TOELICHTING
1. Algemeen
1.1 1.1 Inleiding
Met de onderhavige regeling is de Regeling subsidies AWBZ per 1 januari 2012 gewijzigd. De wijzigingen betreffen het ten behoeve
van de subsidies in 2012 trendmatig aanpassen van de bedragen. Daarnaast zijn de subsidieparagrafen om andere redenen aangepast.
Op die redenen wordt hierna ingegaan. Tevens is er een nieuwe paragraaf ingevoegd waarmee subsidies mogelijk worden gemaakt
voor vergoedingen voor persoonlijke zorg. Ook hierop wordt hierna ingegaan.
1.2 Paragraaf 2.5 MEE-organisaties
Naast indexering van de bedragen is de paragraaf 2.5 MEE-organisaties nog aangepast vanwege een efficiencykorting, extra groeiruimte
en herverdeling van de budgetten van de MEE-organisaties. Deze budgetten verschillen omgerekend in bedragen per inwoner onderling
sterk. Deze verschillen zijn grotendeels ontstaan in 2004, voorafgaand aan de omvorming SPD Nieuwe Stijl bij het aanvragen
van middelen voor wachtlijsten. Besloten is om stapsgewijs tot herverdeling over te gaan. Per 1 januari 2012 is de volgende
stap gezet.
1.3 Paragraaf 2.6 Persoonsgebonden budget en paragraaf 2.7 Vergoeding persoonlijke zorg
In de brieven aan de Tweede Kamer van 1 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 30597, nr. 186), 15 september 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 25657 en 30597, nr. 84), 31 oktober 2011 (Kamerstukken 2011/12, 30597, nr. 218 en 1 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 25 657, nr. 87) is de noodzaak toegelicht om de sterk gestegen uitgaven aan het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) te beheersen en in
lijn te brengen met de groei in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Om dit te realiseren wordt de toegang
tot het pgb per 1 januari 2012 beperkt tot verzekerden/ cliënten met een verblijfsindicatie. Hun budget wordt per die datum
met 5% verhoogd. Per 1 januari 2014 wordt het pgb voor deze cliënten verankerd als recht. Hiervoor zal de AWBZ worden gewijzigd.
De beperking van de toegang tot het pgb betekent dat de keuzemogelijkheid voor een pgb voor nieuwe cliënten met een extramurale
indicatie per 1 januari 2012 komt te vervallen. Zij behouden recht op zorg in natura. Budgethouders met een extramurale indicatie
die voor 1 januari 2012 beschikken over een pgb, behouden dit pgb tot 1 januari 2014, ook bij een eventuele herindicatie.
Anders ligt het voor cliënten die zijn geïndiceerd voor begeleiding die met ingang van 1 januari 2013 wordt gedecentraliseerd
naar gemeenten. Begeleiding aan cliënten die vanaf 1 januari 2013 voor deze zorg worden geherindiceerd valt vanaf dat moment
niet meer onder de AWBZ. Deze cliënten kunnen daarmee niet langer kiezen voor een pgb op grond van deze wet. Zij kunnen, indien
zij niet zelfredzaam zijn, een beroep doen op de gemeente in het kader van de Wet maatschappelijk ondersteuning (hierna: Wmo).
Voor het merendeel van de cliënten die met ingang van 1 januari 2012 niet meer kunnen kiezen voor een pgb, is adequate zorg
in natura beschikbaar. In bijzondere situaties kan het echter voorkomen dat het zorgaanbod in natura niet voorziet in een
specifieke zorgbehoefte van de cliënt. Gedacht kan worden aan de cliënten met een substantiële extramurale zorgvraag die om
persoonlijke redenen zijn aangewezen op verzorgenden uit de directe omgeving. Ook kan het gaan om cliënten die zijn aangewezen
op (een combinatie van) bijvoorbeeld niet-gecontracteerde of niet-toegelaten instellingen, zelfstandige zorgverleners en naaste
betrokkenen. Voor deze cliënten wordt met ingang van 1 januari 2012 op grond van artikel 44, eerste lid, onder b, van de AWBZ
een tijdelijke subsidie voor de inkoop van zorg getroffen op basis waarvan zorgkantoren cliënten onder voorwaarden een budget
kunnen toekennen waarmee zij zelf de benodigde zorg kunnen inkopen (verder: vergoeding persoonlijke zorg). Om voor de vergoeding
persoonlijke zorg in aanmerking te komen gelden de volgende voorwaarden:
-
– De cliënt heeft een substantiële zorgvraag, blijkend uit een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg voor
minimaal tien uur zorg per week. Voor de vergoeding persoonlijke zorg komen cliënten in aanmerking die ervoor kiezen om voor
minimaal tien uur van hun AWBZ-indicatiebesluit een beroep te doen op de regeling. In 2012 gaat het om de functies persoonlijke
verzorging, verpleging en begeleiding. Begeleiding in groepen, die wordt geïndiceerd in dagdelen, worden voor de berekening
van de tien uur geteld per dagdeel geteld als een uur. Kortdurend verblijf als zodanig wordt niet meegeteld aangezien het
een verblijfssituatie betreft. De daarbij behorende zorg (in uren persoonlijke verzorging, verpleging en/of begeleiding) die
de cliënt ontvangt en die apart in het indicatiebesluit is vermeld, wordt wel meegeteld. Vanaf 2013 heeft het 10-uurscriterium
betrekking op persoonlijke verzorging en verpleging. De extramurale begeleiding maakt vanaf dat jaar geen onderdeel meer uit
van de AWBZ. Indien binnen een bepaalde ‘leefeenheid’, doorgaans een gezin, sprake is van meerdere hulpvragen, kunnen de verschillende
indicaties voor het 10-uurscriterium bij elkaar worden opgeteld.
