Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22726 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22726 | beleidsregel |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op de artikelen 1.64 en 2.22 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
de toezichthouder, bedoeld in artikel 1. 61 en 2.19 van de wet;
kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;
kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd, alsmede gedurende vrije dagen of middagen en in de schoolvakanties;
het inspectierapport, bedoeld in artikel 1.63 en 2.21 van de wet;
college van burgemeester en wethouders;
opvang als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de wet;
voorziening als bedoeld in artikel 2.1 van de wet;
het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel voor toezicht;
uitvoering van een door het college van burgemeester en wethouders gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten.
De werkzaamheden van de toezichthouder bestaan uit:
a. het beoordelen van de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum respectievelijk van de uitvoering van de werkzaamheden van een gastouderbureau of houder van een voorziening voor gastouderopvang op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 1, afdeling 3, paragrafen 2 en 3, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschriften en de bij de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen gegeven voorschriften alsmede ten aanzien van peuterspeelzalen het beoordelen van de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 2 gestelde regels;
b. het bij de uitoefening van de onder a bedoelde werkzaamheden voeren van overleg met betrokkenen van het betreffende kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal, met dien verstande dat bij een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede en derde lid, van de wet en als bedoeld in artikel 2.20, tweede en derde lid, ten minste overleg plaatsvindt met de houder of diens vertegenwoordiger, met één of meer vertegenwoordigers van het personeel, met één of meer vertegenwoordigers van de oudercommissie met, indien aanwezig, de klachtenfunctionaris en de vertrouwensfunctionaris, en
met vertegenwoordigers van de gemeente waar het desbetreffende kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal is gevestigd, tenzij dit naar het oordeel van de toezichthouder in verband met de kwaliteit van de kinderopvang bij het desbetreffende kindercentrum, van de desbetreffende voorziening voor gastouderopvang, van de desbetreffende peuterspeelzaal respectievelijk van de uitvoering van de werkzaamheden van het betreffende gastouderbureau niet noodzakelijk wordt geacht; en
c. het rapporteren over de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum, voorziening voor gastouderopvang, peuterspeelzaal respectievelijk over de uitvoering van de werkzaamheden bij een gastouderbureau.
1. Voordat de toezichthouder een onderzoek verricht als bedoeld in het derde lid stelt hij vast of sprake is van kinderopvang in een kindercentrum of gastouderopvang of van een gastouderbureau in de zin van de wet dan wel van een peuterspeelzaal in de zin van de wet en of er een aanvraag is gedaan in de zin van de wet voor deze opvang respectievelijk dit peuterspeelzaalwerk.
2. Indien de toezichthouder oordeelt dat geen sprake is van kinderopvang in een kindercentrum, of van gastouderopvang of van een gastouderbureau in de zin van de wet, of van een peuterspeelzaal in de zin van de wet dan informeert de toezichthouder het college.
3. De toezichthouder kan in het kader van onderzoeken op grond van artikel 1.62, eerste lid en 2.20 eerste lid van de wet alle relevante feiten betrekken waaronder het niveau van naleving van wet- en regelgeving van de desbetreffende houder bij andere locaties.
1. Binnen drie maanden nadat een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal in exploitatie is genomen, vindt een onderzoek als bedoeld in artikel 1.62, tweede lid, respectievelijk als bedoeld in artikel 2.20, tweede lid, van de wet plaats, behoudens bijzondere omstandigheden. De toezichthouder verricht een dergelijk onderzoek evenals daaropvolgende onderzoeken in beginsel onaangekondigd. Op basis van het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel adviseert de toezichthouder het college over de inspectieactiviteiten bij een kindercentrum of gastouderbureau.
2. Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel minimale inspectieactiviteiten bij een kindercentrum adviseert, moeten in ieder geval de volgende thema’s beoordeeld worden bij de jaarlijkse inspectie: pedagogische praktijk, beroepskracht-kind-ratiogroepsgrootte, beroepskwalificaties, verklaringen omtrent het gedrag en het oordeel van de oudercommissie over de kwaliteit van de opvang dan wel peuterspeelzaalwerk.
3. Indien sprake is van voorschoolse educatie dienen de basiskwaliteitseisen met betrekking tot voorschoolse educatie onverkort getoetst te worden.
Indien naar het oordeel van de toezichthouder sprake is van niet-gemelde kinderopvang in een kindercentrum of niet-gemelde gastouderopvang die door tussenkomst van een gastouderbureau plaatsvindt, dan informeert de toezichthouder het college waar de niet-gemelde kinderopvang of de niet-gemelde gastouderopvang voorkomt dan wel het niet-gemelde gastouderbureau opereert. Dit geldt eveneens voor activiteiten in een niet gemelde peuterspeelzaal.
