Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22725 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatscourant 2011, 22725 | beleidsregel |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 1.57a, eerste lid, en 2.13, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen;
kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat zij naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd, evenals gedurende vrije dagen of middagen en in de schoolvakanties;
een eenheid die bestaat uit een aantal kinderen met één of meer beroepskrachten;
een vaste groep kinderen in de dagopvang in een passend ingerichte vaste groepsruimte;
een vaste groep kinderen met één of meer beroepskrachten in een passend ingerichte vaste groepsruimte;
de ruimte waarin de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag aanwezig zijn;
een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang in een passend ingerichte ruimte;
de risico-inventarisatie, bedoeld in de artikelen 1.51 en 2.9 van de wet;
ouder die kinderopvang vraagt die geboden wordt door een gastouder;
de medewerker die zich bezighoudt met de taken, bedoeld in de artikelen 12, 14 en 19 van deze beleidsregels;
het woonadres van de gastouder of het woonadres van een van de vraagouders waar de gastouderopvang plaatsvindt.
1. Ter uitvoering van de artikelen 1.49, eerste lid, en 1.50 van de wet beschikt een kindercentrum over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat kindercentrum kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:
a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke- en sociale competentie, en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;
b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen;
c. de (spel)activiteiten die kinderen buiten de stamgroep kunnen verrichten; en van
d. de wijze waarop beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door andere volwassenen.
3. Waar nodig wordt in een pedagogisch beleidsplan onderscheid gemaakt tussen dagopvang en buitenschoolse opvang.
4. De houder en de personen werkzaam bij een kindercentrum handelen in de praktijk van dagopvang of buitenschoolse opvang naar het door de houder vastgestelde pedagogisch beleidsplan.
5. Een pedagogisch beleidsplan wordt per kindercentrum voor de eerste maal vastgesteld voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend.
1. Bij dagopvang vindt de opvang plaats in stamgroepen, met dien verstande dat in een groep:
a. in de leeftijd tot één jaar gelijktijdig ten hoogste twaalf kinderen aanwezig zijn;
b. in de leeftijd tot en met drie jaar gelijktijdig ten hoogste zestien kinderen aanwezig zijn, waaronder ten hoogste acht kinderen in de leeftijd tot één jaar.
2. De houder deelt de ouder en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan welke groep zijn toegewezen.
3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht werkzaam is in de groep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.
4. Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.
5. Het vierde lid is niet van toepassing bij speciale activiteiten, beschreven in het pedagogisch beleidsplan.
6. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op kinderen die gebruik maken van opvang op dagen die per week verschillen.
7. Bij dagopvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijke aanwezige kinderen ten minste:
a. één beroepskracht per vier kinderen in de leeftijd tot één jaar;
b. één beroepskracht per vijf kinderen in de leeftijd van één tot twee jaar;
c. één beroepskracht per zes kinderen in de leeftijd van twee tot drie jaar;
d. één beroepskracht per acht kinderen in de leeftijd van drie tot vier jaar.
8. Het aantal beroepskrachten, bedoeld in het zevende lid, bij een gemengde leeftijdsgroep wordt bepaald aan de hand van de voor de aanwezige leeftijdscategorieën geldende maximale aantallen kinderen, waarbij aan het eind van de berekening naar boven kan worden afgerond.
9. Indien kinderen bij (spel)activiteiten de stamgroep verlaten, is het eerste lid niet van toepassing.
10. Indien bij dagopvang per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden, kunnen, in afwijking van het zevende, achtste of negende lid, voor ten hoogste drie uren per dag, met uitzondering van de uren tussen 9.30 en 12.30 uur en 15.00 en 16.30 uur, minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het zevende of achtste lid, wordt ingezet. In de periode vóór 9.30 uur en na 16.30 uur kan de in de eerste volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste anderhalf uur aaneengesloten bedragen en in de (pauze)periode tussen 12.30 uur en 15.00 uur, ten hoogste twee uren aaneengesloten en niet langer dan de duur van de middagpauze.
11. Indien op grond van het tiende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.
12. Indien op grond van het zevende of achtste lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.
1. Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in groepen, met dien verstande dat een basisgroep uit ten hoogste twintig kinderen bestaat in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt.
2. In afwijking van het eerste lid kan een basisgroep, voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt, bestaan uit ten hoogste dertig kinderen.
3. Bij buitenschoolse opvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aanwezige aantal kinderen ten minste één beroepskracht per tien kinderen.
4. Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijke aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.
5. Indien kinderen bij (spel)activiteiten de basisgroep verlaten, is het eerste of tweede lid niet van toepassing.
6. Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.
7. In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 3, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
8. Indien op grond van het zevende lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig te zijn.
9. Indien ingevolge het derde of vierde lid slechts één beroepskracht in een kindercentrum aanwezig is, dan dient de ondersteuning van deze beroepskracht door een andere volwassene in geval van calamiteiten te zijn geregeld.
1. Bij dagopvang beschikt elke stamgroep over afzonderlijke vaste groepsruimte van per kind minimaal 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte speelruimte, daaronder mede begrepen passend voor spelactiviteiten ingerichte ruimtes buiten de groepsruimte.
2. Voor de buitenschoolse opvang is per kind ten minste 3,5 m2 bruto-oppervlakte passend ingerichte (speel)ruimte beschikbaar.
3. Elke ruimte is ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
Een kindercentrum, waar dagopvang wordt geboden, beschikt voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar over op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.
1. Voor dagopvang beschikt een kindercentrum over aangrenzende, voor kinderen veilige en toegankelijke, alsmede op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto-oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt.
2. Voor buitenschoolse opvang beschikt een kindercentrum over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3 m2 bruto oppervlakte speelruimte per aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.
1. Een risico-inventarisatie als bedoeld in artikel 1.51 van de wet bevat:
a. een beschrijving van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes in een kindercentrum, daaronder mede begrepen de buitenspeelruimte, met zich brengt;
b. een plan van aanpak, waarin is aangegeven welke maatregelen en binnen welke termijn deze maatregelen zijn respectievelijk worden genomen in verband de onder a bedoelde risico's en de samenhang daartussen.
2. De beschrijving van de risico's, bedoeld in het eerste lid, onder a, beschrijft op het terrein van de veiligheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
3. De beschrijving van de risico's, bedoeld in het eerste lid, onder a, beschrijft op het terrein van gezondheid van kinderen in ieder geval de risico's ten aanzien van het voorkomen van ziektekiemen, het binnenmilieu in een kindercentrum, het buitenmilieu bij een kindercentrum en medisch handelen.
4. Een risico-inventarisatie ten aanzien van de veiligheid van de op te vangen kinderen bevat tevens een lijst van ongevallen waarop de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd, alsmede een overzicht van de maatregelen die de houder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.
5. De houder zorgt er voor dat personen werkzaam bij een kindercentrum kennis kunnen nemen van de voor dat centrum vastgestelde risico-inventarisatie.
6. De houder stelt voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend en daarna jaarlijks voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum een risico-inventarisatie op. Onverminderd de eerste volzin stelt de houder een risico-inventarisatie op ingeval van een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van een door hem geëxploiteerd kindercentrum.
1. Beroepskrachten beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang.
2. De inzet van beroepskrachten in opleiding geschiedt overeenkomstig de voorwaarden van de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang.
1. Personen als bedoeld in artikel 1.50, derde lid, van de wet zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële documentatie of afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag of afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, voor zover zij als houder, als bestuurder, als stagiair, als werknemer krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of als vrijwilliger structureel werkzaam bij een kindercentrum zijn.
2. Voor een werknemer geldt het eerste lid, voor zover deze persoon bij een kindercentrum werkzaam is.
3. Voor een werknemer die als uitzendkracht werkzaam is, geldt de verplichting van artikel 1.50, derde lid, van de wet de eerste maal voordat deze persoon zijn werkzaamheden bij een kindercentrum aanvangt.