-
– ‘Zorg in natura tenzij’. Toegang tot de regeling is alleen mogelijk indien de cliënt zich eerst heeft georiënteerd op het
beschikbare zorgaanbod in natura en hij vervolgens aangeeft zijn zorgvraag niet geheel tot gelding te willen brengen middels
de door de zorgkantoren/zorgverzekeraars gecontracteerde zorgaanbieders. Met andere woorden: de cliënt geeft in het aanvraagformulier
aan zijn zorg, voor ten minste 10 uren, anders dan in natura te willen ontvangen. Het zorgkantoor beoordeelt of hij de door
de cliënt opgevoerde zorgverlener inderdaad niet heeft gecontracteerd.
-
– Het zorgkantoor beoordeelt het beroep op de vergoeding persoonlijke zorg mede op grond van een door de cliënt onderbouwd bestedingsplan.
Het zorgkantoor toetst of de zorg in het bestedingsplan tot AWBZ-verzekerde zorg behoort.
In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt hier verder op ingegaan.
1.4 Paragraaf 2.11 Abortusklinieken
De subsidieparagraaf abortusklinieken kent tot de nu toe weinig prikkels voor abortusklinieken om te komen tot een doelmatige
exploitatie. Besloten is om te komen tot een normalisatie van de financiering van abortusklinieken, zoals ook voor de reguliere
zorg geldt. In verband daarmee zullen de subsidieregels voor abortusklinieken de komende jaren stapsgewijs worden gewijzigd.
De eerste stap daarvoor is per 1 januari 2012 gezet. Het gaat daarbij om:
In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt hier verder op ingegaan.
2. Artikelsgewijs
Artikel I
In artikel I zijn de wijzigingen in de Regeling subsidies AWBZ geregeld.
Wijziging van paragraaf 1.1 Begrippen en algemene bepalingen
Onderdeel A
Aan artikel 1.1.1 zijn enkele begripsbepalingen toegevoegd die van toepassing zijn op zowel de pgb-paragraaf als de paragraaf
met de vergoeding persoonlijke zorg. Dit voorkomt doublures.
Wijziging van paragraaf 2.5 MEE-organisaties
Onderdeel B
De wijziging van artikel 2.5.2, eerste lid, betreft een verlaging van het plafondbedrag met 1,5 % én indexeren van het plafondbedrag.
Vervolgens wordt er een groeiruimte van €4.063.907 toegevoegd.
De wijziging van artikel 2.5.2, tweede lid, betreft een verlaging van het plafondbedrag met 1,5 % én indexeren van het plafondbedrag.
Vervolgens wordt er een groeiruimte van € 36.093 toegevoegd.
Onderdeel C
De wijziging van artikel 2.5.3 betreft verlaging van de bedragen met 1,5%, indexering van de bedragen en wijziging van een
percentage, waarbij rekening is gehouden met een wijziging van het aantal inwoners in Nederland.
Verder is er rekening gehouden met de groeiruimte voor collectieve en individuele cliëntondersteuning.
Onderdeel D, voor zover het betreft artikel 2.5.4, tweede lid
Het wijzigen van artikel 2.5.4, tweede lid, betreft het verlagen van de bedragen met 1,5% en het indexeren van de bedragen.
De normbedragen in het tweede lid zijn gebaseerd op de gemiddelde duur van de diensten.
Dienst A 3,4475
Dienst B1 12,8050
Dienst B2 17,7300
Dienst B3 14,7750
Dienst B4 8,3725
Dienst B5 10,8350
Dienst C 10,3524
Dienst D 20,6850
Dienst E 6,8950
Het aantal werkbare uren per consulent per jaar is 1200 uur. Het uurtarief voor dienst C bedroeg in 2011 € 110,88. Indexeren
van het bedrag met 3,27% leidt voor 2012 tot een uurtarief van € 114,50.
