ARTIKEL I
De Regeling praktijkleren en Groene pluswordt gewijzigd als volgt:
A
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. De onderdelen f tot en met r worden geletterd g tot en met s.
2. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
- f. Aequor:
-
het Kenniscentrum Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven Aequor.
B
Aan artikel 15 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
C
Paragraaf 5 komt te luiden:
Paragraaf 5. Subsidie voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren
Artikel 17
-
1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit
voor het, in samenwerking met tenminste één bedrijf, tot stand brengen van een voorziening voor praktijkleren of voor een
aanmerkelijke vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening, al dan niet door samenvoeging van twee of meer bestaande
voorzieningen.
-
2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor een investering in een voorziening die aanvullend is ten opzichte van reeds bestaande
voorzieningen of van één of meer andere aangevraagde investeringen of een aanmerkelijke vernieuwing of uitbreiding betekent
van de bestaande voorzieningen en die zonder eenmalige subsidie voor deze investering niet via het bedrijfseconomisch verkeer
tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven kostendekkend kan worden aangeboden. Deze voorziening dient te voorzien in een
aantoonbare behoefte van het bedrijfsleven en aan te sluiten op het onderwijsbeleid en het overig beleid van de Minister als
bedoeld in het derde lid.
-
3. De Minister maakt jaarlijks per 1 januari prioriteiten bekend voor de aansluiting op zijn beleid.
-
4. Een voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand komt, aanmerkelijk wordt vernieuwd of uitgebreid,
biedt diensten voor praktijkleren aan tegen marktconforme tarieven aan alle afdelingen, agrarische opleidingscentra, hogescholen
en Wageningen Universiteit.
Artikel 18
Het subsidieplafond bedraagtin 2012 en de daaropvolgende jaren € 4.440.000,–.
Artikel 19
Aanvragen tot subsidieverlening kunnen jaarlijks tot 1 mei van elk jaar worden ingediend.
Artikel 20
-
1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen.
-
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door:
-
a. het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of Wageningen Universiteit, of
-
b. meer dan één agrarisch opleidingscentrum of hogeschool, of door een combinatie van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool
en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit. In dit geval treedt één instelling op als aanvrager. Deze is penvoerder
en subsidieontvanger.
-
3. De aanvraag wordt gedaan in samenwerking met tenminste één bedrijf. Onder bedrijf kan mede worden verstaan een praktijkbedrijf
voor landbouwkundig onderzoek.
-
4. Bij de aanvraag wordt gevoegd:
-
a. een investeringsplan volgens een daartoe door de Dienst Regelingen vastgesteld formulier;
-
b. een samenwerkingsovereenkomst die is ondertekend door de aanvrager, door het bedrijf of de bedrijven bedoeld in het derde
lid en, in de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, door de instellingen die met de aanvrager samenwerken. Uit
de samenwerkingsovereenkomst blijken ten minste de wederzijdse verplichtingen van de ondertekenaars bij het tot stand brengen,
aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden en bij de exploitatie van de voorziening, de beoogde organisatie van de voorziening
en de rol van de ondertekenaars in deze organisatie. De samenwerkingsovereenkomst omvat tenminste de informatie overeenkomstig
een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld model;
-
c. de verklaring door de aanvrager, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, dat de aanvraag is afgestemd binnen de Groene
kenniscoöperatie op basis van de Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen van de Groene kenniscoöperatie, en de uitkomsten
van deze afstemming;
-
d. de zienswijze van de Groene kenniscoöperatie omtrent de aansluiting van de aanvraag op de Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen
die door de Groene kenniscoöperatie is vastgesteld en op het overzicht van bestaande voorzieningen voor praktijkleren dat
door de Groene kenniscoöperatie wordt onderhouden en over de onderwijskundige kwaliteit van de aanvraag in het licht van kwaliteitscriteria
van de Groene kenniscoöperatie:
-
e. een begroting voor het tot stand brengen van de voorziening of voor het aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van een bestaande
voorziening, waaruit de kosten voor het tot stand brengen of aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van de voorziening, het
aangevraagde subsidiebedrag en het aandeel van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst in de financiering van
de investering blijken. Het aandeel van het bedrijf of van de bedrijven in de begroting kan geheel of ten dele bestaan uit
de kapitalisatie van inzet van bedrijfsmiddelen of inzet van arbeid. De begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door
Dienst Regelingen vastgesteld model;
-
f. een begroting voor de exploitatie van de voorziening voor een periode van vijf jaar na de in de aanvraag voorziene start van
de exploitatie, waaruit het aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in de baten en lasten van de exploitatie
blijkt. De begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door Dienst Regelingen vastgesteld model;
-
g. een verklaring dat de voorziening beschikbaar zal zijn voor de afdelingen en voor agrarische opleidingscentra, hogescholen
en Wageningen Universiteit, voor zover deze de samenwerkingsovereenkomst niet hebben ondertekend en het gaat om opleidingen
waarvoor de aangevraagde voorziening is bedoeld, en gegevens waaruit blijkt dat het gebruik van de voorziening door deze instellingen
ook feitelijk mogelijk zal zijn.