4. In afwijking van hetgeen omtrent stagiaires in het eerste lid is geregeld geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een kindercentrum, in het bezit zijn van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
1. De houder hanteert voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum een meldcode kindermishandeling. In deze meldcode is opgenomen:
a. een definitie van kindermishandeling als bedoeld in de Wet op de Jeugdzorg;
b. een duidelijke uitsplitsing van verantwoordelijkheden per organisatielaag in taken en bevoegdheden;
c. een duidelijk stappenplan dat ten minste ingaat op de te onderscheiden stappen vermoeden, overleg, plan van aanpak, beslissen, handelen, evaluatie, nazorg en dat is voorzien van een heldere toelichting en een tijdslijn;
d. aandachtspunten voor de gesprekvoering met verschillende partijen en hulpmiddelen voor het doorlopen van het stappenplan;
e. een lijst van signalen per ontwikkelingsgebied uitgesplitst voor kinderen in de leeftijd tot vier jaar en kinderen in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt;
f. praktische informatie over de Bureaus Jeugdzorg en het Advies & Meldpunt Kindermishandeling (AMK).
2. In de meldcode wordt aandacht besteed aan:
a. de mogelijke situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is;
b. de omgang met de Wet bescherming persoonsgegevens.
3. De houder zorgt ervoor dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de meldcode kindermishandeling.
1. Ter uitvoering van artikel 1.49, derde lid, van de wet beschikt een gastouderbureau over een pedagogisch beleidsplan, waarin de voor dat gastouderbureau kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:
a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;
b. de samenstelling van het aantal kinderen dat door een gastouder wordt opgevangen, met dien verstande, dat een gastouder ten hoogste zes kinderen opvangt, waaronder begrepen de eigen kinderen tot de leeftijd van 10 jaar;
c. de eisen die aan de opvangadres worden gesteld, welke in elk geval overeenkomen met de eisen, bedoeld in artikel 17.
3. De in het tweede lid, onder c, bedoelde eisen worden jaarlijks door de houder getoetst op naleving tijdens een bezoek op het opvangadres.
4. Het gastouderbureau informeert de vraagouder over de inhoud van het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in het eerste lid.
1. Ter uitvoering van artikel 1.49, derde lid, van de wet voert de houder van een gastouderbureau een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het opvangadres door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.
2. De houder van een gastouderbureau legt voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend en daarna jaarlijks in een risico-inventarisatie vast welke veiligheids- en gezondheidsrisico’s de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich meebrengt. Dit gebeurt samen met de gastouder. Daartoe draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elke ruimte op het opvangadres ten minste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
3. De administratie van het gastouderbureau bevat een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekend origineel van de risico-inventarisatie, bedoeld in het tweede lid.
4. Op het opvangadres wordt door de houder van een gastouderbureau in een samen met de gastouder opgesteld plan van aanpak aangegeven welke maatregelen binnen welke termijn zijn respectievelijk worden genomen in verband met de in het tweede lid bedoelde risico’s.
5. De risico-inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, is tevens inzichtelijk voor de vraagouders.
6. Artikel 8, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het tweede lid bedoelde risico-inventarisatie.
1. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat per gastouder wordt beoordeeld of de samenstelling van de groep kinderen die wordt opgevangen, bedoeld in artikel 18 verantwoord is.
2. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat er per aangesloten gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1°. Het intakegesprek, bedoeld in artikel 14, vijfde lid;
2°. Werving van de gastouder;
3°. Het intakegesprek, bedoeld in artikel 14, eerste lid;
4°. Scholing en begeleiding van de gastouder;
5°. Het begeleiden van de GGD-toetsing;
6°. De koppeling van gastouder en vraagouder;
7°. Het koppelingsgesprek, bedoeld in artikel 14, tweede lid;
8°. Het evaluatiegesprek, bedoeld in artikel 14, vierde lid;
9°. Vraagbaak voor gastouders;
10°. De bezoeken, bedoeld in artikel 14, zesde lid;
11°. Interne/externe opleiding/training; en
12°. Intern en extern overleg op het gebied van begeleiding en bemiddeling.
3. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat het gastouderbureau goed bereikbaar is voor de vraag- en de gastouder en informeert deze hierover.
4. Voor een werknemer die als uitzendkracht werkzaam is, gelden de eisen voortvloeiende uit artikel 1.56, derde lid, van de wet de eerste maal voordat deze persoon zijn werkzaamheden bij een gastouderbureau aanvangt.
5. Stagiaires dienen in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 10. In afwijking hiervan geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een gastouderbureau, in het bezit zijn van een dergelijke verklaring, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
1. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de gastouder plaatsvindt op het opvangadres. De intake bij gastouder wordt persoonlijk uitgevoerd door de bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau.
2. De houder van een gastouderbureau draagt er zorgt voor dat een koppelingsgesprek plaatsvindt bij elke nieuwe koppeling tussen een vraag- en een gastouder. Het koppelingsgesprek vindt plaats op het opvangadres door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau.
3. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat tenminste jaarlijks een voortgangsgesprek met de gastouder op het opvangadres plaatsvindt. Dit gesprek wordt gevoerd door de bemiddelingsmedewerker.
4. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat jaarlijks mondeling de gastouderopvang met de vraagouders wordt geëvalueerd en legt deze schriftelijk vast.
5. De houder van een gastouderbureau draagt er zorg voor dat een intakegesprek met de vraagouder plaatsvindt.
6. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat een bemiddelingsmedewerker in ieder geval twee maal per jaar het opvangadres bezoekt.
Artikel 10a is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame persoon’ wordt gelezen: een persoon, werkzaam bij het gastouderbureau, een gastouder of een volwassen huisgenoot van de gastouder.
De gastouder voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:
a. goed telefonisch bereikbaar;
b. een goede achterwachtregeling bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen. Deze achterwacht is beschikbaar en bij calamiteiten binnen aanrijtijd van een ambulance bij het opvangadres aanwezig. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar;
c. handelt in de praktijk naar het door de houder van het gastouderbureau vastgesteld pedagogisch beleidsplan.
1. Het opvangadres:
1°. beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen, waaronder begrepen een voor kinderen tot de leeftijd van 1,5 jaar op het aantal kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte;
2°. beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen; en
3°. is voorzien van voldoende en goed functionerende rookmelders conform de eisen uit het Bouwbesluit 2003.
2. De gehele woning waar de opvang plaatsvindt is te allen tijde rookvrij.
1. Bij een gastouder worden maximaal vijf kinderen gelijktijdig opgevangen, als de kinderen (op te vangen én eigen kinderen) allemaal jonger zijn dan 4 jaar.
2. Bij een gastouder worden maximaal zes kinderen gelijktijdig opgevangen, als de op te vangen kinderen in de leeftijd van 0 tot 13 jaar zijn. Eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend.
3. In de groep, bedoeld in het eerste en tweede lid, mogen maximaal 4 kinderen van 0 en 1 jaar aanwezig zijn, waarvan maximaal 2 kinderen van 0 jaar.
1. Er is een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de in artikel 12 bedoelde risico-inventarisatie aanwezig op het opvangadres. Deze risico-inventarisatie is beschikbaar vóór aanvang van de opvang en wordt daarna jaarlijks opnieuw opgesteld. Deze risico-inventarisatie is in samenwerking met een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgesteld.
2. Ter uitvoering van artikel 1.49, tweede lid, van de wet voert de gastouder een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen op het opvangadres door de gastouder zoveel mogelijk is gewaarborgd.
3. De gastouder draagt er zorg voor dat de maatregelen ten aanzien van het opvangadres, bedoeld in artikel 17 binnen de gestelde termijn zijn, respectievelijk worden genomen in verband met de in artikel 12, tweede lid, bedoelde risico’s.
4. Artikel 8, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het tweede lid bedoelde risico-inventarisatie.
5. Er is een lijst van ongevallen waarop de aard en plaats van het ongeval, de leeftijd van het kind, de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan wordt geregistreerd. Alsmede een overzicht van de maatregelen die de gastouder naar aanleiding van elk ongeval heeft getroffen ter voorkoming van verdere ongevallen.
