Wijzigingen Suppletieregeling Filminvesteringen Nederland per 1 januari 2012

8 november 2011

Nr. 20112011044

Stichting Nederlands Fonds voor de Film,

Gelet op artikel 10 lid 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I

De Suppletieregeling Filminvesteringen Nederland wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van bioscoopuitbreng komt te luiden:

bioscoopuitbreng:

de landelijk distributie van een bioscoopfilm, die na de première minimaal drie weken gelijktijdig in drie of meer bioscopen of filmtheaters met een dagelijkse vertoning voor een betalend publiek in Nederland wordt uitgebracht;

2. In de definitie van deferment wordt de zinsnede ‘kosten terugbetaald’ vervangen door: vergoed.

3. De definitie van filmdistributeur komt te luiden:

Filmdistributeur:

een rechtspersoon die op continue basis bedrijfsactiviteiten ontplooit met als hoofddoel de distributie en exploitatie van bioscoopfilms in de Nederlandse bioscoop en via andere distributiekanalen. De rechtspersoon is ten tijde van de subsidieaanvraag minimaal twee jaar gevestigd en actief geweest in Nederland, een Lidstaat van de Europese Unie, of in een Staat die partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, of in Zwitserland;

4. In de definitie van filmkosten wordt ‘voortbrenging’ vervangen door: realisering.

5. In de definitie van producent wordt de zinsnede ‘voor het beleid en de bedrijfsvoering verantwoordelijk’ vervangen door: beleidsmatig, bedrijfsmatig en inhoudelijk eindverantwoordelijk.

6. De definitie van prints & advertising komt te luiden:

prints & advertising (P&A):

de directe kosten na de fase van realisering die samenhangen met de bioscoopuitbreng en marketing van de voor vertoning gereed zijnde bioscoopfilm, inclusief de kosten voor de uitbrengkopieën (printkosten);

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid, onder c, wordt na ‘in de Nederlandse bioscoop.’ ingevoegd:

In het geval er op grond van deze regeling vanaf 1 januari 2011 eerder subsidie is verleend aan een of meerdere reeds in de bioscoop uitgebrachte bioscoopfilms waarvoor de producent als aanvrager verantwoordelijk was dan is het gemiddelde van het bioscoopbezoek aan de desbetreffende bioscoopfilm(s) en de bioscoopfilm met het hoogste publieksbereik uit de periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag bepalend voor de hoogte van de aan te vragen subsidie.

2. Aan het eerste lid, onder d, wordt na ‘in de Nederlandse bioscoop.’ ingevoegd:

In het geval er op grond van deze regeling vanaf 1 januari 2011 eerder subsidie is verleend aan een of meerdere reeds in de bioscoop uitgebrachte bioscoopfilms waarvoor de producent als aanvrager verantwoordelijk was dan is het gemiddelde van het bioscoopbezoek aan de desbetreffende bioscoopfilm(s) en de bioscoopfilm met het hoogste publieksbereik uit de periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag bepalend voor de hoogte van de aan te vragen subsidie.

3. Het eerste lid, onder e, komt te luiden:

  • e). niet meer bedraagt dan 500.000,00 euro indien de producent in de periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de subsidieaanvraag aantoonbaar hoofdverantwoordelijk is geweest voor het voortbrengen van tenminste één bioscoopfilm, die na première door 100.000 tot 200.000 personen is bezocht in de Nederlandse bioscoop. In het geval er op grond van deze regeling vanaf 1 januari 2011 eerder subsidie is verleend aan een of meerdere reeds in de bioscoop uitgebrachte bioscoopfilms waarvoor de producent als aanvrager verantwoordelijk was dan is het gemiddelde van het bioscoopbezoek aan de desbetreffende bioscoopfilm(s) en de bioscoopfilm met het hoogste publieksbereik uit de periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag bepalend voor de hoogte van de aan te vragen subsidie.

4. Het eerste lid, onder g, komt te vervallen.

C

In artikel 6, tweede lid, wordt de zinsnede ‘50.000 personen’ vervangen door: 100.000 personen.

D

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In tweede lid, onder a, wordt het woord ‘verfilmingrechten’ vervangen door: verfilming- en exploitatierechten.

2. In het tweede lid, onder d, wordt na iii) toegevoegd:

  • (iv) de overeengekomen verdeling van nationale en internationale netto-opbrengsten (royalties) tussen aanvrager en filmdistributeur en/of andere bij de bioscoopfilm betrokken exploitanten waaruit blijkt hoe het Fonds en de overige financiers conform artikel 11 lid 7 van deze regeling, terugbetaald worden uit alle vormen van exploitatie waaronder, maar niet beperkt tot bioscoopuitbreng, verhuur en verkoop DVD/Blu-Ray en andere dragers, On Demand services, Free TV, Pay TV en overige Ancillary exploitatie. De verdeling en verplichting tot terugbetaling aan het Fonds dient realistisch en gedegen onderbouwd te zijn en geldt tevens als basis voor de rapportage aan het Fonds zoals vastgelegd in artikel 11 lid 6.

  • (v) de kostenposten samenhangend met bioscoopexploitatie en verdere exploitatie waarbij de kosten voor prints & advertising met eerste bioscoopopbrengsten (in principe of the top) verrekend worden.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Het in het eerste lid bedoelde formulier dient juist en volledig te worden ingevuld en, vergezeld van de gevraagde bijlagen, zowel schriftelijk als digitaal te worden ingediend bij het Fonds.

4. Aan het vierde lid wordt na ‘behandeld in volgorde van ontvangst’ ingevoegd: van de schriftelijke aanvraag.

E

Artikel 8, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. Indien een aanvraag, ingediend vóór 1 januari 2012, op grond van lid 2 wordt aangehouden dan wordt de aanvrager bij de kennisgeving als bedoeld in lid 4 tevens in de gelegenheid gesteld om de aanvraag in overeenstemming te brengen met de regeling, die per 1 januari 2012 van kracht is. De aanvrager krijgt hiervoor een termijn van 10 werkdagen.

F

Artikel 11, zevende lid, komt te luiden:

  • 7. De netto opbrengst zal worden verdeeld zoals vastgelegd en gedefinieerd in het (terugbetalings-) recoupmentschema, welke onderdeel zal uitmaken van de uitvoeringsovereenkomst. De aanvrager is verplicht om de gehele financiële bijdrage van het Fonds ten behoeve van de ontwikkeling en realisering van de bioscoopfilm terug te betalen uit de opbrengsten van de exploitatie van deze bioscoopfilm. De terugbetaling dient te geschieden conform artikel 7 van hoofdstuk 1 en hoofdstuk 3 van het Financieel & Productioneel Protocol.

G

In artikel 15, onderdeel e, wordt de zinsnede ‘in artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling lange speelfilm’ vervangen door: in artikel 3, derde lid van deze regeling.

H

In artikel 18 wordt ‘4 weken’ vervangen door: 8 weken.

I

Artikel 22, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en niet eerder dan 1 januari 2012.

J

Artikel 23, tweede lid komt te luiden:

  • 2. Jaarlijks, doch uiterlijk voor 1 november, kan het bestuur, vertegenwoordigers van de filmsector gehoord hebbend, een voorstel doen tot aanpassing van de bedragen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid onder c tot en met f, en in artikel 6, derde lid.