-
5. In de begroting zijn geen kosten opgenomen die uit andere hoofde zijn of worden gefinancierd van overheidswege en is geen
debetrente opgenomen.
-
6. In de begroting voor het tot stand brengen, aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van de voorziening, bedoeld in het vierde
lid, onderdeel e, is naast het gevraagde subsidiebedrag een aandeel in de financiering van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst,
bedoeld in het tweede en derde lid, opgenomen. Dit aandeel kan voor iedere ondertekenaar verschillend zijn.
Artikel 21
Het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel a, omvat tenminste de volgende informatie:
-
a. een beknopte beschrijving van de beoogde voorziening voor praktijkleren, waaronder in ieder geval de locatie, de gebouwelijke
en de materiële uitvoering en de wijze waarop praktijkleren in deze voorziening zal worden uitgevoerd;
-
b. gegevens waaruit blijkt in hoeverre de aanvraag aansluit op de prioriteiten van de Minister, bedoeld in artikel 17, derde
lid;
-
c. indien de aanvraag een nieuwe voorziening betreft, gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aanvullend is op bestaande voorzieningen
voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren
die overeenkomen met de aangevraagde voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;
-
d. indien de aanvraag een vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening betreft, gegevens waaruit blijkt dat de voorziening
na vernieuwing of uitbreiding aanvullend is op andere bestaande voorzieningen voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse
van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren die overeenkomen met de aangevraagde
voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;
-
e. gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aansluit op de behoefte van het bedrijfsleven aan de praktijkvaardigheden die in
de beoogde voorziening zullen worden geïnstrueerd, geoefend of beoordeeld, in relatie tot ontwikkelingen en vernieuwingen
in de bedrijven waar de bedoelde praktijkvaardigheden worden uitgeoefend, in vergelijking met het mogelijk gebruik van bestaande
voorzieningen;
-
f. de opleiding of opleidingen waarvoor de voorziening is bedoeld en gegevens waaruit de vraag naar de voorziening blijkt, gebaseerd
op een analyse van de aantallen potentiële gebruikers binnen deze opleiding of opleidingen en het volume van het praktijkleren
van deze gebruikers, in vergelijking met het mogelijk gebruik van bestaande voorzieningen;
-
g. de verbeteringen in de kwaliteit en effectiviteit van het praktijkleren ten opzichte van de bestaande voorzieningen voor praktijkleren
die door de aangevraagde voorziening, vernieuwing of uitbreiding van een bestaande voorziening, worden gerealiseerd;
-
h. een analyse van de verhouding tussen kosten en baten van investering en exploitatie van de aangevraagde voorziening, in vergelijking
met de kosten en baten van het gebruik van overeenkomstige bestaande voorzieningen;
-
i. in voorkomende gevallen toont de aanvrager aan dat de aangevraagde voorziening aansluit op een programma of project waarvoor
op basis van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs subsidie is ontvangen; waar van toepassing geeft
hij de meerwaarde van de aangevraagde voorziening voor dit programma of project aan.
Artikel 21a
De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien hij het aangevraagde subsidiebedrag niet redelijk acht in verhouding
tot het gezamenlijke aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst en de voorziene baten uit de exploitatie
van de voorziening, blijkend uit de begroting van de exploitatie, bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel f. De Minister
weegt daarbij af of de aanvragers zich in voldoende mate hebben ingespannen om de aangevraagde voorziening te financieren
op basis van de voorziene baten.