1. Ter uitvoering van de artikelen 2.5, 2.6 en 2.9 van de wet beschikt een houder van een peuterspeelzaal over een pedagogisch beleidsplan waarin de voor die peuterspeelzaal kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:
a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;
b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroep;
c. de (spel)activiteiten waarbij kinderen hun peuterspeelzaalgroep dan wel de peuterspeelzaalgroepsruimte verlaten;
d. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bij hun werkzaamheden met kinderen worden ondersteund door andere niet structureel ingezette personen;
e. de wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie;
f. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden, en
g. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.
3. De houder van een peuterspeelzaal en de personen werkzaam bij een peuterspeelzaal handelen in de praktijk van de opvang naar het pedagogisch beleidsplan.
4. Een pedagogisch beleidsplan wordt per peuterspeelzaal voor de eerste maal vastgesteld voordat de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet, wordt ingediend.
Elke houder van een peuterspeelzaal heeft een achterwachtregeling. Deze houdt in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op peuterspeelzalen, met dien verstande dat voor ‘artikel 1.51’ wordt gelezen: artikel 2.9 van de wet.
1. In een peuterspeelzaal vindt de opvang plaats in groepen, met dien verstande dat in een peuterspeelzaalgroep ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig zijn.
2. De houder van een peuterspeelzaal deelt de ouder en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag voor welke peuterspeelzaalgroep verantwoordelijk zijn en welke vrijwilligers op deze dag aanwezig zijn.
3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht in een peuterspeelzaal werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.
4. In een peuterspeelzaalgroep is ten minste één beroepskracht aanwezig.
5. Bij werk in een peuterspeelzaalgroep met meer dan acht feitelijk aanwezige kinderen, doch ten hoogste zestien feitelijk aanwezige kinderen, zijn er twee beroepskrachten of een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig.
1. Beroepskrachten in een peuterspeelzaal beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening.
2. De houder van een peuterspeelzaal informeert ouders over het aantal, de inzet en de opleiding van het personeel voor zover de ouder dat nodig heeft om een goede keuze te kunnen maken voor een peuterspeelzaal.
1. Personen als bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van de wet zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, voor zover zij als houder van een peuterspeelzaal, als bestuurder, als stagiair, als werknemer werkzaam krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of als vrijwilliger structureel in de peuterspeelzaal werkzaam zijn.
2. Voor een werknemer geldt het eerste lid, voor zover deze persoon bij een peuterspeelzaal werkzaam is.
3. Voor een werknemer die als uitzendkracht werkzaam is, geldt de verplichting van artikel 2.6, derde lid, van de wet de eerste maal voordat deze persoon zijn werkzaamheden bij een peuterspeelzaal aanvangt.
4. In afwijking van hetgeen omtrent stagiaires in het eerste lid is geregeld geldt tot 1 juli 2012 dat alleen stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een peuterspeelzaal, in het bezit zijn van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, dan wel dat voor hen bij aanvang van de stageperiode een dergelijke verklaring is aangevraagd.
1. Indien er vrijwilligers op de peuterspeelzaal werkzaam zijn, voert de houder van een peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid, dat tot uitdrukking komt in een beleidsplan. In dit beleidsplan staan in ieder geval:
a. de minimumeisen waar een op de peuterspeelzaal werkzame vrijwilliger aan dient te voldoen;
b. de afspraken die de houder van een peuterspeelzaal met vrijwilligers maakt, en
c. de taakomschrijvingen waarin wordt omschreven welke bijdrage aan het werk in de peuterspeelzaal van de vrijwilligers wordt verwacht en op welke wijze deze samenhangt met het pedagogisch beleid.
2. Indien er vrijwilligers op een peuterspeelzaal werkzaam zijn, draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat deze vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 8 december 2011
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.
De kwaliteit van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk moet goed zijn geregeld. Dat is in de eerste plaats nodig voor kinderen. De periode waarin kinderen worden opgevangen in een kindercentrum, peuterspeelzaal of – door tussenkomst van een gastouderbureau – door een gastouder vindt plaats tijdens de belangrijkste ontwikkelingsfase in hun leven. Maar ook degenen die (voornemens zijn) een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal (te gaan) exploiteren hebben baat bij duidelijke en herkenbare regels. Regels die tegelijkertijd voldoende flexibel zijn om verantwoord te ondernemen. Goede kwaliteitsregels hebben ten slotte een maatschappelijk belang. De kwaliteitsregels worden sinds de invoering van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (2005) vastgelegd in beleidsregels. Deze beleidsregels geven een nadere uitleg aan een aantal globale kwaliteitsnormen van de wet. De beleidsregels komen in beginsel tot stand op basis van een convenant tussen organisaties van afnemers en aanbieders van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. De daarin vastgelegde afspraken zijn basiseisen voor kwaliteit; het staat individuele kinderopvangondernemers uiteraard vrij daarin verder te gaan.
Deze beleidsregels zijn geschreven voor houders van kindercentra, peuterspeelzalen, gastouderbureaus en gastouders om hen duidelijkheid te bieden op welke wijze in de praktijk aan een aantal kwaliteitsnormen van de wet dient te worden voldaan.
Deze beleidsregels zijn tevens bedoeld als houvast voor het (eerstelijns) toezicht door het college van burgemeester en wethouders, uitgevoerd door de GGD. Ten slotte bieden deze beleidsregels ook ouders duidelijkheid over wat zij ten minste mogen verwachten aan basiskwaliteit bij een kindercentrum, peuterspeelzaal, gastouderbureau of gastouder.
Uit de aanhef van artikel 1.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen blijkt dat de in die wet al gedefinieerde begrippen ook voor de toepassing van deze regeling gelden. Zij hoeven dus niet opnieuw in deze regeling gedefinieerd te worden.
Dagopvang (onder b) wordt verzorgd door een kindercentrum en heeft betrekking op de opvang van kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen. Onder dagopvang wordt hele of halve dagopvang begrepen. Aangezien in de begripsomschrijving geen begrenzing gedurende de dag is aangebracht, valt tevens 24-uurs opvang (opvang zowel overdag als ’s avonds of ’s nachts) onder de reikwijdte van deze regeling.
Buitenschoolse opvang wordt verzorgd door een kindercentrum en kan bestaan uit voorschoolse opvang, naschoolse opvang en opvang tijdens de schoolvakanties of een combinatie van beiden (onder c).
In de omschrijving van een stamgroep (onder e) wordt gesproken over een vaste groep kinderen in een passend ingerichte vaste groepsruimte. Onder passend ingericht wordt begrepen: in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Dat houdt in dat de inrichting van de ruimte een structureel karakter heeft en geschikt voor meerdere activiteiten die voor de betreffende leeftijdsgroep geschikt zijn. Passend wil ook zeggen dat de inrichting veilig moet zijn. In onderdeel g wordt de stamgroepruimte als vaste groepsruimte omschreven als de ruimte waar de kinderen in de dagopvang het grootste deel van de dag verblijven.
Deze bepaling geeft aan dat een kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. Het pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld voordat een aanvraag tot registratie wordt ingediend. Het pedagogische beleidsplan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogische beleid dient te leiden tot verantwoorde kinderopvang, dat wil zeggen kinderopvang waarbij sprake is van de volgende vier competenties (tweede lid, onder a):
1) het bieden van voldoende veiligheid voor het kind;
2) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen;
3) het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie;
4) overdracht van normen en waarden.
Vanaf het moment dat de oudercommissie is ingesteld worden deze competenties in overleg met de oudercommissie in een pedagogisch beleidsplan verder uitgewerkt (verwezen zij naar artikel 1.60, eerste lid, onder a, van de wet). Aangezien ouders ook moeten weten in welke stamgroep hun kind zit en welke leidsters bij welke groep horen, bevat het beleidsplan tevens de werkwijze, samenstelling en de maximale omvang van de stamgroepen (tweede lid, onder b). Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de interactie tussen beroepskracht en kind. Hierbij wordt aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft een pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze het zogenaamde opendeuren-beleid wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun stamgroep (tweede lid, onder c). Het tweede lid, onder d heeft betrekking op de beschrijving van de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen in situaties, zoals beschreven in artikel 3, elfde en twaalfde lid, artikel 4, achtste en negende lid en artikel 21.