K

Artikel 24, derde lid komt te luiden:

  • 3. Op deze regeling zijn de artikelen 1, 2, 16, 17, 19, 20 en 24 van het Algemeen reglement, het Financieel & Productioneel Protocol en het Handboek Financiële Verantwoording van het Fonds van toepassing. Bij strijdigheid tussen bepalingen van deze regeling met en de toepasselijke artikelen uit het Algemeen reglement, prevaleren de bepalingen van deze regeling.

L

De Toelichting op de regeling gepubliceerd op 22 mei 2007 wordt ingetrokken en vervangen door de volgende Toelichting (01/12).

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en niet eerder dan 1 januari 2012.

Dit besluit wordt met toelichting in de Staatscourant geplaatst.

Amsterdam, 8 november 2011

Directeur/Bestuurder Stichting Nederlands Fonds voor de Film,

D. Boonekamp.

Dit besluit is goedgekeurd door de Raad van Toezicht van het Nederlands Fonds voor de Film op 26 september 2011.

TOELICHTING

Algemeen

§ 1 Achtergrond en doel van de regeling

Ondanks de successen van de afgelopen jaren kampt de filmsector met aan aantal hardnekkige problemen. Als rode draad in de problematiek is gesignaleerd dat Nederland te kampen heeft met een versnipperde filmsector van veel, meestal kleine instellingen en productiehuizen. De financieringsstromen zijn versnipperd en als gevolg hiervan moeten producenten veel tijd besteden aan bureaucratische procedures, die bovendien vaak ook inhoudelijke bemoeienis van verschillende kanten met zich meebrengen. Daardoor ontstaat het risico van verwatering van originele ideeën.

Door het huidige economische krachtenspel is in de Nederlandse filmsector de prikkel om een film voor een groot publiek te maken niet groot. Succes, in de zin van grote publieke belangstelling, betaalt zich niet uit naar de producent. Een producent ziet niet snel geld terug van een film die het goed doet in de bioscopen. Dit hangt samen met zijn positie in het recoupment (of: terugbetaling-) schema.

De diverse geledingen in de Nederlandse filmsector zijn er bovendien nog niet in geslaagd gezamenlijk de bedrijfseconomische problemen, aan de orde te stellen en op te lossen of te beperken. Het feit dat de spelregels in grote delen van de sector bepaald worden door internationale partijen doet aan deze situatie uiteraard geen goed. Een gevolg daarvan is dat er weinig uniformiteit, en soms ook inzicht is, in de wijze waarop met bioscoopfilms gegenereerde exploitatieopbrengsten worden afgerekend en verantwoord.

Deze wankele basis van de productiehuizen heeft als nadelige effecten:

  • De productiehuizen zijn niet interessant voor private investeerders;

  • Er is weinig continuïteit en bedrijfszekerheid;

  • Er is onvoldoende basis voor professionaliteit en zakelijkheid.

De Commissie Brakman adviseerde dan ook om de na beëindiging van de fiscale filmfaciliteiten beschikbaar komende middelen via de filmproducenten naar de markt te geleiden. Daarbij zou van hen maximale transparantie, openheid en vergelijkbaarheid moeten worden geëist bij het aanvragen en verantwoorden van beschikbaar gestelde stimuleringsmiddelen. De nadruk op meer transparantie kan een belangrijke bijdrage leveren aan inzichten waarmee gewerkt kan worden aan het versterken van het rentabiliteits- en continuïteitsperspectief van de sector.

De uitvoeringsovereenkomsten die met filmproducenten op grond van deze regeling worden afgesloten bevatten dan ook stringente bepalingen over de ‘afrekening’ van de productie van gesubsidieerde films.

Ook creëren de uitvoeringsovereenkomsten (via een pandrecht op distributiepenningen) de mogelijkheid voor het Fonds om filmdistributeurs rechtstreeks aan te spreken op de ‘afrekening’ van de uitbreng van gesubsidieerde films en de inkomsten die daarmee gegenereerd worden.

Ter voorkoming van meer inhoudelijke bemoeienis stelde de Commissie Brakman ook voor om het nieuwe instrument als een automatische stimuleringsregeling vorm te geven. Daarmee kan zonder een inhoudelijke toets additionele financiering ter beschikking worden gesteld aan daartoe gekwalificeerde filmprojecten. Daarnaast zou het nieuwe instrument ook een simpeler opzet en relatief lagere uitvoeringskosten dan bij de regeling inzake film-CV’s met zich mee moeten brengen.

Ter versteviging van de basis van productiehuizen als cultureel ondernemers adviseerde de Commissie Brakman voorts om in het nieuwe instrumentarium het recoupment-(terugbetalings)schema zodanig aan te passen dat de producenten kunnen profiteren van de kaartverkoop in de bioscopen en verdere exploitatie van hun bioscoopfilms. Beoogd wordt producenten een betere positie te geven in het terugbetalingschema. Deze positie kunnen producenten inzetten om privaat kapitaal voor hun films aan te trekken en te investeren in nieuwe films.

Met de invoering van deze subsidieregeling beoogt het Fonds onder meer de volgende effecten:

  • Er kunnen meer films met een culturele waarde voor een groot en breed publiek tot stand komen;

  • Door verbetering van de recoupmentpositie van producenten biedt het Fonds producenten de mogelijkheid hun assets te versterken. Waar in het verleden de nadruk lag op de financiering van filmprojecten, ontstaan door deze subsidieregeling regeling meer mogelijkheden voor de financiering van productiehuizen;

  • Door de uitvoering van de subsidieregeling, kunnen mogelijkheden ontstaan voor de verbetering van de transparantie, openheid en vergelijkbaarheid die de exploitanten van filmwerken (met name filmdistributeurs) moeten afleggen over de afdracht van exploitatieopbrengsten.

§ 2 Hoofdlijnen van de regeling

Deze subsidieregeling richt zich op bioscoopfilms met een culturele waarde die door hun toegankelijkheid in staat zijn grotere groepen van de bevolking in Nederland te bereiken. Alleen bioscoopfilms komen voor suppletiesubsidie in aanmerking. Hieronder kunnen ook documentaires of lange animatiefilms vallen, mits het aannemelijk is dat deze primair zijn bedoeld voor bioscoopvertoning in Nederland en ze aan de voorwaarden van de suppletieregeling voldoen.

Als graadmeter voor toegankelijkheid gelden de door marktpartijen in deze bioscoopfilms toegezegde investeringen. Anderzijds beoogt de regeling uitdrukkelijk niet het subsidiëren van bioscoopfilms die door hun commerciële opzet ook zonder overheidssteun tot stand zouden kunnen komen. In het verlengde daarvan dient bij de aanvraag dan ook gemotiveerd te worden waarom op basis van de door de filmdistributeur verwachte netto filmopbrengst niet meer investeringen van marktpartijen kunnen worden aangetrokken voor de te produceren bioscoopfilm. Bij de beoordeling van deze motivatie wordt ook gekeken naar de wijze waarop eerdere, qua opzet en inhoud vergelijkbare filmprojecten zijn gefinancierd.

Het verlenen van overheidssteun aan films zonder culturele waarde is op grond van deze suppletieregeling niet mogelijk. De aanwezigheid van culturele waarde wordt door het Fonds getoetst aan de hand van artikel 1, tweede lid. Het gaat hierbij om kenmerken die verbonden zijn met de inhoud van de film. Niet relevant is dus of de maker(s) van de film aan één of meer van de genoemde criteria voldoen.

Om te voorkomen dat het Fonds overheidssteun verleent aan filmplannen die buiten het doel van deze suppletieregeling vallen, zijn de kenmerken voor culturele waarde binnen de context van de Europese regelgeving zo ingericht dat er ook sprake moet zijn een bepaalde relevantie van een filmproject voor de bevolking in Nederland. Bovendien is de kring van aanvragers beperkt tot in Nederland sinds 2 jaar gevestigde filmproducenten en filmproducenten uit de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte of Zwitserland. Voorts is de aanvrager bij subsidieverlening verplicht om 100 procent van de verleende suppletiesubsidie in Nederland te besteden.

Afgezien van een toets op de culturele waarde verricht het Fonds geen aparte artistiek-inhoudelijke toets op grond van deze regeling. Aan de hand van de door marktpartijen gedane investeringen, en of deze voldoen aan de subsidiecriteria, zal het Fonds de publiekspotentie toetsen.

Wel worden strenge eisen gesteld aan de partijen die samen met het Fonds bijdragen verlenen aan de financiering van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie is aangevraagd en de voorwaarden waaronder zij dat doen. Via het aanvraagformulier kan het Fonds rechtstreeks om inlichtingen vragen bij andere partijen dan de aanvrager die mede bijdragen aan de financiering en zich een beeld vormen over hun bekendheid met de markt en hun (financiële) positie en de aannemelijkheid dat zij hun verplichtingen kunnen nakomen.

Ook zal het Fonds toetsen of de voorwaarden waaronder andere marktpartijen dan de aanvrager zelf investeren in een filmplan marktconform zijn en de financieringsconstructie als geheel transparant is en niet berust op afspraken die, indien deze ten tijde van de subsidieaanvraag bij het Fonds bekend waren geweest of bekend geweest hadden moeten zijn, niet tot subsidieverlening hadden geleid. Om het belang daarvan te onderstrepen, voorziet de suppletieregeling in een speciale sanctiebepaling. Via de artikelen 8, eerste lid onder d, 13 en 17 kunnen aanvragers die toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun (informatie)verplichtingen voor een periode van maximaal 5 jaar van het doen van nieuwe suppletie-aanvragen uitgesloten. Daarnaast heeft het Fonds de bevoegdheid onterecht verleende dan wel vastgestelde subsidies in te trekken, te wijzigen en terug te vorderen.

Op grond van deze regeling kan voor elk filmplan een subsidiebedrag worden gevraagd ter grootte van 140 procent van de door marktpartijen toezegde investeringen. Tegelijkertijd is het subsidiebedrag beperkt tot 30 procent van de begrote productiekosten met als absoluut maximum € 1,5 miljoen per project. Daarnaast kan een aanvrager (of een conglomeraat van ondernemingen waarvan de aanvrager onderdeel uitmaakt) per kalenderjaar maximaal € 2,5 miljoen aan suppletiesubsidie ontvangen.

Voor zover de middelen van het Fonds toereikend zijn heeft het Fonds per kalenderjaar maximaal € 12 miljoen beschikbaar voor het verlenen van suppletiesubsidie. Jaarlijks, uiterlijk 1 november stelt het bestuur het subsidieplafond vast. Het subsidieplafond wordt vervolgens op de website van het Fonds gepubliceerd. Indien in een kalenderjaar het subsidieplafond wordt onderschreden, dan wordt het bedrag van de onderschrijding in principe toegevoegd aan de suppletiemiddelen die beschikbaar zijn voor het jaar daarop.

In geval van overschrijding van het subsidieplafond in een kalenderjaar geldt het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Aanvragen worden dus in volgorde van ontvangst behandeld, omdat het Fonds bij het verlenen van suppletiesubsidie het filmplan niet artistiek-inhoudelijk toetst. Aanvragen voor subsidies die door uitputting van de jaarlijks beschikbare middelen niet kunnen worden verleend, worden aangehouden ófwel tot het volgende kalenderjaar ófwel totdat eerder verleende subsidies zijn ingetrokken en zijn vrijgevallen ten behoeve van subsidieaanvragen later in het kalenderjaar.

De datum waarop het Fonds een volledige aanvraag heeft ontvangen geldt als datum van ontvangst, met dien verstande dat aanvullingen op een onvolledige aanvraag gedaan binnen de termijn van artikel 7 lid 4 geen invloed hebben op de datum van ontvangst. Binnen een termijn van 8 weken daarna wordt de aanvrager bericht of suppletiesubsidie voorwaardelijk kan worden verleend of dat de aanvraag wordt aangehouden vanwege uitputting van het voor het lopende jaar beschikbare subsidiebudget.

Na de voorwaardelijke subsidieverlening heeft de aanvrager op grond van artikel 10, eerste lid, drie maanden de tijd om de definitieve financieringsovereenkomsten zo in te richten dat deze stuk voor stuk in lijn zijn met de voorwaarden van de subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst tussen de aanvrager en het Fonds waarin deze voorwaarden nader zijn uitgewerkt.

Wanneer de productiekosten van de film minimaal 2 miljoen euro bedragen, dient de aanvrager binnen dezelfde termijn van drie maanden de noodzakelijke bescheiden van de completion guarantor aan te leveren. Overschrijding van deze termijn van drie maanden (oplevering definitieve contracten) heeft op grond van artikel 10, vierde lid, tot gevolg dat de verleende suppletiesubsidie wordt ingetrokken en vrijvalt ten behoeve van subsidieverlening aan latere aanvragers. Om te voorkomen dat dezelfde projecten in steeds andere gedaante voor behandeling bij het Fonds worden voorgelegd en zo ‘filevorming’ veroorzaken bepaalt artikel 8, eerste lid, onder a, dat projecten waarvoor al eerder een aanvraag is gedaan niet meer in behandeling genomen kunnen worden.

De reden dat de aanvrager de definitieve financieringsovereenkomsten na de subsidieverlening mag aanleveren (binnen de termijn van maximaal 3 maanden), is dat de aanvrager voordien niet zeker is of het Fonds het plafondbedrag al heeft overschreden. Dientengevolge zal de aanvrager voorafgaand aan de subsidieverlening vaak niet in staat zijn om van de overige financiers schriftelijke instemming te krijgen met de stringente voorwaarden die voortvloeien uit verlening van suppletiesubsidie, met name waar het Fonds op grond van artikel 9, vierde lid, aan subsidieverlening het stellen van financiële zekerheden kan verbinden. Dit neemt niet weg dat aanvragers er voor kunnen kiezen de definitieve financieringsovereenkomsten reeds bij de aanvraag mee te sturen om de aanvraagprocedure zo, indien mogelijk, te bekorten.

Binnen een termijn van uiterlijk acht weken nadat aan het Fonds de definitieve overeenkomsten met de andere financiers en de vereiste stukken van de completion guarantor zijn verstrekt, ontvangt de aanvrager een verklaring van het Fonds of de subsidieverlening op grond van artikel 10, vierde lid, wordt ingetrokken.

Als het Fonds heeft verklaard de verleende suppletiesubsidie niet meer in te trekken op grond van artikel 10, vierde lid, zal met de aanvrager een uitvoeringsovereenkomst worden afgesloten. Daarin worden de frequentie waarmee en de termijnen waarbinnen en de vorm waarin de aanvrager voldoet aan de rapportage- en afrekenverplichtingen vastgelegd. Als daartoe naar het oordeel van het Fonds gerede aanleiding bestaat, worden in de uitvoeringsovereenkomst ook de zekerheden uitgewerkt die het Fonds verlangt ten aanzien van de nakoming van de verplichtingen van andere partijen die financieringsbijdragen hebben toegezegd.

De aanvrager is op grond van artikel 10, derde lid, verplicht er zorg voor te dragen dat de opnamen van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie is verleend starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening. Uit artikel 10, vierde lid vloeit voort dat overschrijding van deze termijn van 12 maanden tot gevolg heeft dat de verleende subsidie wordt ingetrokken, ook als de aanvrager wel heeft voldaan aan de verplichting om de in artikel 10, eerste lid, genoemde (contracts)gegevens binnen drie maanden na de subsidieverlening over te leggen.

De verplichting om, op straffe van intrekking van de verleende subsidie, de opnamen van de film te starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening, zal eveneens in de uitvoeringsovereenkomst worden opgenomen.

Een belangrijk onderdeel van de uitvoeringsovereenkomst zijn, ten slotte, de termijnen waarbinnen de aanvrager voorschotbetalingen op grond van de verleende suppletiesubsidie tegemoet kan zien. Zolang de suppletiesubsidie na ontvangst van de eindafrekening en verantwoording van de gemaakte productiekosten en gerealiseerde financiering nog niet is vastgesteld hebben alle betalingen die in het kader van de subsidieverlening aan de aanvrager worden verricht als voorschot te gelden. Zonder uitvoeringsovereenkomst kunnen geen voorschotten worden verleend.

§ 3 Uitvoering

De Suppletieregeling filminvesteringen Nederland wordt uitgevoerd door de stichting Nederlands Fonds voor de Film.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Artikel 1 geeft het hoofddoel van de suppletieregeling. Deze subsidieregeling heeft ten doel het bevorderen van de totstandkoming van bioscoopfilms met een culturele waarde, die in staat zijn grote groepen van de Nederlandse bevolking in de bioscoop te bereiken.

Artikel 1 geeft ook het kader op basis waarvan het Fonds toetst of de bioscoopfilm culturele waarde heeft. Het gaat om 7 kenmerken, waarvan er aan ten minste 3 voldaan moet zijn. Het voldoen aan de criteria uit lid 1 betekent dat een filmproductie culturele waarde heeft binnen het raamwerk van de Film Mededeling uit 2001 van de Europese Commissie.

Het in het eerste kenmerk, van de culturele criteria zoals opgesomd in lid 1, gebruikte ‘in overwegende mate’ wil zeggen dat de hoofdlocatie(s) waar het scenario zich afspeelt zich in één of meer van de genoemde landen moeten bevinden, waarbij het op basis van het scenario aannemelijk moet zijn dat de gerealiseerde filmproductie zich op die locatie(s) voor meer dan 75% van de vertoningduur afspeelt.

Het tweede kenmerk vereist dat ten minste één van de dragende rollen een Nederlandstalig personage is, dan wel dat een hoofdpersonage een woon- of verblijfplaats heeft in Nederland of de overzeese gebiedsdelen, en in die zin in de gerealiseerde filmproductie zichtbaar onderdeel uitmaakt van de Nederlandse cultuur. De omstandigheid dat de acteur die een dragende rol vervult dan wel het personage de Nederlandse nationaliteit heeft is dus op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat aan dit kenmerk is voldaan.

Het in het derde kenmerk gebruikte ‘hoofdzakelijk’ wil zeggen dat uit het scenario aannemelijk is dat dit een oorspronkelijk Nederlandstalig scenario betreft dan wel dat de in de filmproductie op te nemen dialogen voor meer dan 50 procent Nederlandstalig zijn.

Met het van origine Nederlandstalige literaire werk uit het vierde kenmerk wordt gedoeld op een van origine Nederlandstalig boek, toneelstuk, hoorspel of scenario. Het te verfilmen scenario dat gebaseerd is op het van origine Nederlandstalige literaire werk kan in een andere taal dan de Nederlandse zijn geschreven. Betreft het een van origine Nederlandstalig scenario dat in een andere taal verfilmd wordt, dan zal – voor zover het werk niet reeds in wijdere kring bekendheid geniet- door aanvrager overtuigend en op een wijze die geen ruimte laat voor twijfel, moeten worden aangetoond dat het originele scenario is geschreven in de Nederlandse taal.

Artikel 2

Dit artikel geeft definities van een aantal begrippen die van belang zijn voor toepassing van de regeling.

Uit de definitie van het begrip aanvrager blijkt dat alleen rechtspersonen die langer dan 2 jaar in een lidstaat van de Europese Unie, of in een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland zijn gevestigd voor suppletiesubsidie in aanmerking komen. Uit de definitie van het begrip aanvrager volgt dat het hierbij gaat om een productiemaatschappij die aantoonbaar en op continue basis bedrijfsactiviteiten ontplooit met als hoofddoel de productie en exploitatie van bioscoopfilms. Aan de hand van het aanvraagformulier en de daarbij mee te sturen bijlagen wordt beoordeeld of het aannemelijk is dat de film waarvoor suppletiesubsidie wordt aangevraagd bedoeld is voor bioscoopvertoning.

De producent is gedefinieerd als de natuurlijke persoon, die de aanvrager rechtsgeldig vertegenwoordigt en (mede)aandeelhouder is. Er kan geen sprake zijn van een tijdelijk gevolmachtigde. De producent is hoofdverantwoordelijk voor het beleid, de inhoud en de bedrijfsvoering, en daarmee ook voor de bioscoopfilm waarvoor een aanvraag is ingediend.

Uit de de definitie voor een investering blijkt dat er sprake dient te zijn van een gegarandeerde financiële bijdrage van een marktpartij. De bijdrage dient, ten genoegen van het Fonds aantoonbaar en zonder enig voorbehoud in de productie van de bioscoopfilm geïnvesteerd te worden. In ruil voor de investering zal de marktpartij opgenomen worden in het recoupmentschema en/of exploitatierechten verwerven met betrekking tot de film en/of exposure in of rondom de film verkrijgen.

Met het oog op de voor deze regeling noodzakelijke transparantie worden sponsorbijdragen in natura en deferments (of daaraan gelijkgestelde bijdragen) niet als investering van een marktpartij aangemerkt en buiten beschouwing gelaten als grondslag voor subsidie. De reden hierachter is dat de waarde van dergelijke bijdragen veelal moeilijk objectief is vast te stellen en het risico aanwezig is dat, teneinde meer suppletie te ontvangen, een te hoge waarde wordt opgevoerd.

Om diezelfde reden worden investeringen van leveranciers en uitvoerende medewerkers (crew & cast), die tevens diensten of goederen leveren aan de totstandkoming van de bioscoopfilm, buiten beschouwing gelaten als grondslag voor de productiekosten waarover suppletie verstrekt kan worden. Er wordt in dergelijke gevallen alleen suppletie berekend over de begrote, door het Fonds goedgekeurde kosten van de geleverde diensten of goederen minus de investering van de leverancier of uitvoerende medewerker.

Teneinde bij de beoordeling van de aanvraag als Fonds niet te hoeven treden in de beoordeling of sprake is van te hoge deferments, die niet in verhouding staan tot de daarvoor geleverde prestatie, is er bewust voor gekozen om deferments van de producent toe te staan maar te maximeren tot de in de begroting opgenomen producers fee en overhead. Conform het Financieel & Productioneel Protocol kan tot 75% van de producers fee en overhead gedeferred worden. Voor deferments van begrotingsposten, die zijn opgenomen in het financieringsplan en de in de begroting opgenomen producers fee en vergoeding van overheadkosten voor meer dan 75% overschrijden, geldt dat deze voor dat deel buiten beschouwing worden gelaten als grondslag voor de productiekosten waarover suppletie verstrekt kan worden. Blijkt bij de beoordeling van de aanvraag dat het maximum bedrag dat geldt voor deferments zoals hiervoor omschreven wordt overschreden, dan ontstaat een tekort in de financiering van de film dat, ongeacht de hoogte van het tekort, leidt tot een afwijzing op grond van artikel 6 lid 1 sub c.