Het uurtarief voor de overige diensten bedroeg in 2011 € 78,89. Indexeren van het bedrag met 3,27% leidt voor 2012 tot een
uurtarief van € 81,47.
Deze uurtarieven zijn gebaseerd op 1200 werkbare uren per consulent per jaar.
De uurtarieven zijn vervolgens vermenigvuldigd met de normtijden.
Onderdeel D, voor zover het betreft artikel 2.5.4, zesde lid, en onderdeel E, en onderdeel AF, voor zover het betreft bijlage
1
Het gewijzigde artikel 2.5.4, zesde lid, betreft het indexeren van de subsidies met toepassing van artikel 1.7.3. Vervolgens
wordt op de subsidies van de MEE-organisaties de opgelegde efficiencykorting van 1,5% toegepast. Voorts wordt de groeiruimte
van 2,2% toegevoegd.
Verder is artikel 2.5.4, zesde lid om de volgende reden gewijzigd en is er met deze regeling een artikel 2.5.4a ingevoerd.
De budgetten van de MEE-organisaties omgerekend in bedragen per inwoner verschillen onderling sterk. Deze verschillen zijn
grotendeels ontstaan in 2004, voorafgaand aan de omvorming SPD Nieuwe Stijl bij het aanvragen van middelen voor wachtlijsten.
De verschillen in de budgetten tussen de MEE-organisaties leiden tot ongewenste verschillen in de kwaliteit en kwantiteit
van de dienstverlening. In 2009 en 2011 zijn er stappen gezet in de herverdeling van de budgetten. Ik heb besloten om in 2012
een volgende stap te zetten in de herverdeling van de budgetten. Deze stap past binnen de lijn van het toekomstperspectief
zoals omschreven in de brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 2011 (Kamerstukken 2010/11, 30 597, nr. 197). Gemeenten zijn volgens de Wmo verantwoordelijk voor de cliëntondersteuning maar op termijn wordt ook de regie over de cliëntondersteuning
voor gehandicapten bij gemeenten neergelegd zoals was beoogd met de invoering van de Wmo. Bij de overheveling van middelen
voor cliëntondersteuning naar gemeenten wordt ook belang gehecht aan een goede verdeling van de middelen. Gelet op het toekomstperspectief
en de wens tot herverdelen van betrokken partijen wordt ten aanzien van de herverdeling voor zover mogelijk al rekening gehouden
met de verdelingssystematiek voor de Wmo. De Wmo-verdeelsleutel wordt gebruikt om te bepalen in welke richting het budget
per MEE-organisatie zou opgaan indien gebruik gemaakt wordt van het Wmo-verdeelmodel. Een MEE-organisatie die op basis van
het meest recente Wmo-verdeelmodel meer budget zou krijgen, wordt uitgezonderd van de regel dat zij 5% moet inleveren indien
zij meer dan 100% van het gemiddelde subsidiebedrag voor individuele diensten en collectieve diensten per inwoner ontvangt.
De MEE-organisaties die na toepassing van artikel 2.5.4, zesde lid, meer dan 100% van het gemiddelde subsidiebedrag voor individuele
diensten en collectieve diensten per inwoner ontvangen, uitgaande van het aantal inwoners op 1 januari voorafgaande aan het
subsidiejaar, leveren maximaal 5% van hun budget in ten behoeve van de herverdeling van MEE-middelen.
De middelen die vervolgens resteren worden toegekend aan de MEE-organisaties met het laagste gemiddelde subsidiebedrag voor
individuele diensten en collectieve diensten per inwoner, uitgaande van het aantal inwoners op 1 januari voorafgaande aan
het subsidiejaar. Het gemiddelde subsidiebedrag per inwoner voor individuele diensten en collectieve diensten van deze MEE-organisaties
wordt gelijkelijk verhoogd tot ten hoogste het gemiddelde subsidiebedrag voor individuele diensten en collectieve diensten
per inwoner van de MEE-organisatie met het één na laagste gemiddelde subsidiebedrag per inwoner. Dit wordt herhaald tot de
resterende middelen volledig verdeeld zijn of tot het gemiddelde subsidiebedrag voor individuele en collectieve diensten per
inwoner gelijk is aan 100% van het gemiddelde subsidiebedrag voor individuele diensten en collectieve diensten per inwoner.
De herverdeling van de middelen tussen de MEE-organisaties heeft, anders dan voorheen, in 2012 echter zowel betrekking op
het subsidiebedrag voor individuele diensten per inwoner als op het subsidiebedrag voor collectieve diensten per inwoner.
artikel 2.5.4 betreft alleen de subsidie voor individuele diensten.
In artikel 2.5.4a, derde lid, is op de herverdeling een uitzondering. Het is namelijk van belang dat de richting van deze
herverdeling niet teveel uit de pas loopt met een mogelijk toekomstige verdeling van de financiële middelen in het Gemeentefonds.