Het ligt in de rede dat het pedagogische beleid een vertaling krijgt per locatie. In ieder geval wordt het beleidsplan, waar nodig, uitgewerkt naar de soorten kinderopvang die de houder aanbiedt.
Er moeten duidelijke regels zijn voor het aantal kinderen dat een beroepskracht ten hoogste mag opvangen; het gaat dan om het aantal gelijktijdig aanwezige kinderen. Voor de jongste groep kinderen (0 tot 4 jaar) is het belangrijk dat de opvang plaats vindt in een vertrouwde eigen ruimte en met dezelfde groep kinderen en vaste beroepskrachten. Het uitgangspunt van dit artikel is: verantwoorde kinderopvang met vaste groepen in een eigen ruimte (stamgroepen), maar een zogenaamd opendeuren-beleid moet mogelijk zijn. Dat laatste betekent dat kinderen de eigen groep gedurende de dag kunnen verlaten op een wijze zoals is omschreven in het pedagogisch beleidsplan.
Kinderen komen vaak op verschillende dagen en veel beroepskrachten werken parttime. Daardoor zijn niet elke dag dezelfde kinderen en dezelfde beroepskrachten aanwezig. Teneinde de continuïteit voor de kinderen te waarborgen deelt het kindercentrum ouders en kinderen mee in welke stamgroep het kind zit en welke beroepskrachten op welke dag bij welke groep horen (tweede lid). Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een kind bijvoorbeeld iedere maandag altijd in dezelfde groep kinderen met dezelfde beroepskrachten verblijft. De onderhavige bepaling geldt voor structurele roosters, behoudens ziekte, verlof en vakantie.
Het derde lid bepaalt dat een kind niet meer dan drie vaste beroepskrachten krijgt toegewezen. Op de dagen waarop het kind aanwezig is, is dus tenminste een van deze drie beroepskrachten werkzaam. Uiteraard kunnen naast de vaste beroepskrachten ook andere beroepskrachten worden ingezet, waardoor op een bepaald moment bijvoorbeeld vier beroepskrachten worden ingezet.
Er worden drie vaste beroepskrachten toegewezen in de situaties dat er in groepen met twee beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt. Indien er in grotere groepen met drie beroepskrachten tegelijk wordt gewerkt, worden er maximaal vier vaste beroepskrachten toegewezen aan een kind.
Het vierde lid schrijft voor dat een kind gedurende de week in de regel gebruik maakt van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes. Een stamgroepruimte is een ruimte waar het kind het grootste deel van de dag aanwezig is (artikel 1, eerste lid, onder g). Deze bepaling geldt niet in geval van speciale activiteiten die zijn omschreven in het pedagogisch beleidsplan (vijfde lid).
In het zesde lid is geregeld dat de bepalingen met betrekking tot vaste beroepskrachten en (vaste) stamgroepruimtes niet van toepassing zijn op kinderen die gebruik maken van een zogenoemd flexibel aanbod, dat wil zeggen, dat de dagen waarop deze kinderen komen per week verschillen. Welke kinderen dat zijn, moet blijken uit het contract tussen de houder en de ouders van het kind.
Bij de berekening van het maximale aantal kinderen in een groep en het minimaal vereiste aantal beroepskrachten, wordt bij groepen, samengesteld uit kinderen van verschillende leeftijden, een vaste volgorde aangehouden (achtste lid). De eerste stap daarbij is dat het maximale aantal kinderen per leeftijdscategorie wordt berekend, bijvoorbeeld maximaal vier baby’s (‘0-jarigen’) per beroepskracht. De tweede stap is vervolgens de berekening van het resterende aantal kinderen en de daarbij behorende maxima.
Het tiende lid biedt houders van kindercentra die dagopvang van ten minste tien aaneengesloten uren per dag bieden, de mogelijkheid gedurende ten hoogste drie uur per dag (niet aaneengesloten) minder beroepskrachten in te zetten dan op grond van het zevende, achtste of negende lid, is voorgeschreven. Aan de inzet van minder beroepskrachten zit een grens. Ten minste de helft van het aantal beroepskrachten vereist op grond van het zevende of achtste lid dient gedurende deze drie uur ingezet te worden. Houders van kindercentra kunnen deze drie uur naar eigen inzicht over de dag verdelen binnen de aangegeven periodes gedurende de dag. Thans is expliciet bepaald dat de verminderde inzet van beroepskrachten niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van het maximaal aantal kinderen per beroepskracht (de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio) niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en in de pauzeperiode tussen 12.30 en 15.00 uur niet langer dan twee uur aaneengesloten. Hoewel in de pauzeperiode een afwijking van de beroepskracht-kind-ratio is toegestaan van maximaal twee aaneengesloten uren, geldt dat, indien een beroepskracht een pauze heeft van 13.00 tot 14.00 uur deze afwijkingsregel alleen geldt voor dat uur en niet voor de volledige periode van 12.30 tot 15.00 uur.
Voor kindercentra met een beperkt aantal openingsuren, bijvoorbeeld halve dagopvang of opvang gedurende acht uur per dag, is er geen roostertechnische noodzaak tot afwijking van de beroepskracht-kind-ratio met drie uren per dag, maar kan de tijdsduur van deze afwijking beperkt worden tot bijvoorbeeld de tijd dat de beroepskrachten pauze hebben.
Wanneer tijdens de toegestane perioden met minder beroepskrachten slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, dient ingevolge het elfde lid ten minste een volwassene ter ondersteuning van deze beroepskracht aanwezig te zijn.
Indien een beroepskracht conform de beroepskracht-kind-ratio alleen op een kindercentrum aanwezig is, bijvoorbeeld bij een klein kindercentrum, dan dient een achterwachtfunctie geregeld te zijn (twaalfde lid). Het gaat daarbij om een andere volwassene die in geval van calamiteiten, waarbij de veiligheid van de opgevangen kinderen in het geding is, beschikbaar is. De houder van het kindercentrum beschrijft in het pedagogisch beleidsplan hoe hij deze achterwachtfunctie heeft vormgegeven (verwezen zij naar artikel 2, tweede lid, onder d).
Voor de buitenschoolse opvang gelden minder stringente normen dan voor de dagopvang. Bovendien wordt een onderscheid gemaakt tussen kinderen van vier tot acht en van acht tot twaalf jaar. Buitenschoolse opvang vindt plaats in groepen van ten hoogste twintig kinderen (eerste lid). De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal feitelijk aanwezige kinderen bedraagt één beroepskracht per tien kinderen (derde lid). Het gaat hier om kinderen in de leeftijd vanaf vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt. In afwijking hiervan kunnen 8 tot 12-jarige kinderen in groepen van ten hoogste dertig kinderen worden opgevangen (tweede lid), waarbij de inzet van een extra beroepskracht of andere volwassene vereist is (vierde lid).
In het zesde lid is geregeld dat bij groepen met meer dan dertig kinderen, extra aandacht in het pedagogisch beleidsplan wordt besteed aan de omgang met de basisgroep.
Evenals bij dagopvang bestaat bij buitenschoolse opvang de mogelijkheid om op dagen dat de opvang tenminste tien uur aaneengesloten wordt aangeboden, op bepaalde tijden en gedurende een bepaald aantal uren minder beroepskrachten in te zetten dan volgens de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio is vereist (zevende lid). Net zoals bij dagopvang is de verminderde inzet van beroepskrachten gedurende de dag gekoppeld aan te onderscheiden perioden. In de bepaling is, analoog aan de afwijkingsregeling voor dagopvang, geregeld dat de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 en 12.30 uur en tussen 15.00 en 16.30 uur. Vóór 9.30 uur en na 16.30 uur mag de afwijking van de zogenoemde beroepskracht-kind-ratio niet langer duren dan anderhalf uur aaneengesloten en tijdens de voor dat kindercentrum gebruikelijke middagpauze gedurende niet langer dan twee uur aaneengesloten. Voor een toelichting op het achtste en negende lid zij verwezen naar de toelichting op artikel 3.