Artikel 21b
-
1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening waarop niet afwijzend is beslist en die in een zelfde aanvraagperiode
zijn ingediend door middel van een score op;
-
a. elk onderdeel van het investeringsplan;
-
b. het aandeel van het bedrijfsleven in de organisatie en in de financiering van de investering en exploitatie van de voorziening,
blijkend uit de samenwerkingsovereenkomst en de begrotingen, bedoeld in artikel 20, onderdelen b, e en f waarbij een aanvraag
hoger wordt gerangschikt naarmate het aandeel van het bedrijfsleven in de organisatie hoger is;
-
c. de bijdrage van de aanvraag aan de doelen en prioriteiten uit artikel 17, tweede en derde lid, waarbij een aanvraag hoger
wordt gerangschikt naarmate de bijdrage hoger is;
-
d. de mate waarin een aanvraag aansluit op de Meerjarenvisie praktijkleervoorziening en voldoet aan de kwaliteitscriteria zoals
blijkend uit de zienswijze bedoeld in artikel 20, vierde lid, onderdeel d, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate
de aansluiting en het voldoen aan de kwaliteitscriteria hoger is.
-
2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.
-
3. Indien het totaal van de aanvragen, die naar het oordeel van de Minister passen in het doel van de subsidie en voldoen aan
de voorwaarden van artikelen 17 en 20, in enig jaar het subsidieplafond, bedoeld in artikel 18, overschrijdt, wijst de Minister
op basis van de rangschikking, bedoeld in het tweede lid, één of meer aanvragen af.
Artikel 22
De Minister beslist uiterlijk op 1 augustus van elk jaar op een aanvraag.
Artikel 23
Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:
-
a. de kosten van het personeel van de instelling of van de instellingen in de samenwerkingsovereenkomst die voor het realiseren
van de voorziening zijn ingezet;
-
b. de kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk zijn betaald voor het realiseren van de voorziening, de vernieuwing
of de uitbreiding en die gemaakt zijn voor het bouwen of het inhuren van bedrijven voor ontwerp, bouwbegeleiding en controle
van uitgevoerde werken;
-
c. andere materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling of instellingen in de samenwerkingsovereenkomst
zijn betaald voor het tot stand brengen van de voorziening voor praktijkleren.
Artikel 24
De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten.
Artikel 25
-
1. Het verleende subsidiebedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren.
Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van het jaar of de jaren waarvoor in de begroting uitgaven zijn voorzien.
-
2. De Minister verstrekt bij goedkeuring van de aanvraag een eerste voorschot op de subsidie van 20% van het te verstrekken
subsidiebedrag. Volgende voorschotten worden verstrekt op basis van een aanvraag, vergezeld van een korte voortgangsrapportage
en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte. Aanvragen kunnen worden gedaan gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid.
Indien aan het einde van deze periode de voorziening overeenkomstig de aanvraag nog niet is voltooid, kan de aanvrager een
gemotiveerd en onderbouwd verzoek tot verlenging van de periode en verdere voorschotverstrekking indienen.
-
3. Het totaal aan voorschotten is ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag.
Artikel 26
-
1. De subsidieontvanger brengt de voorziening voor praktijkleren tot stand overeenkomstig de begroting, bedoeld in artikel 20,
vierde lid, onderdeel e, en het investeringsplan, bedoeld in artikel 21. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse,
gemotiveerde en onderbouwde wijziging van het investeringsplan, tenzij de wijziging verhoging van het bedrag van de subsidie
of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot
gevolg heeft.
-
2. De subsidieontvanger, genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, dient binnen vier maanden na afronding van de activiteiten
waarvoor subsidie is verstrekt, of, indien de activiteiten niet zijn uitgevoerd of niet zijn afgerond, binnen vier maanden
na afloop van de periode, bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, een aanvraag voor de vaststelling van de subsidie in
bij Dienst Regelingen met een financieel verslag, vergezeld van een rapportage omtrent de bestemming en besteding van de subsidie.
-
3. De rapportage, bedoeld in het tweede lid, omvat tenminste:
-
a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;
-
b. de mate van realisatie van de voorziening waarvoor de subsidie is aangevraagd;
-
c. de mate van realisatie van de beoogde samenwerking tussen de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel
20, vierde lid;
-
d. een evaluatie van de mate waarin de realisatie heeft bijgedragen aan het doel van de investering;
-
e. de verwachtingen ten aanzien van de exploitatie van de voorziening.