Dit zou namelijk betekenen dat voor enkele MEE-organisaties op de langere termijn weer een herverdeling in tegenovergestelde
richting moet worden gemaakt. Teneinde een en ander te voorkomen is in het derde lid bepaald dat de herverdeling niet van
toepassing is op die MEE-organisaties.
Onderdeel F
Met deze bepaling is het bedrag en jaartal in het derde lid van artikel 2.5.5 voor het jaar 2012 aangepast.
Onderdeel G
De MEE-organisatie doet verslag volgens het standaardformulier dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
(VWS), MEE-organisaties en gemeenten wordt ontwikkeld en door het College voor zorgverzekeringen (CVZ) wordt vastgesteld.
Over de doelen die in 2012 bereikt moeten worden, worden in het begin van het subsidiejaar afspraken gemaakt tussen het ministerie
van VWS, MEE-organisaties en gemeenten. In het formulier doen de MEE-organisaties verslag van onder andere de afspraken met
gemeenten over de inzet van de groeiruimte van € 4 100 000. Het is de intentie dat de groeiruimte ook wordt ingezet voor extra
produktie die gerelateerd is aan het – ten behoeve van de zo integraal mogelijke afhandeling van de hulpvraag van cliënten
– bevorderen van de samenwerking tussen gemeenten en MEE-organisaties. Dit mede in het licht van de beoogde decentralisatie
van de begeleiding en van de jeugdzorg naar gemeenten en van de invoering van de beoogde Wet werken naar vermogen.
Wijziging paragraaf 2.6 Persoonsgebonden budget
Onderdeel H
Artikel 2.6.1 is vervallen. Allereerst omdat de definities van AWBZ, persoonlijke verzorging, verblijf, kortdurend verblijf
en indicatiebesluit met deze regeling in artikel 1.1.1 van de Regeling subsidies AWBZ zijn geregeld. Deze definities zijn
ook relevant voor de nieuwe paragraaf met de vergoeding persoonlijke zorg. Daarnaast is de definitie van netto persoonsgebonden
budget vervallen omdat de juiste omschrijving daarvan al in artikel 2.6.8, eerste lid, was opgenomen.
Onderdeel I
Met dit onderdeel is artikel 2.6.2 gewijzigd.
In het eerste lid is expliciet opgenomen dat het CVZ de subsidie aan het zorgkantoor op aanvraag van het zorgkantoor verleent.
Wijziging van het tweede lid betreft vaststelling van het subsidieplafond voor 2012.
Met wijziging van het derde lid en het laten vervallen van het zesde lid en negende lid is de regeling in overeenstemming
gebracht met de uitvoeringspraktijk.
Onderdeel J
Artikel 2.6.3 regelt wanneer een zorgkantoor een pgb verleent. Dit werd in 2011 in artikel 2.6.4 geregeld. De bepaling is
gewijzigd omdat met ingang van 1 januari 2012 alleen nog verblijfsgeïndiceerden een pgb kunnen ontvangen. Dat is in het eerste
lid geregeld.
In het tweede lid is een overgangsbepaling getroffen voor bestaande budgethouders die een indicatiebesluit hebben voor extramurale
zorg of voor kordurend verblijf. Zij behouden, onder de in dat lid geregelde voorwaarden, in 2012 nog recht op een pgb.
In het derde lid is geregeld dat bij de aanvraag gebruik gemaakt moet zijn van het door het zorgkantoor vastgestelde aanvraagformulier.
Op grond van het vierde lid geldt als extra voorwaarde voor een verzekerde die beschikt over een indicatiebesluit, het hebben
van een aparte bankrekening dat uitsluitend voor betalingen vanuit het pgb wordt gebruikt.
Indien de verzekerde de betalingen niet met de aparte bankrekening heeft gedaan, kan het zorgkantoor het persoonsgebonden
budget ingevolge artikel 2.6.12, tweede lid, juncto artikel 2.6.9, eerste lid, onder a, en 2.6.12, tweede lid, onder b, korten.
Te denken valt aan de situatie dat de verzekerde opzettelijk een betaling van zorg heeft verricht vanuit een andere bankrekening
en de verzekerde naar oordeel van het zorgkantoor de rechtmatigheid van die betaling niet kan aantonen. In dat geval zou het
zorgkantoor het pgb bijvoorbeeld kunnen korten met een bedrag ter hoogte van die betaling.
In het vijfde lid is geregeld wanneer het pgb aan een ander dan de verzekerde wordt verleend. Dat was voorheen geregeld in
artikel 2.6.4, vierde lid.
Het zesde lid regelt een uitzondering op het eerste lid, onderdeel a.
In het zevende lid zijn uitzonderingen geregeld op het moeten hebben van een aparte bankrekening voor het pgb.
