Besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel van 2 december 2011, nummer WBV 2011/16, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister voor Immigratie en Asiel,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf C24/1 Afghanistan Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

(1) Het asielbeleid ten aanzien van Afghanistan

1 Achtergrond

Deze landenparagraaf bevat het landgebonden asielbeleid voor Afghanistan. Het landgebonden asielbeleid is een uitwerking van het algemene beleid van C1 tot en met C22 en kan niet worden gezien als een uitzonderingsregeling. De algemene wet- en regelgeving blijft steeds de basis voor de individuele beoordeling van een asielaanvraag.

De beleidsconclusies in deze landenparagraaf zijn mede gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken (BuZa) over de situatie in Afghanistan (zie de website van het Ministerie van BuZa).

2 Besluitmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Afghanistan geldt geen besluit in de zin van artikel 43 Vw.

3 Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen

3.1 Etnische minderheden

Risicogroepen

Personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren, worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/4.5. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen, vanwege het behoren tot een etnische minderheid, van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.

Kwetsbare minderheidsgroepen

Personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een etnische minderheid behoren worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

3.2 Vrouwen
3.2.1 Algemeen

Het normale beleid, zoals onder andere weergegeven in C2/2.10.2, C2/3.2 en C14/3.3 is van toepassing.

Hierbij wordt opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht de situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en vooral buiten Kaboel en andere grote steden buitengewoon slecht is. In heel Afghanistan, de steden Kaboel, Herat en Mazar-i-Sharif incluis, komt op grote schaal geweld tegen vrouwen voor. Voor zover vrouwen al de kans krijgen hun zaak juridisch aanhangig te maken, biedt het gerechtelijk apparaat geen bescherming. Vrouwen hebben niet dezelfde rechten als mannen. De toegang voor vrouwen tot de gezondheidszorg en het onderwijs is slecht.

Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor geweldpleging in Afghanistan, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.

3.2.2 Vrouwen met een westerse levensstijl

Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst zal in de regel niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningsverlening over te gaan.

3.2.3 Alleenstaande vrouwen

Een vrouw wordt als alleenstaand aangemerkt indien zij in Afghanistan geen echtgenoot (meer) heeft met wie zij kan gaan samenleven en indien zij bij terugkeer naar Afghanistan niet terug kan naar haar ouderlijk gezin omdat de gezinsband als verbroken kan worden beschouwd. De gezinsband met de vader is hierbij relevant. Dat betekent dat banden met andere mannelijke familieleden, bijvoorbeeld meerderjarige zoons, broers of ooms, hierbij niet worden meegewogen.

Om aan te tonen dat een vrouw alleenstaand is op grond van een verbroken gezinsband, dient in beginsel – indicatief – bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden afgelegd.

De gezinsband kan in elk geval als verbroken worden beschouwd indien sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:

  • betrokkene is duurzaam opgenomen in een ander gezin dan het ouderlijk gezin;

  • betrokkene is zelfstandig gaan wonen;

  • betrokkene heeft een eigen gezin gevormd doordat zij gehuwd is of een relatie is aangegaan.

Deze opsomming is niet-limitatief.

Kwetsbare minderheidsgroep

Alleenstaande vrouwen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.3.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat zij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

Specifieke groep in de zin van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw

Alleenstaande vrouwen zijn voorts met ingang van 24 juni 2006 aangewezen als specifieke groep, die om andere redenen dan traumata op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/4).

Indien op grond van dit beleid een verblijfsvergunning wordt verleend, ligt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op of na 24 juni 2006.

3.2.4 Verwesterde schoolgaande minderjarige meisjes

In het thematisch ambtsbericht over de situatie van schoolgaande kinderen in Afghanistan wordt uitgebreid ingegaan op de risico’s die minderjarige vrouwen (meisjes) met een westerse levensstijl in Afghanistan in het dagelijkse school- en maatschappelijk leven lopen. Ook al slagen verwesterde meisjes erin hun gedrag en attitude aan te passen aan de heersende normen, zij zullen niet anoniem zijn in het openbare leven. Zij kunnen schoolgerelateerde of maatschappelijke problemen ondervinden. De noodzaak tot aanpassing, de geïsoleerde positie en de inferieure status van vrouwen en meisjes in Afghanistan leggen een grote psychosociale druk op verwesterde meisjes.

Het uitgangspunt dat verwesterde vrouwen zich kunnen aanpassen (zie 3.2.2) blijft voor minderjarige vrouwen bestaan. Onder bepaalde omstandigheden kan worden geconcludeerd dat bij terugkeer een onevenredig zware psychosociale druk op de minderjarige vrouwen komt te liggen. In deze situatie kan om reden van klemmende redenen van humanitaire aard in het verblijf worden voorzien. Het betreft die gevallen waarin de individuele asielzoekster een combinatie van omstandigheden (waaronder de mate van verwestering) aannemelijk maakt. Omstandigheden die bepalend zijn bij het beoordelen van de mate van verwestering zijn onder meer de leeftijd van het meisje in relatie tot de verblijfsduur hier te lande en het volgen van onderwijs. Uitgangspunt wordt een leeftijd vanaf tien jaar en een verblijf in Nederland vanaf acht jaar gerekend vanaf de eerste asielaanvraag in Nederland.

Omstandigheden die meewegen om te bepalen of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard zijn onder meer:

  • medische omstandigheden (bij het meisje zelf of bij een gezinslid);

  • de samenstelling van het gezin;

  • de mogelijkheid beschermd te worden door machtige actoren zoals stamoudsten en krijgsheren.

De volgende contra-indicaties worden ook meegewogen (niet-limitatief):

  • het frustreren van de terugkeer waaronder het voeren van procedures die enkel gericht zijn op het bemoeilijken van de terugkeer;

  • tussentijdse terugkeer naar het land van herkomst.

Het gebruikelijke openbare orde beleid (zie C4/3.11) is van toepassing.

Indien het samenstel van factoren in samenhang bezien leidt tot de conclusie dat bij terugkeer in Afghanistan sprake zal zijn van onevenredige psychosociale druk, komt het meisje, op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Haar ouders komen, behoudens contra-indicaties van openbare orde, eveneens op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

De eventuele overige zusjes en broers kunnen, in het geval zij niet zelfstandig in aanmerking komen voor asiel, behoudens contra-indicaties van openbare orde, in aanmerking komen voor een afhankelijke verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f Vw.

Indien op grond van dit beleid een verblijfsvergunning wordt verleend, ligt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op of na de datum van de inwerkingtreding van dit beleid, te weten 3 mei 2011.

De vergunning wordt verleend voor de duur van vijf jaar, ook in het geval het minderjarige meisje binnen die termijn meerderjarig wordt. In het verblijf van het in Nederland verwesterde en meerderjarig geworden meisje wordt berust.

Voortzetting van het verblijf

De ten tijde van de minderjarigheid verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan het meisje en haar gezinsleden kan worden verlengd of worden omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Dit laat onverlet dat verblijfsbeëindiging tot de mogelijkheden blijft behoren indien er wel sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden of onjuiste gegevens.

3.3 Religieuze minderheden

Risicogroep

Personen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren, worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/3.6. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen op basis van hun geloofsovertuiging van de zijde van de (centrale) autoriteiten, of locale krijgsheren, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.

De meerderheid van de Afghaanse bevolking hangt de islam aan. Binnen de totale groep moslims zijn de Shiitische moslims in de minderheid. In het ambtsbericht wordt de positie van de Shiitische moslims als groep niet als zodanig slecht beoordeeld dat zij als risicogroep dienen te worden aangemerkt.

Aanhangers van andere religies dan de islam vormen wel een risicogroep, ongeacht waar zij in Afghanistan wonen.

Kwetsbare minderheidsgroep

Personen afkomstig uit een gebied waar zij tot een religieuze minderheid behoren worden voorts aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep in de zin van C2/3.1.5.

Dit houdt in dat de vreemdeling die behoort tot deze groep met op zichzelf beperkte individuele indicaties reeds aannemelijk kan maken dat bij terugkeer een schending van artikel 3 EVRM dreigt.

Het is niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling die op zichzelf voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.

De meerderheid van de Afghaanse bevolking hangt de islam aan. Binnen de totale groep moslims zijn de Shiitische moslims in de minderheid. In het ambtsbericht wordt de positie van de Shiitische moslims als groep niet als zodanig slecht beoordeeld dat zij als kwetsbare minderheidsgroep dienen te worden aangemerkt.

Aanhangers van andere religies dan de islam vormen wel een kwetsbare minderheidsgroep, ongeacht waar zij in Afghanistan wonen.

Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd, is C2/2.6 van toepassing.

Indien een Afghaanse asielzoeker aannemelijk maakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd en dientengevolge tot een religieuze minderheid is gaan behoren, geldt ook dat hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Van beperkte individuele indicaties kan eveneens sprake zijn indien de bekeerling al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.

3.4 Dienstplichtigen en deserteurs

Het normale beleid, zoals weergegeven in C2/2.12is van toepassing voor zaken waarin sprake is van gereguleerde dienstplicht voor de (centrale) autoriteiten.

Ten aanzien van Afghanistan heeft zich niet de situatie voorgedaan dat militaire acties in totaliteit door de internationale gemeenschap zijn veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen voor humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.

3.5 Homoseksuelen

Homoseksualiteit is in Afghanistan een taboe, en daardoor zeer moeilijk bespreekbaar. Homoseksuelen in Afghanistan houden hun geaardheid geheim. Indien iemand openlijk homoseksueel is, zal hij of zij waarschijnlijk op zijn minst door zijn of haar familie worden uitgesloten.

Het Afghaanse wetboek van strafrecht noch de Afghaanse grondwet bevatten expliciete bepalingen over homoseksualiteit. Volgens het wetboek van strafrecht kunnen overspel en pederastie worden bestraft met een gevangenisstraf van vijf tot vijftien jaar. De grondwet bepaalt voorts dat als de wet ter zake niets voorschrijft, de sharia kan worden toegepast.

Onder de sharia zijn seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht niet toegestaan. Ofschoon onder islamitische rechtsgeleerden geen consensus bestaat over de bestraffing van homoseksualiteit onder de sharia, kan in Afghanistan niet worden uitgesloten dat de doodstraf wordt opgelegd.

Risicogroep

Homoseksuelen uit Afghanistan worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/3.6. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.

Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen op basis van hun homoseksualiteit van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.

Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.

4 Traumatabeleid

Het algemene beleid, zoals weergegeven in C2/4.2 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot Afghanistan geen bijzonderheden.

5 Categoriale bescherming

Asielzoekers uit Afghanistan komen niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel (zie C2/5).

6 Verdere beleidsconclusies en aandachtspunten

6.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Gezien de huidige situatie is er geen sprake van een vlucht- en/of vestigingsalternatief indien er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.

6.2 Veilig land van herkomst

Afghanistan wordt niet beschouwd als veilig land van herkomst.

6.3 Veilig derde land / land van eerder verblijf

Afghanistan wordt niet beschouwd als veilig derde land.

6.4 Artikel 1F Vluchtelingenverdrag

Het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 is van toepassing. Voor de procedure omtrent getuigen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid wordt verwezen naar C11/3.1.

Verder zijn er nog de volgende aandachtspunten.

KhAD en WAD

In een ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft de minister van BuZa bericht over taken, organisatiestructuur en werkmethodes van de KhAD en de WAD in de periode 1978- 1992. Het ambtsbericht stelt vast dat in de praktijk alle onderofficieren en officieren van de KhAD en de WAD werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van deze diensten en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen en martelen en soms executeren van verdachte personen. Derhalve hebben alle onderofficieren en officieren zich schuldig gemaakt aan schendingen van de mensenrechten.

Op grond van deze informatie wordt ten aanzien van voornoemde categorie personen aangenomen dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ (zie C4/3.11.3.3), tenzij de vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.

Hezb-i-Wahdat

Blijkens een ambtsbericht van de minister van BuZa over de Hezb-i-Wahdat van 23 juni 2000 kan deze organisatie als een van de meest gewelddadige politiek-militaire bewegingen in Afghanistan worden beschouwd. Dit geweld was niet enkel gericht tegen politieke tegenstanders, maar ook tegen de burgerbevolking. Uit het ambtsbericht blijkt dat de organisatie zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen gedurende de periode 1992-1999. De schendingen bestonden uit martelingen, verkrachtingen, buitengerechtelijke executies en doding tijdens willekeurige arrestaties en krijgsgevangenschap.

Uit het ambtsbericht blijkt dat het gewelddadig gedrag van de militieleden door de leidinggevenden lijkt te zijn geïnstigeerd. Het ambtsbericht stelt vast dat aannemelijk wordt geacht dat de volgende leden van Hezb-i-Wahdat verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Afghanistan gedurende de periode 1992-1999:

  • alle leden van het Centrale Leiderschapsorgaan, Shura-i-Markazi;

  • de leden van het Militair Comité van Shura-i-Markazi;

  • de leden van het Politiek Comité van Shura-i-Markazi;

  • de hoofden van de Provinciale Vertegenwoordigingen;

  • alle commandanten van een ferq’a, een brigade van duizend man;

  • hoge officieren (commandant, generaal, kolonel, majoor) van de strijdkrachten van Hezb-i-Wahdat.

Op grond van deze informatie wordt ten aanzien van de leden van de Hezb-i-Wahdat die onder een of meer van de hierboven genoemde categorieën vallen en die asiel aanvragen in Nederland aangenomen dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ (zie C4/3.11.3.3), tenzij de vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.

Politie in de periode 1978 - 1996

Uit het ambtsbericht van de minister van BuZa van 4 september 2002, over het functioneren van de politie in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind (1978-1992) en de periode waarin verschillende Mudjahedin-fracties over het land regeerden (1992-1996), hebben afdelingen van de Afghaanse politie, genaamd Sarandoy, tussen 1978 en 1992, in nauwe samenwerking met de veiligheidsdiensten, systematisch en op grote schaal de mensenrechten geschonden. Door middel van folteringen werden bekentenissen afgedwongen en tijdens de politieverhoren zijn vele slachtoffers gevallen. De Sarandoy is ook ingezet bij het neerslaan van opstanden waarbij veel mensen willekeurig zijn opgepakt en geëxecuteerd. Volgens het ambtsbericht zijn in die periode onder de verantwoordelijkheid van de Sarandoy duizenden mensen geëxecuteerd of tijdens foltering bezweken.

Het ambtsbericht stelt dat de mensenrechtenschendingen door deze afdelingen in het algemeen bekend waren bij de Afghaanse bevolking. Van de medewerkers van de afdelingen mag derhalve worden verwacht dat zij op de hoogte zijn geweest van de mensenrechtenschendingen.

Het ambtsbericht stelt met betrekking tot de verantwoordelijkheidsvraag voor leidinggevenden het volgende:

  • hoofd- en opperofficieren van de Kumandani-ye Umumi-ye Defa-yeInqelab zijn gedetailleerd op de hoogte geweest van mishandeling, foltering, verkrachting en moord en hebben er in veel gevallen zelf aan deelgenomen of het bevel ertoe gegeven;

  • het is onmogelijk dat een hoofd- of opperofficier zijn functie binnen de Riasat-e-Makhsous kon uitvoeren zonder dat hij de gehanteerde methoden onderschreef en zelf uitvoerde of liet uitvoeren;

  • hoofd- en opperofficieren van de Operatifi-ye Mahabas zijn op gedetailleerde wijze op de hoogte geweest van de mishandelingen tijdens de verhoren en de executies en hebben er in veel gevallen ook zelf aan deelgenomen of het bevel ertoe gegeven.

Voor bovengenoemde categorieën leidinggevenden kan ervan worden uitgegaan dat zij hebben geweten van, althans in staat moeten zijn geweest om te beschikken over voldoende informatie over mensenrechtenschendingen. Daarmee wordt knowing participation aangenomen. De leidinggevenden van eerdergenoemde afdelingen die onder meer oorlogsmisdrijven en, of misdrijven tegen de menselijkheid pleegden, hebben door het aanvaarden en uitoefenen van hun leidinggevende functie de verantwoordelijkheid aanvaard voor de doelstellingen en uitgevoerde methoden van die afdelingen. Daarmee is aan het vereiste van personal participation voldaan.

Op grond van deze informatie wordt ten aanzien van voornoemde categorie personen aangenomen dat sprake is van ‘personal and knowing participation’ (zie C4/3.11.3.3), tenzij de vreemdeling kan aantonen dat in zijn geval sprake is van een significante uitzondering.

Overige groepen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen

Afgezien van boven genoemde groepen, heeft in Afghanistan een groot aantal groepen zich onder de verschillende regimes schuldig gemaakt aan het plegen van mensenrechtenschendingen. Bij asielaanvragen van personen die betrokken zijn geweest bij een dergelijke groep, wordt beoordeeld of het beleid zoals neergelegd in C4/3.11.3 van toepassing is.

6.5 Algehele veiligheidssituatie

Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan in de meeste provincies verslechterd is. Met name het zuidwesten en zuidoosten van Afghanistan zijn nog steeds de meest onveilige gebieden.

Hoewel de veiligheidssituatie in Afghanistan nog steeds zorgelijk is, en in de afgelopen verslagperiode verder is verslechterd, is in geen enkel (deel)gebied van Afghanistan sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in C2/3.1.5 Vc. Weging van de in deze paragraaf genoemde elementen, leidt niet tot de conclusie dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is dat een burger die terugkeert naar Afghanistan, enkel vanwege zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.

Wel vormt de slechte veiligheidssituatie in het zuiden van Afghanistan aanleiding om ten aanzien van asielaanvragen van asielzoekers uit dit gebied, eerder te concluderen dat betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.

6.6 Bescherming autoriteiten

Gelet op de machtsverhoudingen in het land en het trage verloop van de wederopbouw van centrale instituties onder het gezag van de centrale regering na een lange periode van interne en soms voortdurende conflicten, kan niet zonder meer worden verwacht dat bescherming door de centrale autoriteiten in alle gevallen geboden zal en kan worden ingeval van geloofwaardige en zwaarwegende problemen. De centrale autoriteiten hebben niet in het gehele land het gezag in handen. Derhalve dient te worden bezien of de asielzoeker zich kan wenden tot lokale autoriteiten, en of deze ook in staat en bereid zijn bescherming te bieden. Uit de inhoud van het ambtsbericht blijkt verder dat de bescherming van individuele burgers die zich tot de International Security Assistance Force (ISAF) wenden, niet onder het ISAF mandaat valt. Niet in alle gevallen zal dan ook kunnen worden tegengeworpen dat bescherming kan worden geboden. Wel mag worden verwacht dat door de asielzoeker aannemelijk wordt gemaakt waarom bescherming in het individuele geval niet (effectief) kan worden geboden. Hierbij is onder meer het persoonlijke netwerk van belang.

6.7 Eerwraak en bloedwraak

De problematiek met betrekking tot het verkrijgen van bescherming kan ook spelen in eer- en bloedwraakzaken. De mogelijkheid tot het ontkomen aan dergelijke wraak hangt onder meer af van het vergrijp of de gebeurtenis zelf, onder welke omstandigheden het vergrijp of de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en wie er bij betrokken waren. Binnen de traditionele verhoudingen bestaan ook niet-gewelddadige oplossingen voor deze problematiek. Voor zover deze oplossingen geen schending van artikel 3 EVRM vormen, kunnen zij worden betrokken bij de beoordeling van het relaas. Voor zover het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is en aannemelijk is gemaakt dat een niet-gewelddadige oplossing onmogelijk was, kunnen deze wraakzaken op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw leiden tot een verblijfsvergunning asiel.

6.8 Problemen gebaseerd op niet-verdragsgronden

Uit het ambtsbericht blijkt dat burgers in Afghanistan het doelwit kunnen zijn van banditisme en criminaliteit waartegen door de centrale regering niet afdoende kan worden opgetreden. Echter, asielzoekers die zich enkel beroepen op problemen die zijn gebaseerd op welvaartsstatus of de algehele situatie in Afghanistan, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

7 Opvangmogelijkheden Amv’s

Ten aanzien van Amv’s uit Afghanistan kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat adequate opvang aanwezig is. De aanwezigheid van adequate opvang dient per individueel geval te worden vastgesteld. Het algemene beleid is van toepassing. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.

8 Vertrekmoratorium

Ten aanzien van asielzoekers uit Afghanistan geldt geen besluit in de zin van artikel 45, vierde lid, Vw.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 2 december 2011

De Minister voor Immigratie en Asiel,

voor deze:

de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken,

L. Mulder.

TOELICHTING

Algemeen

De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in augustus 2011 een algemeen ambtsbericht over Afghanistan uitgebracht. Het ambtsbericht beslaat de periode van juli 2010 tot en met augustus 2011. Het ambtsbericht heeft geen aanleiding gegeven tot wijziging van het beleid. In dit wijzigingsbesluit zijn wel enkele actualiseringen mede als gevolg van het ambtsbericht opgenomen:

  • De definitie van het begrip alleenstaande vrouwen is verduidelijkt;

  • De passage waarom alleenstaande vrouwen een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen lopen is verwijderd, omdat deze informatie in het algemeen ambtsbericht van augustus 2011 staat vermeld;

  • De paragraaf met betrekking tot leden van politieke groeperingen is verwijderd omdat aan de positie van leden van deze groeperingen uitvoerig aandacht wordt besteed in het ambtsbericht. Nu er geen specifiek asielbeleid geldt voor deze groep, bestaat er geen aanleiding om deze groep nogmaals apart onder de aandacht te brengen in het landgebonden asielbeleid voor Afghanistan. De verwijdering van de genoemde groep uit het wijzigingsbesluit betreft derhalve geen beleidswijziging;

  • De paragraaf ten aanzien van ex-communisten is verwijderd omdat uit het ambtsbericht van augustus 2011 geen bijzondere risico’s voor deze groep blijken.

  • In de paragraaf met betrekking tot religieuze minderheden is ter verduidelijking toegevoegd dat shiitische moslims gelet op hun positie in Afghanistan niet als een risicogroep worden aangemerkt. In het beleid was reeds opgenomen dat deze groep niet als kwetsbare minderheidsgroep wordt aangemerkt.

De Minister voor Immigratie en Asiel,

voor deze:

de Directeur-generaal Vreemdelingenzaken,

L. Mulder.

Naar boven