Marktpartijen zijn in de context van deze regeling niet beperkt tot alleen die partijen die zich traditioneel op de filmmarkt begeven, zoals producenten, filmdistributeurs, televisieomroepen en bioscoopexploitanten. Ook partijen die zich niet specifiek op de markt voor bioscoopfilms in Nederland begeven, maar wel gericht zijn op het doen van risicodragende investeringen kwalificeren als marktpartij, evenals partijen die in ruil voor exposure in de film een bijdrage in geld leveren (sponsors). Financiële bijdragen voortkomend uit fiscale maatregelen, dienen ten genoegen van het Fonds schriftelijk gegarandeerd en gedegen onderbouwd te worden.

Wat betreft de bijdragen van overheidslichamen of instellingen die zelf (grotendeels) gefinancierd worden met publieke middelen geldt dat dergelijke bijdragen als bijdragen van marktpartijen kwalificeren, mits deze bijdragen:

  • 1. zijn verstrekt op privaatrechtelijke titel (en niet op publiekrechtelijke titel zoals subsidie); en:

  • 2. in een redelijke, marktconforme verhouding staan tot de door de filmproducent te leveren prestatie (zoals een sponsoruiting of rechtenverwerving).

Ook bijdragen van publieke omroepen kwalificeren dus als bijdragen van marktpartijen, mits aan beide, hierboven genoemde voorwaarden is voldaan. Bijdragen van de Nederlandse publieke omroep die zijn gefinancierd met middelen van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties worden daarentegen steeds beschouwd als subsidie. Bijdragen van het Coproductiefonds Binnenlandse Omroep worden als bijdrage van een marktpartij beschouwd, vanwege de grotendeels commerciële herkomst van de middelen waarover dit fonds beschikt.

Artikelen 3 en 4

Het eerste lid van artikel 3 bevat de cumulatieve maxima van de hoogte van de suppletiesubsidie: én maximaal 140% van de bijdragen van marktpartijen, én maximaal 30% van de productiekosten én maximaal € 1,5 miljoen per film. Cumulatief wil in dit verband zeggen de laagste uitkomst bepalend is voor de maximaal te verlenen suppletiesubsidie. Toepassing van het tweede of het derde lid van artikel 3 kan echter leiden tot een andere uitkomst.

Aangezien het hier om een automatische regeling en aanzienlijke (extra) financiële bijdrage van het Fonds gaat zal het trackrecord van de producent, die de aanvrager vertegenwoordigt en voor de bioscoopfilm hoofdverantwoordelijk is, meegenomen worden in de hoogte van de subsidie. Indien de aanvrager gedurende de bestaande periode van zeven kalenderjaren, voorafgaand aan de aanvraag, eerder een film heeft voortgebracht, die door 400.000 bezoekers of meer is bezocht, zou maximaal 1,5 miljoen voor een nieuwe film aangevraagd kunnen worden. Was dat een film, die tussen de 200.000 en 400.000 bezoekers trok, zou dat maximaal 1 miljoen euro kunnen zijn. Op basis van een film, die tussen de 100.000 en 200.000 bezoekers trok zou dat maximaal 500.000 euro voor een nieuwe aanvraag zijn of 750.000 euro indien er sprake is van een ‘low budget’ of ‘moeilijke film’. In het geval er op grond van deze regeling vanaf 1 januari 2011 eerder subsidie is verleend aan een of meerdere reeds in de bioscoop uitgebrachte bioscoopfilms waarvoor de producent als aanvrager verantwoordelijk was dan is het gemiddelde van het bioscoopbezoek aan de desbetreffende bioscoopfilm(s) met suppletiesubsidie en de bioscoopfilm met het hoogste publieksbereik uit de periode van zeven kalenderjaren voorafgaand aan de aanvraag bepalend voor de hoogte van de aan te vragen subsidie.

Het tweede en het derde lid bevatten de uitwerking van het vigerende beoordelingkader voor toelaatbare Nederlandse staatssteun, zoals dat wordt gehanteerd door de Europese Commissie. In principe is de toelaatbare Nederlandse staatssteun beperkt tot 50 procent van de met de voortbrenging van de film gemoeide kosten. In uitzonderingsgevallen kan een hoger percentage van 55% worden toegestaan; namelijk indien er sprake is van een ‘lowbudget’ of ‘moeilijke’ film. De daarvoor geldende criteria staan vermeld in artikel 3 lid 3. Aangezien de Suppletieregeling fungeert als een zogenaamde GAP-financier, dat wil zeggen dat het resterende gat in de financiering middels deze regeling gedekt kan worden tot een maximum van 30%, dient minimaal 70% van de productiekosten bij indiening van een aanvraag voor suppletiesubsidie, reeds door middel van onvoorwaardelijke toezeggingen gegarandeerd te zijn. Financiele bijdragen, die na de aanvraag, maar voor verlening van subsidie tot stand komen worden in mindering gebracht op de aangevraagde suppletiesubsidie.

In artikel 4 is het maximum vermeld dat jaarlijks aan suppletiesubsidie door het Fonds kan worden verstrekt: Voor zover de financiële middelen toereikend zijn gaat het maximaal om € 12 miljoen euro. Jaarlijks, uiterlijk 1 november stelt het bestuur het subsidieplafond vast. Het subsidieplafond wordt vervolgens op de website van het Fonds gepubliceerd.

Artikel 5

Het eerste lid geeft de criteria op grond waarvan suppletiesubsidie kan worden verleend, namelijk indien bij indiening van de aanvraag voor subsidie én 70 procent van de productiekosten aantoonbaar is gedekt door de in het filmplan opgenomen schriftelijke en onvoorwaardelijke financieringstoezeggingen, inclusief de bijdragen van marktpartijen, én 30 procent van de productiekosten is gedekt door marktconforme bijdragen van marktpartijen, inclusief de bijdrage van de filmdistributeur, én 8 procent van de productiekosten is gedekt door een marktconforme bijdrage van de filmdistributeur ten behoeve van de bioscoopuitbreng en exploitatie in Nederland. De filmdistributeur mag niet gelijk zijn aan de aanvrager en mag ook geen zakelijk belang hebben in de aanvrager. De reden hiervoor is dat de bijdrage van de filmdistributeur een belangrijke graadmeter is voor de publiekspotentie van de film en de filmdistributeur om die reden onafhankelijk dient te zijn. In plaats van een minimum bijdrage in de productiekosten kan de aanvrager ook kiezen voor een minimum investering in de kosten voor prints & advertising om de markpotentie via een filmdistributeur aan te tonen.

Artikel 6

Dit artikel geeft de criteria op grond waarvan een aanvraag kan worden afgewezen.

De in het eerste lid genoemde afwijzingsgronden betreffen het voldoen aan de doelstelling van deze regeling, de culturele waarde van de bioscoopfilm waarvoor suppletiesubsidie wordt aangevraagd en de aannemelijkheid van de uitgangspunten van het ingediende filmplan. De in lid 1 onder d en e genoemde afwijzingsgronden zien niet alleen op die gevallen waarin de begroting van de producent naar het oordeel van het Fonds te krap is om het filmplan te kunnen realiseren, maar ook op die gevallen waarin aannemelijk is dat de begroting te ruim bemeten is, of waarbij aannemelijk is dat in onvoldoende mate is geprobeerd om meer geld uit de markt te halen om de film te financieren.

De posten op de ingediende productiebegroting dienen in verhouding te staan tot het te realiseren scenario. De ingediende begroting dient in overeenstemming te zijn met eventueel eerder bij het Filmfonds ingediende begrotingen in het kader van andere regelingen. De opgenomen vergoedingen onder andere ter verkrijgen van de benodigde rechten om de film te kunnen produceren en exploiteren dienen marktconform te zijn en de begroting dient volgens de gebruikelijke begrotingsrichtlijnen van het Fonds opgesteld te zijn. Voldoet de begroting daar niet aan en is de producent niet tot aanpassing bereid, dan kan dit leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Het tweede lid stelt scherpe eisen aan de producent als eindverantwoordelijk cultureel ondernemer. De producent dient de rechtsgeldige vertegenwoordiger van de aanvrager en tevens hoofdverantwoordelijke voor de bioscoopfilm waarvoor de aanvraag is ingediend te zijn. Daarnaast wordt gekeken naar de bioscoopuitbreng van eerdere, minimaal twee films in Nederland waarvoor de producent hoofverantwoordelijk was. ‘Hoofdverantwoordelijk’ wil in dit verband zeggen: een producent van een in de Nederlandse bioscoop uitgebrachte bioscoopfilm, waarvoor, die in doorslaggevende mate beslissingsbevoegd was, en die meer dan vijftig procent van de financiering van de bioscoopfilm bijeen gebracht heeft. De periode van 7 jaar waarbinnen het trackrecord van de producent getoetst wordt is gelegen tussen de eerste releasedatum van de eerder uitgebrachte film(s) en de aanvraag bij de suppletieregeling.

Bij Nederlandse coproducties waarbij niet alleen de hoofdverantwoordelijke filmproducent, maar ook de betrokken coproducent in aanmerking had kunnen komen als aanvrager, geldt in beginsel een 50–50 verdeling tussen de hoofdverantwoordelijk filmproducent en de coproducent ten aanzien van de suppletiesubsidie, die jaarlijks door partijen aangevraagd kan worden.

Om te voorkomen het jaarlijks voor suppletiesubsidie beschikbare bedrag geheel of grotendeels aan éénzelfde groep van ondernemingen, waarbinnen verscheidene aanvragers met elkaar zijn verbonden, wordt verleend, is een vijfde lid in dit artikel opgenomen. Dat bepaalt dat aan alle entiteiten te samen die – direct of indirect – meer dan 30 procent van de aandelen in de aanvrager houden, en vice versa, in één kalenderjaar niet meer dan € 2,5 miljoen aan suppletiesubsidie kan worden verleend.

Artikelen 7 en 8

Deze artikelen hebben betrekking op de aanvraagprocedure.

De eerste drie leden van artikel 7 bepalen welke bescheiden bij het aanvraagformulier dienen te worden verstrekt door de aanvrager. Met de invoering van een systeem van digitaal aanvragen, dient er niet alleen schriftelijk, maar ook digitaal een aanvraag ingediend te worden. De ontvangst van de schriftelijke aanvraag is bepalend voor de verdere procedure.

Een formeel punt is dat de productiebegroting, die in het kader van de Suppletieregeling ingediend wordt, binnen redelijke grenzen in overeenstemming dient te zijn met de begroting, die het Fonds in het kader van een andere deelregeling reeds heeft goedgekeurd.

Het verkoop- en exploitatieplan dat bij de aanvraag wordt ingediend dient transparanter en gedetailleerder te worden. Zo dienen de gehanteerde berekeningen en percentages voor bijvoorbeeld BTW, Buma/Stemra, Filmhuur, kosten en fees duidelijk gespecificeerd te worden evenals de verwachte opbrengsten per exploitatievorm met bijbehorende royaltyverdeling. Dit om realistisch inzicht te geven in de markpotentie van de bioscoopfilm en de mate waarin de bioscoopfilm in staat is om de bijdragen van het Fonds en overige financiers met terugbetalingsverplichting daadwerkelijk terug te betalen.

Bij de aanvraag dienen de aanvrager en/of de producent een actueel en waarheidsgetrouw overzicht van ontvangen opbrengsten uit eventuele eerdere subsidieverleningen in het kader van de Suppletieregeling toe te voegen. Dit om inzicht te krijgen in de reeds verkregen opbrengsten op de positie van de regeling binnen het recoupmentschema alsmede in hoeverre deze opbrengsten worden geherinvesteerd in nieuwe producties.

Het vierde lid bepaalt dat aanvragen worden behandeld in volgorde van ontvangst van de schriftelijke aanvraag. Anders gezegd verdeelt deze regeling het voor suppletie jaarlijks beschikbare subsidiebedrag dus volgens het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’.

De aanvrager heeft slechts eenmaal de mogelijkheid om een aanvraag voor een specifieke bioscoopfilm in te dienen. Mocht de aanvraag niet volledig zijn dan heeft de aanvrager maar een beperkte periode om te zorgen dat de ontbrekende stukken alsnog aangeleverd worden.

Het is dan ook cruciaal dat de aanvrager zorgt dat de aanvraag bij indiening volledig is aan alle voorwaarden van de Suppletieregeling voldoet. In het bijzonder wijzen we daarbij op de indiening van een deugdelijke goed onderbouwde productiebegroting en een financieringsplan, waarbij minimaal 70% van de begrote productiekosten reeds gedekt zijn door bijdragen van derden, die ofwel schriftelijk en onvoorwaardelijk zijn toegezegd als garantieopbrengst of als subsidie, lening of investering, zoals de Suppletieregeling voorschrijft.

Om te voorkomen dat dit principe leidt tot ongewenste ‘filevorming’, omdat steeds opnieuw voor dezelfde film een vraag wordt gedaan, of één aanvrager voor meerdere films tegelijkertijd een groot aantal aanvragen doet, is in artikel 8, eerste lid, een aantal gronden opgenomen die leiden tot het niet in behandeling nemen van een aanvraag. Onder a is bepaald dat aanvragen voor films waarvoor eerder een aanvraag is gedaan (of waarvoor een aanvraag nog in behandeling is bij het Fonds) niet worden behandeld. Onder c is bepaald dat wanneer dezelfde aanvrager, of een daarmee in een groep verbonden entiteit, reeds twee aanvragen heeft gedaan, eerst de beslissing van het Fonds op die aanvragen afgewacht moet worden, voordat een aanvraag voor een volgend filmplan kan worden gedaan. Een aanvraag voor een volgend filmplan kan worden gedaan nadat de aanvrager van het Fonds een afwijzende beslissing heeft ontvangen, danwel de verklaring heeft ontvangen dat de ten aanzien van het voorgaande filmplan verleende suppletiesubsidie niet wordt ingetrokken op grond van artikel 10, vierde lid.

In artikel 8, onder d, is een sanctiebepaling opgenomen met betrekking tot het toerekenbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van een verplichting in het kader van eerdere subsidieverlening door de aanvrager of de producent. Dit geldt dus niet alleen voor eerdere subsidieverleningen in het kader van de Suppletieregeling. Een dergelijk toerekenbaar tekort schieten, waarvan de betreffende aanvrager door het Fonds altijd schriftelijk in kennis wordt gesteld, heeft tot gevolg dat nieuwe aanvragen van de betreffende aanvrager gedurende een periode van vijf jaar na de kennisgeving van het verwijtbaar tekortschieten niet in behandeling worden genomen. Deze bepaling heeft ook betrekking op de met deze aanvrager in dezelfde groep met elkaar verbonden entiteiten én op aanvragers waarvan het beleid wordt bepaald door de natuurlijke personen die eerder beleidsverantwoordelijk waren voor een andere rechtspersoon, die toerekenbaar tekort schoot in de nakoming van een verplichting in het kader van eerder verleende suppletiesubsidie(s).

Het tweede tot en met het vierde lid van artikel 8 geven een voorziening voor het geval een volledige aanvraag, waaruit blijkt dat voldaan is aan de criteria voor subsidieverlening, niet (direct) tot subsidieverlening kan leiden omdat het voor suppletiesubsidie bij het Fonds beschikbare budget is uitgeput op het moment waarop de aanvraag wordt gedaan. De behandeling van de aanvraag wordt in dat geval aangehouden. Een afwijzing zou namelijk tot gevolg hebben dat een nieuwe aanvraag (wanneer het budget weer toereikend is) zou moeten worden gedaan, die moet worden afgewezen op grond van het eerste lid, onder a. Daarom is bepaald dat het Fonds bij aanhouding van een dergelijke aanvraag de betreffende aanvrager als eerste schriftelijk in kennis stelt dat er weer voldoende budget beschikbaar is en het Fonds de aanvraag verder kan behandelen. Als de aanvraag vanwege uitputting van het beschikbare budget langdurig, dat wil zeggen zes maanden of langer moest worden aangehouden, kan de eerder gegarandeerde financieringsopzet, die aan de subsidieaanvraag ten grondslag ligt, zijn gewijzigd. Om die reden stelt het Fonds de aanvrager in dat geval tegelijkertijd in de gelegenheid zijn aanvraag binnen 10 werkdagen aan te vullen, zonder dat dit gevolg heeft voor zijn rangorde ten opzichte van aanvragen die door andere aanvragers zijn ingediend na de datum van zijn oorspronkelijke aanvraag.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat, uitzonderingsgevallen daargelaten, binnen maximaal acht weken na de aanvraag een beslissing wordt genomen tot subsidieverlening. De aanvrager heeft voorwaardelijk aanspraak op het in de subsidieverlening vermelde bedrag.

Artikelen 10 tot en met 13

Deze artikelen zien toe op de periode nadat suppletiesubsidie voorlopig is verleend. Binnen uiterlijk 3 maanden na de voorlopige subsidieverlening dient de aanvrager een aantal bescheiden te verstrekken die essentieel zijn voor de subsidieverlening. Het betreft hier de definitieve overeenkomsten met de overige financiers (waaronder eventuele raamovereenkomsten in het kader van de Belgische Taxshelter), hun verklaringen dat zij onderling niet gelieerd zijn en zij hun bijdragen inbrengen voor eigen rekening en risico zoals vermeld in het financieringsplan en op voorwaarden die verenigbaar zijn met de bepalingen van de model-uitvoeringsovereenkomst. ‘Voor eigen rekening en risico’ wil zeggen dat er geen afspraken zijn gemaakt (in bijvoorbeeld side letters) op grond waarvan bijvoorbeeld de aanvrager de facto garant staat voor de in het filmplan opgevoerde investering van de filmdistributeur.

Ook dient binnen uiterlijk 3 maanden na de subsidieverlening een verklaring van de completion guarantor te worden overgelegd voor films met een productiebudget dat hoger is dan twee miljoen euro, waarin deze bevestigt dat de begrote productiekosten voldoende zijn om de film voort te brengen en de productie van de film vanaf de eerste draaidag zal vallen onder dekking van de completion guarantor.

Indien deze bescheiden niet binnen de termijn van drie maanden na de voorlopige subsidieverlening zijn verstrekt, dan wordt de verleende suppletiesubsidie op grond van artikel 10, vierde lid, ingetrokken. De subsidiemiddelen die daardoor vrijkomen zullen worden aangewend voor het verlenen van suppletiesubsidie aan andere aanvragers, voor zover deze aan de subsidievoorwaarden voldoen.

Zodra de in artikel 10, eerste lid, genoemde bescheiden binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, stuurt het Fonds daarvan een bevestiging naar de aanvrager binnen uiterlijk 8 weken met de mededeling dat de verleende subsidie niet is ingetrokken op grond van artikel 10, eerste en vierde lid. Na deze mededeling zal tussen het Fonds en de aanvrager een uitvoeringsovereenkomst kunnen worden afgesloten waarin de verplichtingen uit artikel 10, derde lid, en artikelen 11 en 12 verder worden uitgewerkt.

In de uitvoeringsovereenkomst worden de concrete verplichtingen van de aanvrager vastgelegd. Een belangrijke verplichting is die om de opnamen van de film te starten binnen uiterlijk 12 maanden na de subsidieverlening. Indien de aanvrager niet aan deze verplichting voldoet, wordt de verleende subsidie alsnog ingetrokken, op grond van artikel 10, derde en vierde lid. Andere verplichtingen in de uitvoeringsovereenkomst betreffen de zekerheden die kunnen worden geëist ten aanzien van de financieringsbijdragen van andere bij het filmproject betrokken financiers die al bij de voorlopige subsidieverlening door het Fonds als voorwaarde kunnen worden gesteld. Daarbij valt te denken aan een bankgarantie of storting op een door het Fonds aan te wijzen escrow-rekening. Ook de betalingstermijnen worden in de uitvoeringsovereenkomst opgenomen, rekening houdend met het bepaalde in artikel 19. Daarin staat dat alle betalingen die voor vaststelling van de suppletiesubsidie worden verricht, hebben te gelden als voorschotten.

Daarnaast wordt in de uitvoeringsovereenkomst het zogenaamde terugbetalings-/recoupmentschema vastgelegd, dat bepaalt hoe de opbrengst van de film wordt verdeeld tussen de aanvrager, de financiers en andere rechthebbenden. De aanvrager is tevens verplicht het Fonds goed te informeren over de bezoek- en verkoopcijfers over alle vormen van exploitatie. De bijdragen van het Fonds inclusief een bijdrage op grond van de Suppletieregeling dient terugbetaald te worden uit de exploitatie van de bioscoopfilm althans tot het moment dat een bedrag is ontvangen dat gelijk is aan de bijdragen van het Fonds . De door het Fonds ontvangen inkomsten op deze positie worden ten genoegen van het Fonds aantoonbaar in de ontwikkeling en realisatie van nieuwe bioscoopfilms van de subsidieontvanger ingezet,en/of gebruikt om afspraken met risicodragende investeerders en rechthebbenden voor de bioscoopfilm. De verslaglegging, de ontvangst en besteding van opbrengsten in het kader van de Suppletieregeling zal helder vastgelegd worden in de uitvoeringsovereenkomst, als ook het minimum van 50% dat in nieuwe producties geïnvesteerd dient te worden. Onjuiste besteding of misbruik van inkomsten op de terugbetalingspositie van de Suppletrieregeling zal in ieder geval leiden tot terugvordering van de inkomsten door het Fonds.

Andere verplichtingen die in de uitvoeringsovereenkomst worden vastgelegd betreffen onder meer de verplichtingen van de aanvrager om:

  • wanneer de productiekosten minimaal 2 miljoen euro bedragen: de opnamen van de film pas te starten nadat de completion guarantor definitieve dekking heeft verleend;

  • adequaat, inzichtelijk en uniform te rapporteren over de voortgang van het project en over de inkomsten die door exploitatie van de film worden gegenereerd;

  • de aanspraak die de aanvrager jegens zijn distributeur heeft met betrekking tot de oplevering van exploitatieoverzichten en uitbetaling van royalties te verpanden aan het Fonds, zodat het Fonds dit pandrecht kan inroepen en de distributeur vervolgens rechtstreeks aanspreken.

Artikel 13 geeft het Fonds de mogelijkheid om onder meer bij toerekenbaar tekortschieten door de aanvrager de suppletiesubsidie in te trekken of ten nadele van de aanvraag te wijzigen. Zoals in artikel 8, onder d, is bepaald, heeft een intrekking op grond van toerekenbaar tekort schieten tot gevolg dat nieuwe aanvragen van de betreffende aanvrager en/of producent gedurende een periode van vijf jaar na de kennisgeving niet in behandeling worden genomen. Het Fonds zal de subsidieverlening ook verlagen als er na subsidieverlening nieuwe financiers een bijdrage leveren aan de bioscoopfilm. Hetzelfde geldt voor bestaande financiers die een hogere bijdrage leveren.

Artikelen 14 tot en met 16

Artikel 15 noemt een aantal gronden die ertoe leiden dat de definitieve suppletiesubsidie op een lager bedrag dan de verleende suppletiesubsidie wordt vastgesteld. Indien bij vaststelling blijkt dat de bijdragen van marktpartijen lager zijn dan bij de aanvraag is vermeld, dan wordt de suppletiesubsidie lager vastgesteld, namelijk als 140 procent van de in de eindafrekening verantwoorde investeringen van marktpartijen tot een lager subsidiebedrag leidt dan op basis van de aanvraag is verleend. Ook indien de daadwerkelijk bestede productiekosten lager uitvallen dan begroot zal de suppletiesubsidie op een lager bedrag worden vastgesteld, namelijk als 30 procent van de daadwerkelijk gemaakte productiekosten tot een lager bedrag zou leiden dan hetgeen aan suppletiesubsidie is verleend. Ook als er aanvullende financiele bijdragen zijn verkregen wordt de suppletiesubsidie verlaagd.

Indien de bijdragen van marktpartijen lager blijken te zijn dan 30 procent, of die van de distributeur lager dan 8 procent, zal de suppletiesubsidie op nihil worden vastgesteld, omdat het project niet meer voldoet aan de subsidiecriteria.

Als het een filmplan betreft waarbij de minimaal vereiste investering door de distributeur (van 8 procent van de productiekosten) bij de aanvraag in zijn geheel als bijdrage in de kosten voor prints & advertising in Nederland wordt opgevoerd, zal het Fonds als voorwaarde stellen dat 100 procent van het bedrag dat de filmdistributeur als investering in de kosten voor prints & advertising heeft toegezegd op een escrow-rekening wordt gestort.

De laatste twee gronden (d en e) die artikel 15 noemt vloeien voort uit het kader voor toelaatbare staatssteun zoals de Europese Commissie dat hanteert.

Artikel 16 bepaalt dat subsidievaststelling niet kan leiden dat een bedrag dat hoger is dan de verleende suppletiesubsidie. Indien een film duurder uitvalt of andere financiering onverhoopt wegvalt, is het Fonds niet gehouden meer suppletiesubsidie te betalen dan het heeft verleend op basis van de subsidieaanvraag.

Artikel 17

Dit artikel verwijst in aanvulling op de Suppletieregeling naar de Algemene wet bestuursrecht, waarvan toepassing kan leiden tot wijziging of intrekking van verleende of vastgestelde subsidies.

Hiervan is sprake zijn als bij de subsidieaanvraag verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn geweest, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, indien bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens en bescheiden volledig bekend zouden zijn geweest.

Afhankelijk van de ernst van de omstandigheden kan het Fonds bij intrekking of wijziging van de suppletiesubsidie op grond van artikel 17 bovendien gebruik maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8, onder d, andere aanvragen van de betreffende aanvrager of producent gedurende een periode van 5 jaar niet meer in behandeling te nemen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als er side letters blijken te bestaan die de aannemelijkheid van bij de aanvraag verstrekte gegevens ondergraven. Hierbij kan ook worden gedacht aan een situatie waarbij vertoning in de bioscoop niet de primaire bestemming is geweest en/of de film na de première niet met verschillende kopieën in meerdere reguliere bioscopen voor betalend publiek is uitgebracht.

Artikelen 18 en 19

Deze artikelen regelen de betaling van verleende suppletiesubsidie. Zo lang de suppletiesubsidie niet is vastgesteld, kunnen betalingen tijdens de productie en uitbreng van de film alleen als voorschot worden verstrekt. In de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd op welke momenten een voorschot kan worden gevraagd, welke gegevens bij een aanvraag tot voorschotverlening dienen te worden verstrekt en, indien naar het oordeel van het Fonds noodzakelijk, welke zekerheden dienen te worden gesteld. Voorschotten worden niet verleend zo lang geen uitvoeringsovereenkomst is afgesloten en – indien van toepassing – geen definitieve verzekeringsdekking door de completion guarantor is verstrekt. Voorschotten kunnen tevens niet worden verleend indien de hoofdvestiging van de aanvrager niet in Nederland is en de aanvrager nalaat aan te tonen dat zij beschikt over een nevenvestiging in Nederland met ten minste één werknemer in vaste dienst.

Artikel 20

Het eerste lid bepaalt dat de verplichting van de aanvrager om door het Fonds onverschuldigde bedragen terug te betalen vervalt 5 jaar na de dag waarop de suppletiesubsidie is vastgesteld of gewijzigd. Betalingsverplichtingen die zijn verbonden aan door het Fonds ingetrokken subsidies vervallen niet op grond van dit artikel.

Artikel 21

Dit artikel regelt de procedure ten aanzien van beslissingen van het Fonds waartegen een belanghebbende bezwaar wil maken. Bezwaren dienen bij het Fonds schriftelijk te worden ingediend binnen 6 weken na bekendmaking van de betreffende beslissing. Indien de aanvrager naar aanleiding van een beslissing om geen suppletie te verlenen bezwaar maakt blijft het aangevraagde suppletiebedrag gedurende de bezwaarprocedure gereserveerd. Indien het bestreden besluit in de bezwaarprocedure gehandhaafd blijft, valt het bedrag valt vrij ten behoeve van andere aanvragen zodra de beslissing op bezwaar is verstuurd. Tekent de aanvrager vervolgens beroep aan en stelt de rechter deze in het gelijk, dan zal de alsnog verschuldigde suppletie zo nodig uit het suppletiebudget van het opvolgende jaar worden voldaan.

Artikel 23

Dit artikel creëert de mogelijkheid om in overleg met de filmsector de subsidieregeling jaarlijks op onderdelen te wijzigen. Uitgangspunt hierbij is dat nooit meer dan 40 procent van de begrote productiekosten kan worden gedekt met suppletiesubsidie. Tot de vertegenwoordigers van de filmsector waarmee het Fonds in overleg treedt over wijzigingsvoorstellen behoren in elk geval de filmproducenten die zich laten vertegenwoordigen door het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Speelfilmproducenten (NVS).

Artikel 24

Op deze regeling zijn een aantal artikelen van het Algemeen reglement van toepassing. Het gaat hierbij onder andere om een aantal algemene en bijzondere verplichtingen variërend van de inrichting van de administratie tot een actieve meldingsplicht, maar ook de wijze waarop verantwoording en vaststelling van ontvangen subsidie plaatsvindt. Tevens zijn het Financieel & Productioneel Protocol en het Handboek Financiële Verantwoording van het Fonds van toepassing op de regeling.

Naar boven