1. Binnen zes weken na afloop van een onderzoek als bedoeld in artikel 1:62, tweede en derde lid of artikel 2.20, tweede en derde lid van de wet ontvangt de houder het ontwerprapport.
2. Binnen twee weken na de ontvangst van het ontwerprapport, bedoeld in het eerste lid, wordt door de GGD-ambtenaar met de houder overleg gevoerd over de inhoud van het ontwerprapport.
3. De houder krijgt in beginsel twee weken de gelegenheid zijn zienswijze over de inhoud van het ontwerprapport schriftelijk kenbaar te maken.
4. De toezichthouder stelt het inspectierapport binnen twee weken na het tijdstip bedoeld in het tweede of derde lid, vast. De toezichthouder stelt het college daarvan in kennis.
1. Het inspectierapport met betrekking tot kindercentra en gastouderbureaus wordt opgemaakt volgens het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel.
2. Een inspectierapport bevat:
a. de naam, adres, postcode en plaats van vestiging van het kindercentrum, het gastouderbureau, de peuterspeelzaal of de voorziening voor gastouderopvang waar een onderzoek is uitgevoerd, evenals de naam, adres, postcode en plaats van vestiging van de houder;
b. de soort voorziening die is onderzocht;
c. de naam en adres van de gemeente namens wie de GGD-ambtenaar een onderzoek heeft uitgevoerd;
d. de naam en het adres van de vestiging van de GGD waar de ambtenaar die het onderzoek heeft uitgevoerd werkzaam is;
e. de aanleiding voor een onderzoek;
f. de datum van een onderzoek;
g. de wijze waarop een onderzoek is uitgevoerd; en
h. een inhoudelijke beschouwing, waarin de conclusies logisch volgen uit de onderzoeksresultaten.
3. Voorts bevat een inspectierapport zo nodig:
a. een opgave van de kwaliteitsvoorschriften waaraan niet of niet in voldoende mate is voldaan, waarbij wordt aangegeven welk artikel van de wet- en regelgeving het betreft, met dien verstande dat bij een onderzoek na een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45 van de wet tevens wordt aangegeven welke voorschriften vooralsnog niet kunnen worden beoordeeld;
b. ingeval van afwijking van de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen tevens de redenen van de houder tot afwijking daarvan; en
c. een advies aan het college van de gemeente waar het betreffende kindercentrum, gastouderbureau of de betreffende voorziening voor gastouderopvang is gevestigd.
4. In de definitieve versie van het inspectierapport wordt in ieder geval de datum opgenomen waarop het rapport definitief is vastgesteld. Tegelijkertijd met het openbaar maken van het inspectierapport op grond van artikel 1.63, onder 5, van de wet doet de toezichthouder het inspectierapport toekomen aan de oudercommissie.
In afwijking van artikel 7 kan voor voorzieningen voor gastouderopvang worden volstaan met een rapport dat in ieder geval bevat:
a. naam, adres, postcode en plaats van vestiging van de houder van een voorziening voor gastouderopvang;
b. soort van opvang die is onderzocht;
c. naam en adres van de gemeente namens wie de GGD-ambtenaar een onderzoek heeft uitgevoerd;
d. naam en adres van de vestiging van de GGD waar de desbetreffende ambtenaar werkzaam is;
e. aanleiding van het onderzoek;
f. een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten; en
g. de zienswijze van de houder van een voorziening voor gastouderopvang (indien beschikbaar).
De Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang van 10 november 2004 worden ingetrokken.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 8 december 2011
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.
Vanaf 1 januari 2005 ziet het college van burgemeester en wethouders toe op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang. Zij dienen het feitelijke toezicht te laten uitvoeren door de GGD. Hieraan is vanaf 1 augustus 2010 het toezicht op de naleving van de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk toegevoegd. De GGD'en voeren dit toezicht uniform uit op basis van landelijk gestandaardiseerde criteria. De onderhavige beleidsregels vormen het instrument waarmee de GGD-inspecteurs de kwaliteit van de kinderopvang en van het peuterspeelzaalwerk onderzoekt. Zij zijn bedoeld om de eenheid in het handelen van GGD-inspecteurs te bevorderen. Het maakt tevens het handelen van de GGD-inspecteurs transparant voor de kindercentra, de gastouderbureaus de gastouders en het peuterspeelzaalwerk, maar ook voor ouders.