Het achtste lid was voorheen artikel 2.6.4, zevende lid.
Onderdeel K
Artikel 2.6.4 regelt wanneer een zorgkantoor een pgb weigert. Voorheen werd dit in artikel 2.6.4, tweede tot en met het negende
lid, geregeld.
Aan de al geregelde weigeringsgronden zijn met deze regeling enkele toegevoegd. Op grond van deze gronden wordt naast de al
geregelde gronden ook geen pgb verleend indien:
-
– de verzekerde geen volledig ingevuld bestedingsplan heeft overlegd volgens het door het CVZ vastgestelde model;
-
– de verzekerde het zorgkantoor geen toestemming geeft om zijn persoonsgegevens door te geven aan het CAK ten behoeve van de
vaststelling van de op het bruto persoonsgebonden budget in mindering te brengen eigen bijdrage;
-
– de verzekerde het aanvraagformulier niet volledig en juist heeft ingevoerd.
Onderdeel L
Deze wijziging betreft het aanpassen van het jaartal.
Onderdeel M en AF, voor zover het betreft bijlage 2
Het wijzigen van artikel 2.6.6, eerste lid, betreft het indexeren van bedragen. Het gaat hier om de budgetbedragen ingeval
er geen indicatiebesluit voor verblijf is.
In het nieuwe derde lid is de berekening voor een pgb geregeld ingeval er sprake is van een indicatiebesluit voor verblijf.
De berekening gaat dan als volgt:
De zzp-indicatie wordt met toepassing van de tabel in de bijlage omgerekend naar zorgvormen en klassen om de budgetten van
het eerste lid te kunnen toepassen. Vervolgens hoogt het zorgkantoor het aldus berekende budget op met € 10 562 voor twee
etmalen kortdurend verblijf waarna een verdere verhoging plaatsvindt met 5%. Ik geef hiermee uitvoering aan de toezeggingen
die ik gedaan heb in de programmabrief langdurige zorg van 1 juni 2011.
De bijlage was voorheen onderdeel van een beleidsregel van het CVZ die deze had opgesteld ten behoeve van het omrekenen van
de verblijfsindicatie naar de indicatie voor zorg zonder verblijf.
Het nieuwe vierde lid is een bepaling die voorheen in de hiervoor bedoelde beleidsregel van het CVZ was geregeld.
Het nieuwe vijfde lid regelt hetgeen voorheen in het derde lid werd geregeld. Het betreft het berekenen van het pgb indien
de subsidieperiode korter is dan het gehele kalenderjaar.
Het zesde lid (oud) vormde de basis voor de door het CVZ jaarlijkse vastgestelde beleidsregel voor het toekennen van pgb bij
een indicatie verblijf. Nu die berekening in de pgb-regeling is opgenomen, kan dit lid vervallen.
Onderdeel N
Het wijzigen van tweede lid van artikel 2.6.7 betreft het jaartal en indexering van bedragen.
Onderdeel O
Het eerste lid, onderdeel a, van artikel 2.6.9 is gewijzigd teneinde expliciet te regelen dat onder de noodzakelijke kosten
alleen wordt verstaan de bemiddelingskosten indien voldaan is aan de voorwaarden van onderdeel k.
Met het wijzigen van het eerste lid, onderdeel d, is geregeld dat de verzekerde de overeenkomsten en declaraties niet meer
zeven jaar maar vijf jaar moet bewaren. Verder is geregeld dat ook bankafschriften vijf jaar bewaard moeten worden.
Aan het eerste lid zijn verder drie onderdelen toegevoegd die er toe dienen de fraude te verminderen. Deze betreffen (1) dat
de verzekerde uitsluitend girale betalingen mag doen, (2) dat budgethouders alleen nog maar bemiddelingskosten mogen verantwoorden
als aan hen een pgb was verleend tot 31 december 2011 en het een bemiddelingsbureaus met een keurmerk betreft en (3) dat de
verzekerde de bankrekening die bestemd is voor het pgb alleen mag gebruiken voor betalingen van zorgverleners waarvoor het
pgb is verleend.
Onderdeel P
De aanpassing van artikel 2.6.10 betreft slechts tekstuele verbeteringen.
Onderdeel Q
Het tweede lid van artikel 2.6.11 is vervallen omdat zorgkantoren in de uitvoeringspraktijk ook bij herziening van een beschikking
een volledige beschikking afgeven.
Onderdeel R
De tekst van artikel 2.6.12 is vereenvoudigd. In het eerste lid vervalt een overbodige verwijzing naar artikel 4:48 van de
Algemene wet bestuursrecht.
Onderdeel S
De wijziging van artikel 2.6.13 betreft indexering van bedragen.