Huisvesting is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit. In dit artikel wordt bepaald dat voor elk kind minimaal 3,5 m2 bruto oppervlak speelruimte in de groepsruimte aanwezig is. Speelruimtes dienen passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Bij de inrichting van de binnenspeelruimte dient verder rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. ‘Voor elk kind’ betekent dat ieder kind ook daadwerkelijk over minimaal 3,5 m2 bruto speelruimte kan beschikken. Het gaat daarbij om het totale aantal vierkante meters die beschikbaar zijn in de groepsruimtes. Dus de lengte vermenigvuldigd met de breedte van de ruimtes waar de kinderen spelen. Indien andere ruimten als speelruimte zijn ingericht, dan wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepsruimte. Dit betekent bijvoorbeeld een speelhal, die door meerdere groepen wordt gebruikt, kan worden meegerekend. De bruto oppervlakte van de speelhal wordt in dat geval gedeeld door het aantal groepen en dit wordt opgeteld bij de oppervlakte van de groepsruimte. Dat betekent dat de in die ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels en verwarmingen niet worden afgetrokken van de bruto oppervlakte. Slaapkamers kunnen alleen dan worden meegerekend indien deze ruimtes ook daadwerkelijk als speelruimte wordt gebruikt (dus niet een vaste slaapkamer met vaste bedden, maar wel een slaapruimte met stretchers die na het slapen van de kinderen kunnen worden verwijderd).
In het tweede lid wordt voor kinderen in de buitenschoolse opvang een concrete norm met betrekking tot passend ingerichte (speel)ruimte vastgesteld. Voor deze groep kinderen geldt niet de verplichting van een eigen vaste groepsruimte (artikel 1, eerste lid, onder h).
Voor de allerjongste kinderen tot circa 1,5 jaar beschikt elk kindercentrum dat dagopvang biedt over afzonderlijke slaapruimten, afgestemd op de aantallen kinderen.
Dit artikel geeft aan dat de buitenspeelruimte voor kinderen die gebruikmaken van dagopvang aangrenzend aan het kindercentrum dient te zijn gesitueerd; bovendien afgestemd op de leeftijd van de kinderen, veilig en toegankelijk voor kinderen. Bij buitenschoolse opvang is de buitenspeelruimte bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum. Wanneer dat niet het geval is, mag een buitenspeelruimte voor buitenschoolse opvang ook in de directe nabijheid liggen, mits toegankelijk en veilig bereikbaar. Als het bijvoorbeeld gaat om een openbare speeltuin of -ruimte, dan moet die speeltuin of -ruimte daadwerkelijk open zijn op de tijden dat de kinderen worden opgevangen. Evenals de binnenruimte dient de buitenruimte voor spel geschikt te zijn en te zijn ingericht in overeenstemming met de behoeften en mogelijkheden van de kinderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt en met de leeftijd van de kinderen. De speelruimte bestaat per aanwezig kind minimaal 3 m2 bruto oppervlakte. Voor een toelichting op de bruto norm zij verwezen naar de toelichting op artikel 5. Met ‘aanwezig kind’ wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend.
Een kindercentrum dient voldoende veilig te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder ingevolge artikel 1.51 van de wet een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. De Wet kinderopvang eist op dit punt van de houder een risico-inventarisatie. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de ondernemer inzicht hebben in alle risico’s die zich in een kindercentrum (inclusief de buitenruimte) kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per kindercentrum verschillend zijn. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt dit artikel een aantal opdrachten aan de ondernemer. Zo moet elke ondernemer in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie) de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Verder legt de ondernemer in een plan van aanpak, als onderdeel van de risico-inventarisatie, vast welke maatregelen binnen welke termijn genomen zijn respectievelijk worden in verband met die risico’s. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. Als handreiking kunnen de ondernemers voor het onderwerp veiligheid gebruik maken van een model risico-inventarisatie ontwikkeld door Stichting Consument en Veiligheid, dat ook elektronisch ter beschikking wordt gesteld. Voor het onderwerp gezondheid is als handreiking voor de ondernemers een model ontwikkeld door het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid. Bovendien is aan de ondernemers als onderdeel van de implementatie van de Wet kinderopvang gratis ondersteuning geboden bij de invoering van de risico-inventarisatie.
Ten aanzien de risico-inventarisatie met betrekking tot de veiligheid zij volledigheidshalve opgemerkt dat de lijst van ongevallen (vierde lid) in ieder geval betrekking heeft op ongevallen, waarbij een arts of tandarts is ingeschakeld of een ziekenhuisbezoek noodzakelijk was. Voorts gaat het om ongevallen die met een zekere regelmaat terugkeren, ook al hoeft in die gevallen de arts of tandarts niet te worden ingeschakeld en is een bezoek aan een ziekenhuis niet aan de orde. Bijvoorbeeld: kinderen die voortdurend op een zelfde plek in een kindercentrum uitglijden.
Gezien het belang van de risico-inventarisatie voor de gehele organisatie is tevens bepaald dat elk personeelslid van dit document kennis moet kunnen nemen (vijfde lid). De houder kan dit op vele manieren doen. Hoewel dit niet expliciet is vermeld, geldt dit uiteraard ook voor iedere wijziging van de risico-inventarisatie. De ondernemer is vrij in de wijze waarop hij het personeel betrekt bij de risico-inventarisatie. De risico-inventarisatie is ook openbaar voor ouders. Dat laatste vloeit voort uit artikel 1.54 van de wet. Ingevolge dat artikel dient de houder ouders wier kinderen in een kindercentrum worden opgevangen te informeren over het te voeren beleid, daaronder mede begrepen het beleid op het terrein van veiligheid en gezondheid. Een risico-inventarisatie moet zijn opgesteld voordat de aanvraag tot registratie, zoals bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend (zesde lid). Daarna moet een risico-inventarisatie jaarlijks worden uitgevoerd, aangezien een risico-inventarisatie een actueel document is, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie. Voorkomen moet worden dat het beleid en de risico-inventarisatie een statisch karakter krijgen. Tegen deze achtergrond wordt tevens een risico-inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing (daaronder begrepen uitbreiding) of gewijzigd gebruik van de accommodatie (bijvoorbeeld een extra babygroep of een nieuwe stamgroep voor de buitenschoolse opvang). De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de houder. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat de oudercommissie ingevolge artikel 1.60, eerste lid, onder b, van de wet over een voorgenomen besluit met betrekking tot de risico-inventarisatie een adviesrecht toekomt.
De Wet kinderopvang geeft in artikel 1.50, eerste lid, onder andere aan dat de houder ter uitvoering van de norm verantwoorde kinderopvang aantoonbaar aandacht besteedt aan de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen. Hieraan is op de volgende wijze invulling aangegeven. In het Convenant kwaliteit kinderopvang dat aanbieders en afnemers zijn overeengekomen, is vastgelegd dat de houder zorgt voor voldoende en goed opgeleid personeel. Tegelijkertijd vermeldt het convenant dat de afspraken uit de collectieve arbeidsovereenkomst kinderopvang onverkort gelden. Daarin zijn onder andere de opleidingseisen opgenomen. In verband hiermee is in dit artikel verwezen naar de collectieve arbeidsovereenkomst als aangrijpingspunt voor de opleidingseisen.
Het eerste lid van dit artikel bevat een uitwerking van artikel 1.50, derde lid en vierde lid van de wet. Dit artikel bepaalt dat personen werkzaam bij een kindercentrum in het bezit dienen te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële documentatie of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Aangegeven is nu om welke personen het concreet gaat. Dat betreft de houder, de bestuurder of de werknemer met een arbeidsovereenkomst (ongeacht of het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd betreft dan wel om voltijd of deeltijdwerk) en de stagiair. Ook de vrijwilliger dient aangemerkt te worden als een persoon werkzaam bij een kindercentrum en dus in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag. Volgens de definitie van de wet (artikel 1.1) is er sprake van een vrijwilliger wanneer deze structureel werkzaam is in de kinderopvang. De toezichthouder zal na een overgangsperiode van een half jaar per 1 juli 2012 actief toetsen op de eis dat een vrijwilliger in het bezit moet zijn van een verklaring omtrent het gedrag.