-
4. Bij goedkeuring van de rapportage wordt de subsidie vastgesteld op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten tot ten hoogste
het verleende subsidiebedrag.
-
5. De subsidieontvanger is, gezamenlijk met de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, vierde
lid, verplicht de voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand is gekomen of is vernieuwd of uitgebreid
ten minste vijf jaar volgend op de start van de exploitatie in stand te houden. Indien de exploitatie voor het einde van deze
periode wordt beëindigd doet de subsidieontvanger hiervan onmiddellijk mededeling aan de Minister.
-
6. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd
met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting
aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.
D
Aan artikel 27 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
-
3. De Minister verstrekt aan Aequor op aanvraag een subsidie voor een innovatief project. Het subsidieplafond bedraagt jaarlijks
2% van de rijksbijdrage die de Minister voor het voorafgaand kalenderjaar aan Aequor heeft verstrekt op grond van Hoofdstuk
4, paragraaf 4, van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs.
E
Artikel 28 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervalt: , de subsidiabele kosten.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
-
3. De subsidiabele kosten zijn:
-
a. de kosten van het in te zetten personeel van de aanvrager en, indien de aanvraag in samenwerking wordt gedaan, van de instellingen
die een samenwerking zijn aangegaan met de aanvrager. Indien de aanvrager een organisatie is, zijn alleen de kosten van personeel
dat specifiek ten dienste van de uitvoering van de aangevraagde activiteit wordt ingezet subsidiabel;
-
b. de kosten voor de inhuur van ondersteuningsinstellingen, bedrijven en onderzoeksinstellingen die noodzakelijk zijn voor het
doel en de aard van de aangevraagde activiteit;
-
c. de kosten van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de regeling, tot een maximum van € 2.500,–,
en
-
d. materiële kosten die noodzakelijk zijn gezien het doel en de aard van de aangevraagde activiteit.
-
4. In het besluit, bedoeld in het eerste lid, maakt de Minister bekend binnen welk thema of thema’s Aequor een aanvraag kan
doen voor de bestemming van de subsidie bedoeld in artikel 27, derde lid.
F
Artikel 29, eerste volzin, komt te luiden:
Aanvragen tot subsidieverlening, bedoeld in artikel 27, derde lid, kunnen tot 1 april van elk jaar worden ingediend.
G
Aan artikel 31 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:
H
Aan artikel 37 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:
ARTIKEL II
De bijlage, behorende bij artikel 1, onderdeel n, van de Regeling praktijkleren en groene plus wordt vervangen door de bijlage
bij deze regeling.
ARTIKEL III
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.
TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling betreft een wijziging van de Regeling Praktijkleren en groene plus op drie onderdelen.
Ten eerste krijgt de Minister de mogelijkheid prioriteiten te bepalen die de instellingen in acht moeten nemen bij de besteding
van de aanvullende bijdragen op basis van deze regeling (box 1 en box 2). Ook is een algemene grondslag toegevoegd voor het
meewegen van beleidsprioriteiten van subsidieaanvragen op deze regeling.
Ten tweede wordt de inrichting van de zogenaamde box 3 (investeringsruimte voor voorzieningen praktijkleren) grondig herzien,
met het oog op een scherpere prioritering, een betere bedrijfseconomische onderbouwing van de aanvragen en op een betere beoordelingsprocedure.
Dit leidt tot het opnieuw afkondigen van paragraaf 5 van de regeling.
Ten derde wordt de grondslag voor de zogenaamde 2% innovatiemiddelen voor KBB Aequor in box 4 van de regeling opgenomen.
Bij de regeling wordt ten slotte de bijlage gepubliceerd waarin de opleidingen die meetellen voor de verdeling van de middelen
in box 2 (zogenaamde primaire opleidingen)bekend worden gemaakt. Dit geschiedt jaarlijks.
2. Administratieve lasten
Artikel B, de bekendmaking van prioriteiten voor de besteding van de aanvullende bijdragen in box 1 en box 2, leidt niet tot
een toename van de administratieve lasten. Er treedt geen verandering op in de wijze van toekennen en in de verantwoording
van de aanvullende bijdragen. De instellingen moeten alleen bij de uitvoering van hun onderwijs met gebruik van deze aanvullende
middelen rekening houden met de prioriteiten. Dit zal pas in 2013 het geval zijn. Over de inhoudelijke rapportage van de inzet
van de impulsmiddelen in box 1 (artikel 3) zijn afspraken gemaakt binnen de Groene kenniscoöperatie. Deze veranderen niet
door deze wijziging.
Artikel C, de wijziging van de zogenaamde box 3, leidt niet tot een toename van de administratieve lasten. Alle onderdelen
van de aanvraagprocedure en de voorafgaande afstemming via de Groene kenniscoöperatie zijn reeds in de huidige regeling opgenomen.
Artikel A en de artikelen D tot en met G, de opname van de zogenaamde 2% innovatiemiddelen in box 4, leiden niet tot verzwaring
van administratieve lasten, omdat voor de toekenning van deze subsidie een reeds bestaande procedure wordt gevolgd. Er komt
geen nieuwe procedure bij.
3. Vaste verandermomenten
Met deze publicatie wordt afgeweken van de in het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten neergelegde uitgangspunten
in die zin dat de publicatie niet twee maanden voor een vast verandermoment (in dit geval 1 januari 2012) plaatsvindt maar
enkele dagen daarvoor. Er is niet gekozen voor een latere datum van inwerkingtreding omdat de gebruikers van de Regeling praktijkleren
en groene plus veel baat hebben bij een snelle en duidelijke bekendmaking van de wijzigingen van de Regeling praktijkleren
en groen plus. Bovendien moet bijlage 1 op 1 januari 2012 zijn gepubliceerd met het oog op de berekening van de aanvullende
bijdragen in box 2. Het hanteren van de standaardtermijn zou hieraan afbreuk doen.
II. Artikelsgewijs
Artikelen A en D tot en met G,
Door deze wijzigingen wordt de zogenaamde `2%-regeling’ onder de werking van de Regeling praktijkleren en groene plus gebracht.
Deze ‘2%-regeling’ berust op een oude afspraak dat jaarlijks een bedrag ter grootte van 2% van de rijksbijdrage aan Kenniscentrum
Beroepsonderwijs- Bedrijfsleven Aequor (hierna: KBB Aequor) beschikbaar wordt gesteld voor innovatieve projecten. Deze projecten
kunnen heel divers van aard zijn, maar betreffen in ieder geval innovaties die verband houden met de wettelijke taken van
KBB Aequor.
De procedure die door deze wijziging wordt vastgelegd is dezelfde als degene die de afgelopen jaren steeds is gevolgd: de
Minister maakt, na overleg met Aequor, bekend voor welk(e) thema(’s) hij een voorstel van Aequor wil ontvangen. Vervolgens
doet Aequor hem een voorstel voor één of meer innovatieve projecten. Na goedkeuring hiervan worden de middelen beschikbaar
gesteld.
Artikel B
De toevoeging van een derde lid aan artikel 15 geeft de Minister de bevoegdheid prioriteiten en aanvullende voorwaarden te
bepalen waaraan de instellingen gehouden zijn bij de inzet van de aanvullende bijdragen uit box 1 en box 2. Deze gelden dan
als verplichtingen voor de ontvanger van de aanvullende bijdragen. Uitgangspunt is met deze nadere voorwaarden aan te sluiten
op de afspraken die de Minister jaarlijks wil maken met de Groene kenniscoöperatie, en waar noodzakelijk ook met de organisaties,
over de inzet van de ‘groene plus-middelen’ in verband met de afgesproken prioriteiten. Door vertaling van deze afspraken
in voorwaarden voor de inzet van de middelen in box 1 en box 2 wordt de naleving van deze afspraken geborgd.
De intentie is prioriteiten te kiezen in aansluiting op het beleid gericht op de versterking van de zgn. topsectoren Agrofood
en Tuinbouw en uitgangsmaterialen, en de daarop gebaseerde Human Capital agenda’s. Aangezien deze Human Capital agenda’s voor
het eerst in december 2011 worden verwacht, en daarna pas uitgangspunt zullen zijn voor de jaarafspraak van de Minister met
de instellingen, zal pas voor het kalenderjaar 2013 van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt.
Artikel C
Paragraaf 5, de artikelen betreffende subsidie voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren, wordt als geheel vervangen.
Dit hangt samen met een grondige revisie van de zogenaamde ‘box 3’ die in deze artikelen wordt geregeld.
Sinds de eerste vaststelling van de Regeling praktijkleren en groene plus in 2008 bevat deze regeling een ‘box 3’. Deze bevat
middelen voor een investeringsbijdrage voor het tot stand brengen of aanmerkelijk vernieuwen of uitbreiden van specifieke
voorzieningen voor praktijkleren in samenwerking met bedrijven. Overweging was toen dat in toenemende mate de complexiteit
en specialisatie van leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s zullen leiden tot een behoefte aan meer specifieke
praktijkleersituaties. Daarbij werd een verband gelegd met de innovatie van het groen onderwijs in aansluiting op de vraag
vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De instelling van box 3 was mede gebaseerd op een advies van de Groene kenniscoöperatie
van 11 juni 2007.
De oorspronkelijke overwegingen om middelen voor een investeringsbijdrage ter beschikking te stellen blijven van kracht. Ontwikkelingen
sinds 2008, ervaringen met de toepassing van dit onderdeel van de regeling in de jaren 2008 – 2011 en prioriteiten van de
regering geven wel aanleiding tot een grondige revisie.
Overwegingen ter zake zijn de volgende:
Ten eerste zijn de voorwaarden voor de aanvragen voor subsidie uit box 3 tot nu toe statisch. Het was niet mogelijk beleidsprioriteiten
te verbinden aan de aanvragen en met beleidsprioriteiten rekening te houden bij de beoordeling van aanvragen.
In het licht van het beleid gericht op intensivering en kwaliteitsverbetering van het beroepsonderwijs en versterking van
de zogenaamde topsectoren is een gerichter inzet van subsidiemiddelen gewenst. Dit komt tot uitdrukking in de aanscherping
van de voorwaarden en expliciete focus op de beleidsprioriteiten van de Minister.
Ten tweede bleken de voorwaarden en criteria niet te leiden tot een voldoende afweging van de noodzaak om voor investering
in voorzieningen voor praktijkleren een beroep te doen op subsidie. De beschikbare overheidsmiddelen voor praktijkleren worden
op basis van de Regeling praktijkleren en groene plus beschikbaar gesteld via box 1 (aanvullende rijksbijdragen) en box 2
(idem, geprioriteerd voor de zgn. primaire opleidingen). Uit deze middelen kopen de instellingen praktijkleren in bij bedrijven
die een voorziening voor praktijkleren aanbieden. In principe dekt een bedrijf investeringen in zijn aanbod uit de exploitatie,
in casu uit de inkoop van praktijkleren en uit evt. andere inkomsten uit de exploitatie van de voorziening. In het door de
instellingen te betalen tarief zit dus een afschrijvingsdeel dat wordt gedekt uit de aanvullende rijksbijdragen in box 1 en
2. Evenwel is het mogelijk dat investeringen noodzakelijk zijn om een voldoende aanbod (kwalitatief en/of kwantitatief) van
voorzieningen te borgen die moeilijk zijn op te brengen door de samenwerkingspartners, instelling(en) en bedrijf of bedrijven.
In die gevallen blijft een aanvullende investeringsbijdrage mogelijk. De noodzaak van deze aanvulling moet echter veel stringenter
kunnen worden beoordeeld dan tot nu toe mogelijk was.
Ten derde heeft de Groene kenniscoöperatie (hierna: GKC), mede op basis van overleg met het Ministerie van EL&I, in 2011 een
Meerjarenvisie praktijkleervoorzieningen groen onderwijs vastgesteld. In deze meerjarenvisie schetst de GKC een streefbeeld
van een robuust aanbod van landelijke topvoorzieningen en regionale basisvoorzieningen, die functioneren als onderdeel van
een breder concept van leren in en uit de praktijk en binnen een netwerk van leerbedrijven voor de beroepspraktijkvorming
(MBO) resp. de stage (VMBO, HBO en WO). Binnen deze meerjarenvisie is er niet zozeer behoefte aan investering in nieuwe voorzieningen
als wel in doorontwikkeling, vernieuwing, evt. uitbreiding en evt. samenvoeging van bestaande voorzieningen. De oude regeling
was echter vooral gericht op investeringen in nieuwe voorzieningen.
Ten vierde is de GKC sinds 2009 betrokken bij de afstemming tussen de instellingen bij de voorbereiding van aanvragen. Deze
afstemming is in de loop der jaren geïntensiveerd. In 2010 is in de regeling de voorwaarde opgenomen dat aanvragen moeten
zijn afgestemd met de GKC. Nu wordt een volgende stap gezet, waarbij een advies van de GKC aan de aanvraag moet zijn toegevoegd.
Dit advies ziet vooral op de aansluiting op de meerjarenvisie en op de kwaliteitscriteria die de GKC heeft ontwikkeld voor
de bestaande voorzieningen.
De wijzigingen in artikel 17 zien op de mogelijkheid ook subsidie voor investering in een aanmerkelijke wijziging of vernieuwing
van voorzieningen te geven, het uitgangspunt dat een investeringssubsidie alleen mogelijk is als de samenwerkende onderwijsinstellingen
en bedrijven de investering niet uit de exploitatie kunnen terugverdienen en op een grondslag voor het bepalen van beleidsprioriteiten
voor de beoordeling van aanvragen. Deze prioriteiten zullen jaarlijks in een openstellingsbesluit kenbaar worden gemaakt.
Net als waar het gaat om artikel 15 geldt hier het uitgangspunt dat de prioriteiten aansluiten op de jaarlijkse afspraken
hierover met de Groene kenniscoöperatie en de organisaties.
Door de wijziging van artikel 20 bevat dit artikel nu de grondslag voor de aanvraag. Alle onderdelen van de aanvraag worden
hier benoemd. Hier is de zienswijze van de GKC bij de aanvragen opgenomen (artikel 20, eerste lid, onder d). Tevens is een
begroting van de exploitatie toegevoegd (artikel 20, eerste lid, onder f), die vooral strekt ter beoordeling van de noodzaak
van een aanvullende investeringsbijdrage. De aanvrager moet aantonen dat is geprobeerd de investering uit de exploitatie te
dekken.
Artikel 21 bevat thans de onderdelen van het investeringsplan (voorheen artikel 20). Anders dan in de oude regeling vindt
ranking niet meer plaats op basis van een aparte set criteria (oud artikel 21) maar op de onderdelen van het investeringsplan.
Zo kunnen verschillen in kwaliteit en aansluiting op de beleidsprioriteiten beter worden gewaardeerd. De onderdelen leggen
meer nadruk op de onderwijskundige kwaliteit van de beoogde voorziening en op aansluiting op het bedrijfsleven.
In artikel 21b wordt aangegeven hoe de ranking zal worden uitgevoerd. Naast het investeringsplan wordt gerangschikt op de
aansluiting op de prioriteiten van de minister, het aandeel cofinanciering van de kant van het bedrijfsleven en de aansluiting
op de meerjarenvisie en de kwaliteitscriteria van de GKC, zoals blijkend uit de zienswijze.
In artikel 24 is de subsidie gemaximeerd op 80% van de subsidiabele kosten. In de oude regeling stond 100% (artikel 32), maar
dit was in strijd met de bepaling dat altijd cofinanciering van de samenwerkingspartners (ten minste één instelling en één
bedrijf) aanwezig moet zijn.
In artikel 26 is een instandhoudingsverplichting van vijf jaar toegevoegd. Hiermee wordt de regeling in lijn gebracht met
de Kaderwet LNV-subsidies.
Artikel H
De toevoeging van het derde lid aan artikel 37 geeft de Minister de bevoegdheid bij de boordeling van aanvragen voor subsidie
op basis van deze regeling (in alle boxen waar aanvragen aan de orde zijn) in verband met prioriteiten in zijn beleid extra
criteria te stellen, en voorwaarden te stellen aan de verlening van subsidies.
Artikel II
De eerste bijlage bevat de kwalificaties (CREBO-nummers) en opleidingen (CROHO-nummers) op basis waarvan de aanvullende rijksbijdrage
voor (praktijkleren binnen) de primaire opleidingen wordt bepaald. Deze bijlage wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld op grond
van wijzigingen in met name de kwalificaties. De wijzigingen in de bijlage 2012 zijn beperkt en technisch van aard.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.