Onderdeel T
Het nieuwe artikel 2.6.15 regelt de budgetgarantie voor budgethouders aan wie op 31 december 2010 een pgb was toegekend op
basis van een verblijfsindicatie. Met deze bepaling, die in 2011 onderdeel was van de door het CVZ opgestelde beleidsregel,
geef ik uitvoering aan de toezegging die ik in 2010 aan deze groep budgethouders heb gedaan.
Onderdeel U
Met dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf 2.7 ingevoegd die ziet op een vergoeding voor persoonlijke zorg. In het algemene
deel van deze toelichting is reeds op de kenmerken van deze nieuwe subsidie ingegaan.
Artikel 2.7.1
Het gaat bij de vergoeding persoonlijke zorg, net als bij het pgb, om een getrapte subsidie. Het CVZ verleent op aanvraag
per kalenderjaar aan zorgkantoren een subsidie voor het verstrekken van een vergoeding voor persoonlijke zorg (eerste lid).
Het plafond voor deze subsidie is geregeld in het tweede lid.
Het derde lid geeft aan hoe het drie/vijfde deel van het bedrag van het subsidieplafond over de zorgkantoren wordt verdeeld.
De uitkomst hiervan wordt aangeduid als ‘maximale subsidie’. In het vierde lid is bepaald dat het resterende deel van het
subsidieplafond door het CVZ wordt verdeeld met inachtneming van door hem vast te stellen beleidsregels.
Met het vijfde lid worden de artikelen 2.6.2, vijfde tot en met zevende lid, (enkele algemene karakteristieken van de subsidie
die gelijk zijn aan het pgb) en 2.6.5 (de subsidieperiode) van overeenkomstige toepassing verklaard op de vergoeding persoonlijke
zorg.
Artikel 2.7.2
Dit artikel regelt de toegang van verzekerden tot de vergoeding persoonlijke zorg. Een verzekerde kan gebruik maken van de
regeling als aan vier cumulatieve vereisten wordt voldaan (eerste lid, onderdelen a tot en met d). Het eerste lid, onderdeel
a, geeft aan dat een verzekerde toegang krijgt als hij is geïndiceerd voor de functies persoonlijke verzorging, verpleging,
begeleiding (zowel in groep als individueel) en vervoer, maar geen indicatie voor verblijf heeft. Het gaat dus om cliënten
die extramuraal zorg nodig hebben. Het gaat om nieuwe cliënten. De verzekerde moet bovendien een substantiële zorgvraag hebben
en aangeven dit via de vergoeding persoonlijke zorg tot gelding te willen brengen (onderdeel b). Er is sprake van een substantiële
zorgvraag als hij is aangewezen op tien of meer uren per week zorg. Bij de berekening hiervan geldt voor de functie begeleiding
een dagdeel als een uur. Volgens het tweede lid is aan dit vereiste tevens voldaan wanneer in een gezinssituatie de gezamenlijke
zorgvraag groter is dan 10 uur per week. Alle leden in het gezin die voor de voornoemde zorg zijn geïndiceerd kunnen dan onder
de regeling vallen en ieder apart een vergoeding ontvangen. Ook cliënten die aanspraak hebben op ADL-assistentie op grond
van artikel 34 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, komen in aanmerking voor de vergoeding persoonlijke zorg.
Onderdeel d bepaalt dat de verzekerde, blijkens het aanvraagformulier, voornemens is de geïndiceerde zorg voor ten minste
10 uren niet met de door het zorgkantoor gecontracteerde zorgaanbod (zorg in natura) tot gelding te brengen. Dit laat onverlet
dat de verzekerde zelf een reeds door het zorgkantoor gecontracteerde zorgverlener mag inhuren voor zorg die niet door het
zorgkantoor is gecontracteerd.
In een situatie waarbij meerdere cliënten samen huishouden voeren en gezamenlijk een zorgvraag hebben van meer dan 10 uur
per week, kunnen deze cliënten ook in aanmerking komen voor de regeling. Het tweede lid voorziet hierin. Met het begrip leefeenheid
wordt duidelijk gemaakt om welke ‘gezinssituaties’ het kan gaan. Dit begrip is gedefinieerd in artikel 1.1.1, onderdeel o.
Een leefeenheid is daar omschreven als een eenheid bestaande uit gehuwde verzekerden die al dan niet tezamen met een of meer
ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voeren dan wel uit een meerderjarige ongehuwde verzekerde die met
een of meer ongehuwde minderjarige verzekerden duurzaam een huishouden voert.
Het derde en vierde lid bepalen dat het urencriterium van het eerste lid, onderdelen b en d, en tweede lid, wordt berekend
door optelling van de gemiddelden van de geïndiceerde (functie)klassen en daarbij de gemiddelden worden bepaald door op een
decimaal achter de komma naar boven af te ronden.
Het vijfde lid bepaalt dat de voorwaarde van 10 uur niet geldt indien de verzekerde aanspraak heeft op ADL-assistentie.
