Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 22 november 2011, nr. IENM/BSK-2011/156730, tot wijziging van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

Gelet op de artikelen 3.18, tweede lid, 3.19, 3.20, vierde lid, onderdelen a en b, 4.81, tweede lid, en 4.83 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van paragraaf 3.3.1 komt te luiden:

§ 3.3.1. Afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer

B

Artikel 3.17 komt te luiden:

Artikel 3.17

Deze paragraaf is van toepassing op een inrichting voor zover sprake is van het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van het besluit.

C

Na artikel 3.17 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.17a

Als testprocedure voor dampretour fase-II als bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, onder a, van het besluit, wordt aangewezen de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het NMi Certin van 1 februari 2011, dan wel een aan die testprocedure gelijkwaardige procedure, ter beoordeling door het bevoegd gezag.

D

Artikel 3.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘vloeibare brandstoffen, mengsmering’ vervangen door ‘vloeibare brandstof’ en wordt ‘het afleveren van aardgas’ vervangen door ‘het afleveren van gecomprimeerd aardgas’.

2. In het tweede lid wordt ‘wordt bij het afleveren van vloeibare brandstoffen en mengsmering voldaan aan de artikelen 3.21, 3.22, 3.24 tot en met 3.26’ vervangen door: wordt bij het afleveren van vloeibare brandstof voldaan aan de artikelen 3.21, 3.21a, 3.22, 3.25 en 3.26.

E

Artikel 3.19 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt: op het tankstation.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.

F

Artikel 3.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘dampretour stage II systeem’ wordt telkens vervangen door: EU-systeem voor dampretour fase-II.

2. In het eerste lid vervallen de zinsneden ‘ten behoeve van openbare verkoop’ en ‘van het tankstation’.

G

Artikel 3.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De zinsnede ‘vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen’ wordt vervangen door: vloeibare brandstof aan motorvoertuigen.

b. De vermelding ‘6.1.3,’ vervalt.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘In aanvulling op’ vervangen door: Onverminderd.

b. In onderdeel b, eerste volzin, wordt ‘bij een tankstation’ vervangen door: binnen een inrichting.

c. In onderdeel b, tweede volzin, vervalt: van het tankstation.

d. In onderdeel b, vierde volzin, wordt ‘van het tankstation’ vervangen door: van de inrichting.

H

Na artikel 3.21 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.21a

  • 1. In afwijking van artikel 3.21 voldoet een vaste afleverinstallatie bij het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar, aan het tweede tot en met zesde lid.

  • 2. Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang is voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het motorvoertuig te voorkomen.

  • 3. Als een deel van de afleverinstallatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden, is een antihevel beveiliging aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang.

  • 4. Bij het toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg, waarbij eventueel aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp is voorzien van een automatisch afslagmechanisme.

  • 5. De afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan die, indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden.

  • 6. Een afleverinstallatie met een elektrische pomp is voorzien van een aan- en uitschakelaar.

Artikel 3.21b

  • 1. Onverminderd de artikelen 3.21 en 3.21a voldoet een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie dat is toegestaan op grond van artikel 6.22b van het besluit, aan het tweede en derde lid.

  • 2. Nabij de afleverinstallatie is ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig met een vulling van ten minste 6 kilogram of liter blusstof.

  • 3. De afleverinstallatie wordt voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.

I

Artikel 3.22 komt te luiden:

Artikel 3.22

Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28.

J

In artikel 3.23 wordt ‘het afleveren van aardgas ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen’ vervangen door: het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen.

K

Artikel 3.24 vervalt.

L

Artikel 3.25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste volzin wordt ‘De vloeistofdichte vloer of verharding als bedoeld in het eerste lid’ vervangen door: De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid,.

b. De vierde volzin vervalt.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4. In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

  • 5. Het afleveren van ureum aan motorvoertuigen voor het wegverkeer vindt plaats boven de bodembeschermende voorziening die op grond van het eerste tot en met vierde lid is voorgeschreven voor het afleveren van vloeibare brandstof.