Het tweede lid geeft aan dat het in geval van werknemers moet gaan om personen werkzaam op de locatie waar kinderen worden opgevangen. Dat betekent bijvoorbeeld dat kantoorpersoneel (bijvoorbeeld beleids- en stafmedewerkers, administratieve medewerkers), werkzaam op de hoofdvestiging, niet zijnde een kindercentrum, niet noodzakelijkerwijs hoeft te beschikken over een dergelijke verklaring omtrent het gedrag. Een houder of bestuurder van een kindercentrum dient vanwege diens verantwoordelijkheid echter in alle gevallen te beschikken over een dergelijke verklaring.
Het derde lid regelt dat werknemers die als uitzendkracht werkzaam zijn slechts de eerste maal dienen te voldoen aan artikel 1.50, derde lid, van de wet. Dit laat onverlet dat de houder, wanneer hij redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, een nieuwe verklaring kan verlangen.
Het vierde lid regelt dat met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag ten aanzien van een bepaalde groep stagiaires (korter dan drie maanden werkzaam) wordt voorzien in een overgangsperiode om te wennen aan de nieuwe situatie. Gelet op het belang van de veiligheid en beperking van mogelijke risico’s, zullen vanaf 1 juli 2012 evenwel alle stagiaires in bezit moeten zijn van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid en dient deze voorafgaand aan de start van de werkzaamheden te zijn overgelegd aan de houder van het kindercentrum.
Kinderopvangorganisaties spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een kindercentrum, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een kindercentrum een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik.
In het eerste lid is bepaald dat een houder voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum een meldcode moet hanteren. In onderdeel a tot en met f, staat wat in deze meldcode moet zijn opgenomen. In het tweede lid staat dat in de meldcode ook aandacht moet zijn besteed aan de situatie waarin een beroepskracht of een andere, bij het kindercentrum werkzame, persoon de vermoedelijke dader is. In het derde lid wordt geregeld dat de houder er zorg voor moet dragen dat de beroepskrachten op de hoogte zijn van de meldcode kindermishandeling.
Dit artikel geeft aan dat een gastouderbureau, net zoals een kindercentrum dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. De ouders worden geïnformeerd door het gastouderbureau over de inhoud van dit pedagogisch beleidsplan. Gelet op het bijzondere karakter van gastouderopvang is het beleidsplan op onderdelen afwijkend van het plan waarover een kindercentrum dient te beschikken. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de eisen die aan gastouderschap worden gesteld. Het pedagogisch beleidsplan dient te leiden tot verantwoorde gastouderopvang waarbij sprake is van vier competenties (tweede lid, onderdeel a):
1. het bieden van voldoende veiligheid voor de kinderen;
2. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen;
3. het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie;
4. overdracht van normen en waarden.
Het pedagogisch beleidsplan bevat tevens de samenstelling en de maximale omvang van de door de gastouder op te vangen kinderen. Hieronder worden begrepen de eigen kinderen tot de leeftijd van 10 jaar. Voor nadere toelichting op het aantal op te vangen kinderen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 18. Het pedagogisch beleidsplan gaat ten slotte in op de eisen die worden gesteld aan het opvangadres. Deze eisen moeten in elk geval overeenkomen met de eisen, bedoeld in artikel 17. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij dit artikel.
Dit laat onverlet dat in het pedagogisch beleidsplan door het gastouderbureau aanvullende eisen kunnen worden opgenomen ten aanzien van het aantal bij een gastouder aanwezige kinderen.
Eerste lid. Net als bij kindercentra hebben ondernemers die een gastouderbureau exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s die kinderen lopen in woningen waar gastouderopvang plaatsvindt (eerste lid). Dit kan de woning van de vraagouder of van de gastouder zijn. Om die reden wordt in dit artikel in algemene bewoordingen gesproken over opvangadres. Het opvangadres dient voldoende veilig te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder van een gastouderbureau een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. Dit ter uitvoering van artikel 1.49, tweede lid, van de Wet kinderopvang.
Tweede lid. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de houder van een gastouderbureau inzicht hebben in alle risico’s die zich op een opvangadres kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken (tweede lid). Dit kan per opvangadres verschillen. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt artikel 12 een aantal opdrachten aan de houder van een gastouderbureau. Zo moet elke houder van een gastouderbureau samen met de gastouder in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie) de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Dit gebeurt voordat de aanvraag tot registratie, bedoeld in artikel 1.45 van de wet, wordt ingediend en daarna jaarlijks. Verder draagt de houder van een gastouderbureau er zorg voor dat elke ruimte op het opvangadres tenminste één keer per jaar wordt bezocht door een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau. Dit bezoek kan een onderdeel zijn van de twee bezoeken, bedoeld in artikel 15, zesde lid. Aangezien een risico-inventarisatie een actueel document betreft, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie. In verband hiermee zal een risico-inventarisatie jaarlijks moeten worden uitgevoerd. Tegen deze achtergrond wordt tevens een risico-inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de accommodatie.
Derde lid. De administratie van het gastouderbureau bevat een door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekend origineel van de risico-inventarisatie.
Vierde lid. De houder van een gastouderbureau stelt in samenspraak met de gastouder een plan van aanpak op, als onderdeel van de risico-inventarisatie, waarin wordt vastgelegd welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld.
Vijfde lid. De risico-inventarisatie moet inzichtelijk zijn voor de vraagouders.
Zesde lid. Artikel 8, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel bedoelde risico-inventarisatie. Dat betekent dat er een beschrijving is van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van alle ruimtes waar de opvang plaatsvindt, waaronder begrepen de buitenspeelruimte. Dit wordt opgetekend in een plan van aanpak die de punten bevat zoals beschreven in de toelichting bij het vierde lid. Verder wordt er bij de beschrijving van de risico’s op het terrein van veiligheid van kinderen in ieder geval ingegaan op de risico’s ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
Eerste lid. Artikel 13 regelt de kwaliteit van de gastouderbureaus. In het eerste lid is geregeld dat gastouderbureaus per gastouder beoordelen of het aantal kinderen dat door een gastouder wordt opgevangen verantwoord is. Factoren die het gastouderbureau in de beoordeling onder meer moet betrekken zijn: de grootte en de mogelijkheden van de ruimte waar de kinderen worden opgevangen, de leeftijd en eventuele extra zorgbehoefte van de op te vangen en de eigen kinderen van de gastouder en de deskundigheid en ervaring van de gastouder. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 17 (eisen aan het opvangadres) en 18 (aantal op te vangen kinderen). Het gastouderbureau moet in zijn afweging of sprake is van verantwoorde kinderopvang, het aantal en de leeftijd van de gastkinderen en van de eigen kinderen meewegen.
Tweede lid. In het derde lid wordt geregeld dat het gastouderbureau er zorg voor draagt dat er door de bemiddelingsmedewerker per aangesloten gastouder op jaarbasis tenminste 16 uur wordt besteed aan begeleiding en bemiddeling. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
1. Het eerste contact met de ouder. Hieronder wordt o.a. verstaan informatieverstrekking over de inhoud van gastouderopvang, de kosten en de dienstverlening van het gastouderbureau.
2. De werving van de gastouder. Hierbij gaat het o.a. om de uitleg voer de wettelijke eisen, waaronder de scholingseisen, de eisen aan de woning, de risico-inventarisatie, de verklaring omtrent gedrag en uitleg over het werk van een gastouder.
3. De intake met de gastouder. Hier worden o.a. de aanwezige competenties en gevolgde scholing besproken, volgt er uitleg over het pedagogisch beleid van het gastouderbureau en toetsing met de opvoedideeën van de gastouder. Tevens wordt de risico-inventarisatie uitgevoerd en besproken met een plan van aanpak en de planning.