Artikel 2.7.3
Artikel 2.7.3 geeft gronden om de aanvraag voor een vergoeding persoonlijke zorg te weigeren. Deze gronden gelden logischerwijs
naast het niet voldoen aan de toegangseisen van artikel 2.7.2. In het tweede lid zijn bepaalde weigeringsgronden uit de pgb-paragraaf
van overeenkomstige toepassing verklaard op de vergoeding persoonlijke zorg. Het eerste lid geeft in aanvulling daarop weigeringsgronden
die specifiek voor de vergoeding persoonlijke zorg gelden. Onderdeel a van dat lid voorziet in het equivalent van artikel 2.6.4,
eerste lid onder e, dat bepaalt dat een pgb geweigerd kan worden indien binnen de maximale subsidie van artikel 2.6.2, derde
lid, geen ruimte voor verlening is. Omdat voor de vergoeding persoonlijke zorg de maximale subsidie op grond van artikel 2.7.1,
derde lid, op een andere wijze wordt berekend, wordt in artikel 2.7.3, eerste lid, onder a, verwezen naar artikel 2.7.1, derde
lid.
Het eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat verzekerden die voldoen aan de toegangsvereisten als bepaald in artikel 2.7.2, maar
op grond van paragraaf 2.6 recht hebben op een pgb, geen vergoeding persoonlijke zorg kunnen krijgen.
In onderdeel c van het eerste lid kan de vergoeding persoonlijke zorg bovendien worden geweigerd als de verzekerde in het
aanvraagformulier zelf heeft aangegeven zich niet te hebben georiënteerd op de beschikbare zorg in natura.
In onderdeel d is geregeld dat het pgb kan worden geweigerd als de verzekerde in het aanvraagformulier heeft aangegeven dat
hij voornemens is om de vergoeding uitsluitend te besteden aan de inkoop van zorg bij door het zorgkantoor gecontracteerde
zorgaanbieders.
Het tweede lid verklaart de weigeringsgronden van artikel 2.6.4, tweede lid, onderdelen a, b, d, e, g tot en met i, en k,
van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.7.4
De vergoedingsbedragen voor het jaar 2012 zijn gelijk aan de bedragen van het pgb (eerste lid). De eigen bijdrage wordt, net
als bij het pgb, in mindering gebracht op de vergoeding.
Artikel 2.7.5
Artikel 2.6.9, eerste lid, met uitzondering van onderdeel h, tweede, vierde tot en met negende lid, is van overeenkomstige
toepassing op de verplichtingen die aan de verzekerde worden opgelegd bij de verlening van een vergoeding voor persoonlijke
zorg. artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel h, wordt uitgezonderd van overeenkomstige toepassing omdat verzekerden die geïndiceerd
zijn voor verblijf reeds op grond van de toegangsvereisten (artikel 2.7.2) geen recht hebben op de vergoeding persoonlijke
zorg. Daarnaast is in het tweede lid een extra verplichting opgenomen. Het zorgkantoor legt aan de verzekerde de verplichting
op de geïndiceerde zorg voor ten minste 10 uren via de vergoeding persoonlijke zorg tot gelding te brengen. Hiermee wordt
verzekerd dat de verzekerde zijn, in het aanvraagformulier opgenomen, voornemen om de geïndiceerde zorg voor ten minste tien
uren niet met de door het zorgkantoor gecontracteerde zorg in natura tot gelding te brengen (artikel 2.7.2, eerste lid, onder
d), ook daadwerkelijk tot uitvoering brengt. Dit heeft ook tot gevolg dat een verzekerde die na de toekenning van een vergoeding
persoonlijke zorg besluit om een deel van zijn zorgvraag in natura tot gelding te gaan brengen, en daarmee niet langer minstens
tien uur per week via de vergoeding persoonlijke zorg tot gelding brengt, niet langer aanspraak maakt op een vergoeding persoonlijke
zorg. Deze voorwaarde geldt niet indien de verzekerde aanspraak heeft op ADL-assistentie.
Artikel 2.7.6
De gronden voor de intrekking of wijziging van de verleningsbeschikking zijn gelijk aan de gronden voor het pgb. Daarnaast
kan intrekking ook plaatsvinden als de verzekerde niet langer aan het criterium voldoet om ten minste tien uren met de vergoeding
persoonlijke zorg af te nemen (zie artikel 2.7.5, tweede lid).
Artikel 2.7.7
De artikelen 2.6.8, 2.6.10, 2.6.11, 2.6.13 en 2.6.14 zijn van overeenkomstige toepassing op de vergoeding persoonlijke zorg.
Dit betekent dat de berekening van de netto vergoeding persoonlijke zorg op gelijke wijze geschiedt als voor het pgb. Ook
de bevoorschotting, de inhoud van de verleningsbeschikking, de verantwoording aan het zorgkantoor, de subsidievaststelling,
en de controle door het zorgkantoor vinden plaats op dezelfde wijze als bij het pgb.