De kwaliteitsnormen die in de modelinspectierapporten zijn opgenomen vinden hun basis in de Wet kinderopvang en de kwaliteitseisen peuterspeelzalen en in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Deze zijn ontleend aan de Convenanten die zijn gesloten tussen aanbieders en afnemers van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De houder mag daar eventueel van afwijken, mits hij daarvoor een goede reden heeft en ten minste een gelijkwaardig alternatief biedt voor hetgeen de betreffende norm beoogt.
In de modelinspectierapporten wordt geconcretiseerd hoe het toezicht is ingericht. Voor dagopvang, buitenschoolse opvang, voorzieningen voor gastouderopvang, gastouderbureaus en peuterspeelzaalwerk zijn er verschillende modelinspectierapporten. Aan de hand van deze modelinspectierapporten komt de GGD-inspecteur tot een oordeel over de mate waarin aan de basiskwaliteitseisen van de dagopvang en buitenschoolse opvang, respectievelijk van de uitvoering van de gastouderopvang en het peuterspeelzaalwerk wordt voldaan en geeft daarvoor waarderingen. In de modelinspectierapporten wordt duidelijk waaraan moet worden voldaan om te komen tot een positief oordeel. Er blijft ruimte voor een eigen professioneel oordeel van de GGD-inspecteur om recht te doen aan specifieke situaties. Dit geldt bijvoorbeeld in de hiervoor genoemde situaties dat een kinderopvangondernemer op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de betreffende normen in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen voldoet.
Indien sprake is van afwijkingen, zal dit expliciet in het inspectierapport verantwoord worden.
Artikel 1.63 van de wet bepaalt dat de toezichthouder zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek vastlegt in een inspectierapport. Vervolgens wordt in dat artikel beschreven hoe de procedure voor het vaststellen van het rapport in zijn werk gaat. Daarnaast wordt in artikel 1.63 bepaald dat het rapport openbaar is. De toezichthouder schrijft de rapporten voor het college van burgemeester en wethouders, de houder van een kindercentrum of gastouderbureau, de voorziening voor gastouderopvang en voor peuterspeelzaalwerk.
Het rapport bevat een oordeel over de mate waarin de opvang in kindercentra, voorziening voor gastouderopvang, bij het peuterspeelzaalwerk en respectievelijk de uitvoering van de werkzaamheden bij een gastouderbureau voldoet aan de (wettelijke) voorschriften. De kwaliteitsaspecten die in een onderzoek worden onderzocht, zijn afhankelijk van de aard van het onderzoek. Waar nodig legt de GGD-inspecteur verband tussen zijn oordeel over de kwaliteit en de specifieke omstandigheden van het kindercentrum of het gastouderbureau. Een voorbeeld. Een GGD-inspecteur constateert dat er geen oudercommissie aanwezig is, maar stelt tegelijkertijd vast dat de houder zich heeft ingespannen om een oudercommissie van de grond te krijgen door zich ervan te vergewissen dat er geen interesse bij ouders bestaat om daarin in zitting hebben.
In de praktijk zijn verschillende vormen van onderzoek mogelijk. De volgende elementen kunnen worden onderscheiden:
• Bestaand of nieuw kindercentrum/gastouderbureau/voorziening voor gastouderopvang/peuterspeelzaalwerk;
• Gemeld of niet gemeld kindercentrum/gastouderbureau/peuterspeelzaal/voorziening voor gastouderopvang;
• Aangekondigd of onaangekondigd onderzoek;
• Risicogestuurd toezicht
In de onderzoeksvormen van de toezichthouder bestaat variatie in de inhoud ten aanzien van kinderopvang. Deze is afhankelijk van de kwaliteit van de geboden kinderopvang bij een kindercentrum en respectievelijk de kwaliteit van de werkzaamheden bij een gastouderbureau. Het gaat om de proportionaliteit van het toezicht.
Na een aanvraag tot registratie als bedoeld in artikel 1.45 van de wet vindt, voorafgaand aan de opening van een kindercentrum of gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang en peuterspeelzaalwerk een onderzoek door de toezichthouder plaats. Dit onderzoek vindt meestal aangekondigd plaats en betreft alle kwaliteitseisen die vooraf te onderzoeken zijn. Andere kwaliteitseisen (zoals de feitelijke invulling van de beroepskracht-kindratio bij een kindercentrum) worden meegenomen in de jaarlijkse periodieke inspectie die voor de eerste maal binnen 3 maanden na opening plaatsvindt. Dergelijke onderzoeken leiden altijd tot een inspectierapport. De onderzoekfrequentie van de toezichthouder bij bestaande kindercentra en gastouderbureaus kan variëren. Het uitgangspunt is jaarlijks en onaangekondigd. Bij onvoldoende kwaliteit volgt een handhavingstraject.
De GGD kan ook incidenteel onderzoek verrichten naar aanleiding van een melding van onvoldoende kwaliteit of klachten, of berichten in de media.
Uit de aanhef van artikel 1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen blijkt dat de in die wet al gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van deze regeling gelden. Zij hoeven dus niet opnieuw in deze regeling gedefinieerd te worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het
begrip gastouderbureau of GGD. Onder het begrip dagopvang (onder c) wordt hele of halve dagopvang begrepen. Aangezien in de begripsomschrijving geen begrenzing gedurende de dag is aangebracht, valt tevens 24-uurs opvang (opvang zowel overdag als ’s avonds en/of ’s nachts) onder de reikwijdte van deze regeling. Buitenschoolse opvang wordt verzorgd door een kindercentrum en kan bestaan uit voorschoolse opvang, naschoolse opvang en opvang tijdens de schoolvakanties of een combinatie van beiden (onder d).
Artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Hieruit vloeit voort dat de toezichthouder kindercentra, gastouderbureaus, voorzieningen voor gastouders en peuterspeelzalen niet meer belast dan voor een goede uitoefening van het toezicht noodzakelijk is. Dit uitgangspunt werkt door in de werkzaamheden van de GGD-inspecteur, wat ertoe leidt dat de intensiteit van onderzoek naar aard en omstandigheden per voorziening kan verschillen.
Onderdeel b spreekt over het voeren van overleg met betrokkenen van het betreffende kindercentrum, gastouderbureau, voorziening voor gastouderopvang of peuterspeelzaal. Ingeval van een jaarlijks onderzoek vindt in ieder geval overleg plaats met de in onderdeel b genoemde personen. Voorts is het van belang dat de GGD-inspecteurs overleg voeren met vertegenwoordigers van gemeenten, opdat gemeenten zicht hebben en houden op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang.
De GGD onderzoekt bij een aanvraag voor een nieuwe kinderopvanglocatie of peuterspeelzaal of deze locatie redelijkerwijs aan de wettelijke eisen zal voldoen. In dat kader onderzoekt de GGD onder andere of de ondernemer naar verwachting verantwoorde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk zal aanbieden die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving (artikel 1.49 van de wet). Voorkómen kan worden dat een houder een nieuwe locatie kan starten als bij een andere locatie van diezelfde houder een handhavingstraject loopt. Hierbij moet het wel gaan om zaken die essentieel zijn voor de kwaliteit, zoals de beroepskracht-kindratio en een veilige en gezonde omgeving en waarbij een zwaarder handhavinginstrument is ingezet. Hiertoe dient het derde lid.
Na een aanvraag voor registratie van degene die voornemens is kinderopvang of peuterspeelzaalwerk te gaan aanbieden vindt een onderzoek ten behoeve van de registratie plaats. In dat stadium kunnen veelal nog niet alle kwaliteitsaspecten worden onderzocht.
Het onderzoek na aanvangsdatum exploitatie omvat de feitelijke invulling van de kwaliteitseisen die niet voorafgaand konden worden gecontroleerd. Dit betreft bijvoorbeeld de feitelijke invulling van de beroepskracht-kindratio bij een kindercentrum. Deze worden meegenomen in de jaarlijkse periodieke inspectie die voor de eerste maal binnen 3 maanden na opening plaatsvindt. Dergelijke onderzoeken leiden altijd tot een inspectierapport. De onderzoekfrequentie van de toezichthouder bij bestaande kindercentra en gastouderbureaus kan variëren.
Uitgangspunt van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is dat kindercentra, gastouderbureaus en peuterspeelzalen jaarlijks worden gecontroleerd. Aangepast toezicht is voor de kindercentra en gastouderbureaus mogelijk op basis van het door GGD Nederland ontwikkelde risicomodel. Volgens dit model (zie de website van de rijksoverheid) adviseert de toezichthouder het college over de inspectieactiviteiten bij een kindercentrum of gastouderbureau. Eerst na het zorgvuldig doorlopen van de stappen van dit risicomodel, kan een inspecteur van de GGD besluiten tot een aangepaste wijze van toezicht waarbij een kindercentrum of gastouderbureau op minder onderwerpen dan wel minder diepgaand wordt geïnspecteerd. Indien sprake is van voorschoolse educatie dient de GGD de basiskwaliteitseisen met betrekking tot deze voorschoolse educatie onverkort te toetsen. Ook de kwaliteitseisen met betrekking tot het peuterspeelzaalwerk dienen onverkort getoetst te worden. De reden hiervoor is dat de harmonisatie van de landelijke kwaliteitseisen van de peuterspeelzalen met de kinderdagverblijven pas recent zijn ingevoerd.
Met de VNG is overeengekomen dat de VNG zich ervoor zal inspannen dat gemeenten en GGD-en het toezicht en de handhaving op de kinderopvang conform de volgende uitgangspunten zullen uitvoeren:
• Het toezicht vindt risicogestuurd en waar mogelijk onaangekondigd plaats;
• De intensiteit van het toezicht wordt afgestemd op het risicoprofiel dat de GGD van de locatie maakt. Ondernemers met een laag risico op tekortkomingen worden onderworpen aan een lichter toezichtregime en ondernemers met een hoog risico krijgen te maken met zwaarder toezichtregime.
• Om binnen het financiële kader te blijven kan er gevarieerd worden in de intensiteit van de inspectie. Ook kunnen gemeenten variëren met het aantal te inspecteren gastouders met een minimum van vijf procent inspecties.
• Na controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. De omvang van de steekproef per gastouderbureau wordt bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau.
Indien de toezichthouder op basis van dit risicomodel minimale inspectieactiviteiten bij een kindercentrum adviseert, moeten in ieder geval de volgende thema’s beoordeeld worden bij de jaarlijkse inspectie: de pedagogische praktijk, de beroepskracht-kindratio, de groepsgrootte, de beroepskwalificaties en de verklaringen omtrent gedrag en het oordeel van de oudercommissie over de kwaliteit van de opvang dan wel het peuterspeelzaalwerk.
Indien er meer dan minimale inspectieactiviteiten worden geadviseerd, wordt het onderzoek uitgebreid conform het risicomodel dat is ontwikkeld door GGD Nederland. Dit risicomodel staat vermeld op de website van de rijksoverheid. Aan de hand van het ingeschatte risico adviseert de toezichthouder het college over omvang, diepgang, frequentie en type van de inspectieactiviteiten. Uitgangspunt is: meer waar nodig, minder waar mogelijk.
Wanneer de GGD op de hoogte raakt of wordt gebracht van niet-geregistreerde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk via signalen van de gemeente of anderszins volgt een onderzoek. In het geval dat na onderzoek is gebleken dat het gaat om niet-gemelde kinderopvang of peuterspeelzaalwerk wordt een inspectierapport opgesteld. Geen rapport wordt opgesteld, wanneer blijkt dat er geen sprake is van kinderopvang of peuterspeelzaalwerk. Wel wordt de gemeente daarvan door de toezichthouder in kennis gesteld.
De toezichthouder onderzoekt in beginsel jaarlijks of de exploitatie van een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaalwerk in overeenstemming is met de kwaliteitsvoorschriften van de wet en de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen.
Uiterlijk zes weken na afloop van een onderzoek ontvangt de houder het concept van de inspectierapportage. Bespreking van de geconstateerde tekortkomingen (dit kan natuurlijk ook telefonisch) vindt uiterlijk binnen twee weken na ontvangst plaats. De houder krijgt twee weken de gelegenheid zijn zienswijze op de geconstateerde tekortkomingen te formuleren en toe te sturen aan de GGD. Twee weken daarna wordt het rapport vastgesteld en toegestuurd aan de houder. Binnen drie weken na vaststelling maakt de toezichthouder het inspectierapport openbaar (verwezen zij naar artikel 1.63, vijfde lid, van de wet).
In artikel 7 van de regeling is aangegeven welke onderwerpen in ieder geval in een inspectierapport worden opgenomen. Het inspectierapport wordt ingericht in overeenstemming met een voorgeschreven model, op basis waarvan de GGD op een – landelijk – eenduidige wijze inspectierapporten kan vaststellen. Informatie van de GGD is openbaar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, met uitzondering van informatie die valt onder de Wet bescherming persoonsgegevens.
Ouders hebben recht om te weten hoe het is gesteld met de kwaliteit van de kinderopvang waar hun kind naar toe gaat. Ouders kunnen naar aanleiding van een inspectierapport verbeteringen aan de orde stellen en ontwikkelingen versnellen. Daarom zal de GGD de oudercommissie een afschrift van het vastgestelde inspectierapport sturen. De houder is verplicht om het inspectierapport openbaar te maken door het op de eigen internetsite te plaatsen. Ook op die manier worden de ouders geïnformeerd. Tot slot zal de toezichthouder de inspectierapporten in het Landelijk register kinderopvang plaatsen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-22726.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.