4. Scholing van de gastouder (minimaal de wettelijke deskundigheidseisen). Hieronder valt het begeleiden en bewaken van gastouders bij het behalen van de verschillende vereiste documenten.
5. De GGD toetsing. De bemiddelingsmedewerker geeft waar nodig hierover uitleg en begeleidt de GGD inspectie.
6. De koppeling van de gastouder en de vraagouder. Hierbij gaat het om zaken als het bepalen van de match tussen ouder en gastouder, de intake met de vraagouder, de informatieverstrekking over de gastouder aan de vraagouder en over het kind aan de gastouder.
7. Het koppelingsgesprek. Hierbij kan gedacht worden aan de begeleiding tussen gast- en vraagouder, het vastleggen van afspraken en het sluiten van overeenkomsten.
8. Het evaluatiegesprek met de vraagouders over de gastouderopvang.
9. Het zijn van vraagbaak voor gastouders.
10. Het uitvoeren van twee bezoeken aan het opvangadres per jaar.
11. De interne en externe opleiding/training.
12. Het voeren van interne en externe overleggen op het gebied van begeleiding en bemiddeling.
Derde lid. De houder van een gastouderbureau moet er zorg voor dragen goed bereikbaar te zijn voor zowel de vraagouder als de gastouder. De houder informeert de vraag- en gastouders hier goed over.
Vierde en vijfde lid. Een verklaring omtrent het gedrag is ook een verplichting voor een werknemer die als uitzendkracht werkzaam is bij het gastouderbureau. Het vijfde lid regelt dat met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag ten aanzien van een bepaalde groep stagiaires (korter dan drie maanden werkzaam) enig respijt wordt verleend. Gelet op het belang van de veiligheid en beperking van mogelijke risico’s, zullen vanaf 1 juli 2012 evenwel alle stagiaires in bezit moeten zijn van een verklaring omtrent het gedrag en dient deze voorafgaand aan de start van de werkzaamheden te zijn overgelegd aan de houder van het gastouderbureau.
In artikel 14 wordt geregeld voor welke gesprekken het gastouderbureau verantwoordelijk is. Hieronder volgt een weergave van deze gesprekken:
Eerste lid. De gastouder meldt zich aan bij het gastouderbureau omdat hij graag gastouderopvang wil verzorgen aan huis. Het gastouderbureau beoordeelt tijdens een intakegesprek of het opvanghuis afdoende voldoet en of de gastouder in het bezit is van de juiste papieren en eigenschappen en voldoet aan de gestelde eisen.
Tweede lid. Als het gastouderbureau een goede match heeft gevonden tussen gast- en vraagouder en deze aan elkaar wil voorstellen, vindt er een koppelingsgesprek plaats. Dit gesprek vindt plaats op het opvangadres. Indien de match niet doorgaat, zal bij ieder vervolg koppelingsgesprek het gesprek op het opvangadres plaatsvinden.
Derde lid. Het gastouderbureau draagt er zorg voor dat tenminste een keer per jaar een voortgangsgesprek door een bemiddelingsmedewerker met de gastouder plaatsvindt. Dit is uit oogpunt van de continuïteit van de kwaliteit van de opvang door de gastouder.
Vierde lid. Uit het oogpunt van continuïteit van de kwaliteit wordt de opvang jaarlijks met de vraagouder geëvalueerd. De resultaten van dit gesprek worden schriftelijk vastgelegd.
Vijfde lid. Na formele inschrijving (kan schriftelijk: naam kind, om welke dagen gaat het of hij dit bij de gastouder thuis wil of op eigen adres etc.) neemt het gastouderbureau contact op met de vraagouder om een afspraak te maken voor een intakegesprek. Tijdens dit gesprek wordt duidelijk of de opvang op het eigen adres plaats moet vinden of op het adres van de gastouder. Indien de opvang op het thuisadres van de vraagouder plaatsvindt, zal het intakegesprek op dat adres moeten plaatsvinden. Indien de opvang bij de gastouder thuis plaatsvindt, kan het intakegesprek ook telefonisch of op het bureau plaatsvinden.
Zesde lid. Het gastouderbureau draagt er zorg voor kwaliteitscriteria voor de gastouders tenminste twee maal per jaar worden getoetst door een bezoek van een bemiddelingsmedewerker werkzaam bij het gastouderbureau aan de woning waar de gastouderopvang plaatsvindt.
Gastouderbureaus en gastouders spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een gastouderbureau, of werkzaam als gastouder te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een gastouderbureau een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. Als kwaliteiteis aan de gastouder is in artikel 16, onderdeel c, gesteld dat hij in de praktijk handelt naar het door de houder vastgesteld pedagogisch beleidsplan. Er is een landelijk model meldcode kindermishandeling ontwikkeld voor kindercentra en gastouderopvang. Het staat de houder echter vrij om een eigen meldcode te hanteren, indien deze gelijkwaardig is aan de Model Meldcode. Deze moet met andere woorden dezelfde elementen bevatten als het landelijk model.
Artikel 16 regelt de kwaliteitseisen van de gastouders. Op grond van artikel 1.49, tweede lid, is de gastouder verantwoordelijk voor het bieden van verantwoorde gastouderopvang waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Daartoe besteedt de gastouder in ieder geval aandacht aan de volgende kenmerken:
a. de gastouder is goed telefonisch bereikbaar;
b. de gastouder beschikt over een goede achterwachtregeling bij de opvang van meer dan drie aanwezige kinderen. Deze achterwacht is beschikbaar en bij calamiteiten binnen aanrijtijd van een ambulance bij de ruimte op het opvangadres aanwezig. Deze persoon is tijdens opvangtijden altijd telefonisch bereikbaar;
c. de gastouder handelt in de praktijk naar het door de houder van het gastouderbureau vastgesteld pedagogisch beleidsplan.
In het Convenant kwaliteit kinderopvang 2009 zijn de o.a. de volgende eisen aan het opvangadres van de gastouder gesteld:
– De woning waarin de kinderen worden opgevangen dient te allen tijde rookvrij te zijn. Omdat de regels op grond van de Tabakswet niet van toepassing zijn op private ruimtes, in dit geval woningen, in artikel 17 bepaald dat het door de houder te voeren veiligheids- en gezondheidsbeleid in geval van gastouderopvang impliceert dat de ruimtes waar kinderen worden opgevangen te allen tijde rookvrij dienen te zijn.
– Het opvangadres beschikt over voldoende speel- en slaapruimte voor kinderen.
– Voor kinderen jonger dan 1,5 jaar dient een aparte slaapkamer beschikbaar te zijn.
– De woning waar de opvang plaatsvindt beschikt over voldoende buitenspeelmogelijkheden, afgestemd op het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.
– De woning waar de opvang plaatsvindt, ook als het gaat om een bestaande woning, dient te voorzien zijn van voldoende en goed functionerende rookmelders, conform de eisen uit het Bouwbesluit 2003.
In het Convenant kwaliteit kinderopvang 2009 is voor gastouderopvang bepaald dat indien alleen kinderen in de leeftijd van 0–4 jaar worden opgevangen, maximaal 5 kinderen mogen worden opgevangen. Dit is inclusief de eigen kinderen in de leeftijd tot 10 jaar. In deze groep mogen maximaal 4 kinderen van 0 en 1 jaar aanwezig zijn, waarvan maximaal 2 kinderen van 0 jaar. Voor gastouderopvang waar kinderen van 0–13 jaar worden opgevangen mogen tegelijkertijd maximaal 6 kinderen worden opgevangen, waarbij de eigen kinderen tot 10 jaar worden meegeteld.
Eerste lid. Op het opvangadres is in ieder geval een originele door de bemiddelingsmedewerker en de gastouder ondertekende versie van de risico-inventarisatie aanwezig. Deze is beschikbaar vóór de opvang begint en wordt jaarlijks opnieuw opgesteld. Deze inventarisatie is in samenwerking met een bemiddelingsmedewerker van het gastouderbureau opgesteld.
Tweede lid. Voor een toelichting op dit lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12, eerste lid.
Derde lid. In het derde lid is de verantwoordelijkheid voor de gastouder opgenomen om de maatregelen ten aanzien van de ruimte op het opvangadres, zoals beschreven in artikel 17, binnen de gestelde termijn zijn of worden genomen. Dit in verband met de risico-inventarisatie door het houder van gastouderbureau die vóór de aanvang van de opvang moet zijn opgesteld.
Vierde lid. In het vierde lid wordt geregeld dat artikel 8, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn. Voor een toelichting op dit lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12, zesde.
Vijfde lid. De gastouder moet een lijst bijhouden van de ongevallen,die hebben plaatsgevonden. Op deze lijst is in ieder geval terug te vinden de aard en de plaats van het ongeval, alsmede de leeftijd van het kind en de datum waarop het ongeval zich heeft voorgedaan. Op de lijst wordt door de gastouder tevens aangegeven welke maatregelen de gastouder heeft genomen ter voorkoming van dergelijke ongevallen.
Dit artikel geeft aan dat een houder van een peuterspeelzaal, net als de houder van een kindercentrum en een gastouderbureau, dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. De ouders worden geïnformeerd door de houder van een peuterspeelzaal over de inhoud van dit pedagogisch beleidsplan. Dit plan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogisch beleidsplan dient te leiden tot verantwoorde opvang in een peuterspeelzaal, dat wil zeggen opvang waarbij sprake is van de volgende vier competenties:
1. Het bieden van voldoende veiligheid voor het kind.
2. Het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen.
3. Het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie.
4. De overdracht van normen en waarden.
Het beleidsplan bevat tevens de werkwijze, samenstelling en maximale omvang van de groepen. Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de leidster-kind-interactie. Hierbij wordt aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft het pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze het zogenaamde open-deuren-beleid (tweede lid, onderdeel c) wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun groep. Het tweede lid, onderdeel d, heeft betrekking op de beschrijving van de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen.
Artikel 20, tweede lid, onderdelen e tot en met g, zijn ten opzichte van het pedagogisch beleidsplan voor kindercentra extra onderwerpen die aan de orde komen in het pedagogisch beleidsplan voor een peuterspeelzaal. Dit is overeengekomen in het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk. Het gaat om de volgende onderwerpen:
– De wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie.
– De wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden.
– De wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegerust worden voor deze taak en op welke wijze zij daarbij ondersteund worden.
Elke houder van een peuterspeelzaal beschikt over een achterwachtregeling. Deze regeling houdt in dat zodra er slechts één beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen worden opgevangen in de peuterspeelzaal, er een achterwacht beschikbaar dient te zijn die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
In artikel 18 wordt artikel 8 van overeenkomstige toepassing verklaard op peuterspeelzalen. Net als bij kindercentra, gastouderbureaus en gastouders hebben ondernemers die een peuterspeelzaal exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s die kinderen lopen in peuterspeelzalen. De peuterspeelzaal dient voldoende veilig te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder van een peuterspeelzaal een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. Dit ter uitvoering van artikel 2.9 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de houder van een peuterspeelzaal inzicht hebben in alle risico’s die zich in een peuterspeelzaal kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per peuterspeelzaal verschillen. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt artikel 8 een aantal opdrachten aan de houder van een peuterspeelzaal. Zo moet elke houder van een peuterspeelzaal in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie) de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Dit gebeurt vóór aanvang van de opvang en daarna jaarlijks. Aangezien een risico-inventarisatie een actueel document betreft, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie, zal in verband hiermee een risico-inventarisatie jaarlijks moeten worden uitgevoerd. Tegen deze achtergrond wordt tevens een risico-inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de accommodatie. De administratie van de peuterspeelzaal bevat een door de houder ondertekend origineel van de risico-inventarisatie. De houder van een peuterspeelzaal stelt een plan van aanpak op, als onderdeel van de risico-inventarisatie, waarin wordt vastgelegd welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. De risico-inventarisatie moet inzichtelijk zijn voor de ouders. Verder betekent de risico-inventarisatie dat er een beschrijving is van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van alle ruimtes waar de opvang plaatsvindt, waaronder begrepen de buitenspeelruimte. Dit wordt opgetekend in een plan van aanpak die de punten bevat zoals beschreven in de toelichting bij het vierde lid. Verder wordt er bij de beschrijving van de risico’s op het terrein van veiligheid van kinderen in ieder geval ingegaan op de risico’s ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
In een peuterspeelzaalgroep mogen gelijktijdig niet meer dan zestien kinderen aanwezig zijn. In een peuterspeelzaalgroep is altijd ten minste één beroepskracht aanwezig. Het gaat hierbij om een beroepskracht die aan de kwalificatie-eis van artikel 20 voldoet en dus ten minste een pedagogische opleiding op mbo-3 niveau heeft afgerond. Het gaat hier om SPW-3 of een equivalent conform de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. Indien er meer dan acht kinderen feitelijk aanwezig zijn in een peuterspeelzaalgroep dan zijn er of twee beroepskrachten aanwezig of een beroepskracht en een vrijwilliger. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen. Deze zijn ook het aanspreekpunt voor ouders.
In het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk staat de eis dat de opleidingseisen voor beroepskrachten werkzaam in een peuterspeelzaal wordt beschreven in de CAO-Welzijn. Is een peuterspeelzaal aangewezen als VVE-peuterspeelzaal, dan gelden de eisen uit het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Beroepskrachten werkzaam in een peuterspeelzaal moeten ten minste een pedagogische opleiding op mbo-3 niveau hebben afgerond. Het gaat hier om een opleiding SPW-3 of een equivalent uit de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. Deze eis is in onderhavige beleidsregels overgenomen.
Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen op de locatie van een peuterspeelzaal dienen in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Voor de werknemer (is beroepskracht), de uitzendkracht, de stagiaire en de vrijwilliger, geldt de verplichting ten aanzien van de verklaring omtrent het gedrag, voor zover deze persoon op de locatie van de peuterspeelzaal werkzaam is. Dit is geregeld in het tweede lid. De houder van een peuterspeelzaal en de bestuurder dienen echter, gezien hun verantwoordelijkheid, altijd in het bezit te zijn van een dergelijke verklaring, ongeacht waar deze persoon werkzaam is. Voor uitzendkrachten geldt deze verplichting voor het eerst voordat deze persoon begint te werken in een peuterspeelzaal.
Voor vrijwilligers en stagiaires is met betrekking tot de verklaring omtrent het gedrag de toelichting bij artikel 10 van overeenkomstige toepassing.
In artikel 22 wordt artikel 10a van overeenkomstige toepassing verklaard op peuterspeelzalen. Peuterspeelzalen, net als kindercentra, gastouderbureaus of gastouders, spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een peuterspeelzaal, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is zeker aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een peuterspeelzaal een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. Als kwaliteiteis aan de beroepskracht is in artikel 16 gesteld dat hij in de praktijk handelt naar het door de houder vastgesteld pedagogisch beleidsplan. Er is een landelijk model meldcode kindermishandeling ontwikkeld voor kindercentra, gastouderopvang en peuterspeelzaalwerk. Het staat de houder echter vrij om een eigen meldcode te hanteren, mits deze gelijkwaardig is aan de Model Meldcode. Deze moet met andere woorden dezelfde elementen bevatten als het landelijk model.
In het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk is neergelegd dat indien er vrijwilligers in een peuterspeelzaal werkzaam zijn, de houder van deze peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid vastlegt in een beleidsplan. Dit in het belang van de kwaliteit van peuterspeelzaalwerk en in het belang van vrijwilligers. Dit beleid moet aan een aantal minimumeisen voldoen, welke alleen betrekking hebben op de vrijwilligers die met kinderen op de groep werken. In het beleidsplan staan in ieder geval de onderwerpen die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c. Het gaat om:
– De minimumeisen waaraan een vrijwilliger dient te voldoen.
– De afspraken tussen de houder van een peuterspeelzaal en de vrijwilliger.
– De taakomschrijvingen.
Tevens draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat zijn vrijwilligers zijn verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H.G.J. Kamp.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-22725.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.