Wijziging paragraaf 2.11 Abortuskliniek
Onderdeel V
Met deze wijziging wordt de lijst van instellingen die subsidie ontvangen, geactualiseerd.
Onderdeel W
De verplichting om zorg te dragen voor de continuïteit van de te leveren zorg en voor een sluitende exploitatie van de instelling
past niet bij prestatiebekostiging en kan derhalve vervallen.
Onderdeel X
Artikel 2.11.4 regelt de hoogte van de subsidie bij verlening en bij vaststelling. Subsidie wordt verstrekt voor de volgende
onderdelen:
-
1. NZa-tarieven vermenigvuldigd met het aantal behandelingen;
-
2. een toeslag voor de huisvestingskosten;
-
3. een toeslag voor kapitaalslasten gekoppeld aan het totale aantal behandelingen.
Bij verlening wordt de subsidie gebaseerd op het aantal verwachte behandelingen en op ramingen van de toeslagen. Bij de vaststelling
wordt de subsidie gebaseerd op het aantal verrichte behandelingen alsmede op de werkelijke huisvestingskosten en kapitaallasten.
De subsidie kan op een hoger bedrag worden vastgesteld dan verleend is.
Ad 1. De tarieven worden vastgesteld door de Nederlandse zorgautoriteit (NZa). Zij geeft per type behandeling het tarief af
op voorcalculatorische en nacalculatorische basis. De toeslag voor de ‘consulten geen behandeling’ mag uitsluitend in rekening
worden gebracht indien volgend op het consult geen abortus of overtijdbehandeling plaatsvindt. In alle andere gevallen worden
de consulten begrepen te zijn in de abortusbehandeling of overtijdbehandeling zelf.
Ad 2. De subsidieontvanger heeft zijn huisvesting in huur of in eigendom. Dit betekent dat vanaf het jaar 2012 stichtingen
die voorheen de abortusklinieken ondersteunden in hun activiteiten door het beschikbaar stellen van huisvesting deze nu moeten
aanbieden in de vorm van een huurovereenkomst dan wel het pand moeten inbrengen in de stichting van de subsidieontvanger.
Bij huisvesting in eigendom dient de subsidieontvanger zich te houden aan de beleidsregels inzake afschrijvingen van de NZa.
Bij de subsidieverlening worden de geraamde afschrijvingen op het gebouw en de vaste installaties en de daarmee samenhangende
rentekosten van leningen in aanmerking genomen.
Indien de huisvesting van de abortuskliniek is gehuurd, zal aan de hand van een huurcommissie de te subsidiëren huur worden
bepaald. Toerekening van de huur gebeurt op basis van uitsplitsing van de bruto vierkante meters van het pand over de diverse
activiteiten van de subsidieontvanger in overeenstemming met de methodiek als gehanteerd in de beleidsregels ‘Bouwvoorschriften
College zorgverzekeringen’.
Ad 3. De NZa heeft bij in totaal 1500 behandelingen een omslagpunt in het tarief van de kapitaalslasten bepaald.
Onderdeel Y
Artikel 2.11.5 vervalt omdat bij de subsidieberekening geen rekening meer wordt gehouden met de abortushulpverlening die niet
gesubsidieerd wordt. Inzicht in die hulpverlening en het onderscheid met de gesubsidieerde behandelingen is wel van belang.
Daarom bepaalt artikel 2.11.5 nu dat de subsidieontvanger bij zijn aanvraag tot vaststelling gegevens overlegt over het totale
aantal gerealiseerde behandelingen. Vervolgens dient de subsidieontvanger de methodiek inzichtelijk te maken waarop de opgave
aansluit op de gevraagde opgave van behandelingen in deze subsidieparagraaf.
Onderdeel Z
De berekening van de subsidie bij de vaststelling is nu geregeld in artikel 2.11.4.
Onderdeel AA
Bij prestatiebekostiging past geen egalisatiereserve.
Onderdeel AB
Deze bepalingen vervallen vanwege de normalisatie van de financiering van abortusklinieken.
Onderdeel AC
De subsidieontvanger hoeft geen gegevens meer te verstrekken aan de NZa.
Onderdeel AD
Bij de prestatiebekostiging en de normalisatie wordt reeds uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij tarieven en beleidsregels
van de NZa. artikel 2.11.11 vervalt derhalve.
Onderdeel AE
Aan artikel 2.11.13, derde lid, is toegevoegd dat de aanvraag ook vergezeld moet gaan van een opgave van niet bouwgerelateerde
kosten en een financieringsvoorstel dat binnen de exploitatie past van de abortuskliniek, omdat tot nu toe de terugkoppeling
naar de exploitatie ontbrak.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.L.L.E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner.