kwaliteit en aansluiting op de beleidsprioriteiten beter worden gewaardeerd. De onderdelen leggen meer nadruk op de onderwijskundige kwaliteit van de beoogde voorziening en op aansluiting op het bedrijfsleven.

In artikel 21b wordt aangegeven hoe de ranking zal worden uitgevoerd. Naast het investeringsplan wordt gerangschikt op de aansluiting op de prioriteiten van de minister, het aandeel cofinanciering van de kant van het bedrijfsleven en de aansluiting op de meerjarenvisie en de kwaliteitscriteria van de GKC, zoals blijkend uit de zienswijze.

In artikel 24 is de subsidie gemaximeerd op 80% van de subsidiabele kosten. In de oude regeling stond 100% (artikel 32), maar dit was in strijd met de bepaling dat altijd cofinanciering van de samenwerkingspartners (ten minste één instelling en één bedrijf) aanwezig moet zijn.

In artikel 26 is een instandhoudingsverplichting van vijf jaar toegevoegd. Hiermee wordt de regeling in lijn gebracht met de Kaderwet LNV-subsidies.

Artikel H

De toevoeging van het derde lid aan artikel 37 geeft de Minister de bevoegdheid bij de boordeling van aanvragen voor subsidie op basis van deze regeling (in alle boxen waar aanvragen aan de orde zijn) in verband met prioriteiten in zijn beleid extra criteria te stellen, en voorwaarden te stellen aan de verlening van subsidies.

Artikel II

De eerste bijlage bevat de kwalificaties (CREBO-nummers) en opleidingen (CROHO-nummers) op basis waarvan de aanvullende rijksbijdrage voor (praktijkleren binnen) de primaire opleidingen wordt bepaald. Deze bijlage wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld op grond van wijzigingen in met name de kwalificaties. De wijzigingen in de bijlage 2012 zijn beperkt en technisch van aard.

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M.J.M. Verhagen.

Naar boven