M

Artikel 3.26, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 3.25, eerste tot en met vierde lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

N

Het opschrift van paragraaf 4.6.3 komt te luiden:

§ 4.6.3. Afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen

O

Artikel 4.88 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit’ vervangen door: het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.

2. In het tweede lid wordt ‘het afleveren van vloeibare brandstoffen, anders dan bedoeld in de artikelen 3.17, 4.77 tot en met 4.79 van het besluit’ vervangen door: het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen.

P

Artikel 4.89 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt: op het tankstation.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Het eerste tot en met het vierde lid is niet van toepassing op een inrichting met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar.

Q

Artikel 4.90 vervalt.

R

Artikel 4.91 komt te luiden:

Artikel 4.91

Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6 en 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28.

S

Artikel 4.92 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 4.91 voldoet een vaste afleverinstallatie bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, aan het tweede tot en met zesde lid.

2. In het tweede lid vervalt: van de pompinstallatie.

3. In het derde lid wordt ‘de afleverpomp/installatie’ vervangen door: de afleverinstallatie.

4. Het zesde lid komt te luiden:

  • 6. Een afleverinstallatie met een elektrische pomp is voorzien van een aan- en uitschakelaar.

T

Onder vernummering van artikel 4.92a tot artikel 4.92b wordt na artikel 4.92 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.92a

  • 1. Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, aan het tweede en derde lid.

  • 2. Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie aan de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28.

  • 3. Een mobiele afleverinstallatie is opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

U

Artikel 4.92b (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Onverminderd de artikelen 4.91, 4.92 en 4.92a voldoet een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, die is toegestaan op grond van artikel 6.34, van het besluit, aan het tweede en derde lid.

2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede en derde lid, vervalt het tweede lid (oud).

3. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘de pomp’ vervangen door: de afleverinstallatie.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘De afleverzuil’ vervangen door: De afleverinstallatie.

V

Artikel 4.93 komt te luiden:

Artikel 4.93

Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, aan de hoofdstukken 7 tot en met 14 van PGS 25, met uitzondering van de paragrafen 7.1.8, 7.3.8 tot en met 7.3.13, 7.7.1, 7.9, 8.6, 8.7, 8.8, 9.2, 10.8 en 13.4.

W

Artikel 4.94 komt te luiden:

Artikel 4.94

  • 1. Het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.

  • 2. De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan 4 meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld, strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste 1 meter vanaf het hart van de afleverzuil.

  • 3. In afwijking van het eerste lid vindt het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 4. In afwijking van het tweede lid is een mobiele afleverinstallatie opgesteld op een vloeistofdichte vloer of verharding die reikt tot ten minste 1 meter buiten de projectie van de afleverinstallatie.

X

Na artikel 4.94 wordt in paragraaf 4.6.3 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.94a

  • 1. In afwijking van artikel 4.94, eerste tot en met vierde lid, kan het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, plaatsvinden boven een geomembraanbaksysteem, indien:

    • a. de inrichting is gelegen binnen de bebouwde kom waarbij de afleverzuilen in een rij parallel aan de naastgelegen weg staan opgesteld en het afleveren uitsluitend aan de wegzijde op of aan de openbare weg plaatsvindt, of

    • b. op basis van een onderzoek naar de grondmechanica dat voor het aanbrengen van het geomembraanbaksysteem is uitgevoerd, is gebleken dat het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer of verharding onevenredig hoge kosten met zich meebrengt.

  • 2. Een geomembraanbaksysteem als bedoeld in het eerste lid is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.

Y

Artikel 6.9 vervalt.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het besluit van 24 november 2011 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285) (Stb. 552) in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag 22 november 2011

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling wijzigt de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) en hoort bij het besluit van 24 november 2011, (Stb. 2011, 552) tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285) (hierna: wijzigingsbesluit).

Deze wijzigingsregeling vloeit voor een beperkt deel voort uit de aanpassingen die zijn aangebracht in het wijzigingsbesluit ter implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285) (hierna: richtlijn). Zo is de terminologie die voortvloeit uit de richtlijn en die in het wijzigingsbesluit is overgenomen, tevens in deze regeling opgenomen en is de testprocedure voor dampretour fase-II aangewezen.

In deze wijzigingsregeling zijn ten aanzien van dampterugwinning fase-II slechts enkele technische eisen opgenomen. Die betreffen de uitvoering van de tankinstallatie uit het oogpunt van veiligheid. Die eisen vloeien niet voort uit de richtlijn. De richtlijn ziet op het beperken van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) en dient derhalve een milieudoel.

De meeste aanpassingen die in de Activiteitenregeling zijn aangebracht houden verband met het volgende.

De richtlijn is van toepassing op alle inrichtingen, al dan niet vergunningplichtig, die benzine vanaf een bepaalde hoeveelheid afleveren aan motorvoertuigen. In het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) was dat niet het geval. Voor de verkoop van lichte olie door inrichtingen waartoe een gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, behoort, bestond geen algemene regelgeving inzake benzinedampterugwinning. Ook voor het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik door vergunningplichtige inrichtingen golden geen algemene regels. Die regels stonden namelijk in hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit, dat niet van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C). Deze regels zijn nu in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit opgenomen dat ook voor vergunningplichtige inrichtingen geldt. Het Activiteitenbesluit is derhalve zodanig aangepast dat de verplichting tot het hebben van een dampterugwinningsysteem voortaan ook voor die inrichtingen geldt en daarmee voor zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen.

Bij de implementatie van de richtlijn door middel van het wijzigingsbesluit is ervoor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande systematiek van het Activiteitenbesluit. Daardoor kon niet worden volstaan met het enkel overhevelen van de verplichting die voortvloeit uit de richtlijn (het installeren van een systeem voor benzinedampterugwinning) van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Die verplichting is namelijk maar een van de voorschriften in de paragrafen 3.3.1 en 4.6.4 van het Activiteitenbesluit. De gehele activiteit zoals die in paragraaf 4.6.4 (afleveren voor eigen gebruik) is geregeld, moest worden overgeheveld naar paragraaf 3.3.1.

Paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit regelt voortaan ‘het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer’.

Paragraaf 4.6.4 van dat besluit regelt voortaan ‘het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen’.

Een nadere toelichting op het bovenstaande is opgenomen in de paragrafen 3 en 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.

Als gevolg van de zojuist beschreven aanpassing van het Activiteitenbesluit moest ook de Activiteitenregeling in die zin worden aangepast omdat die een zelfde systematiek kent als het Activiteitenbesluit. Deze wijzigingsregeling betreft dan ook voor het merendeel aanpassingen ten gevolge van het overzetten van voorschriften voor het ‘afleveren voor eigen gebruik’ van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Ook in deze wijzigingsregeling worden voorschriften overgezet van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 van de Activiteitenregeling.

Als gevolg daarvan stelt paragraaf 4.6.3 geen eisen meer aan het systeem voor benzinedampterugwinning (fase II). Het is namelijk niet de verwachting dat het afleveren van lichte olie anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen een zodanige omvang zal aannemen dat de voorschriften voor het systeem van benzinedampterugwinning (artikel 3.20 van het besluit) van toepassing zullen zijn.

Zoals reeds opgemerkt wordt in deze wijzigingsregeling de testprocedure voor dampretour fase-II aangewezen. Het voordeel hiervan is dat de voorziene wijziging van de testprocedure via een ministeriële regeling kan worden doorgevoerd. Er is namelijk een Europese testmethode in ontwikkeling die de Nederlandse testprocedure op enig moment zal vervangen.

Bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar de effecten van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu. In de paragrafen 6 en 7 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit wordt ingegaan op deze onderwerpen. Voor een toelichting op de effecten voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu wordt derhalve verwezen naar die paragrafen.

Deze wijzigingsregeling is niet separaat voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). De gevolgen voor de administratieve lasten zijn berekend voor zowel het wijzigingsbesluit als de onderhavige regeling. Een toelichting daarop is gegeven in paragraaf 5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit. Het college heeft besloten het wijzigingsbesluit en daarmee de wijzigingsregeling, niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A en B

In deze onderdelen is het toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1 en van artikel 3.17 aangepast conform het toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit. Als gevolg hiervan geldt paragraaf 3.3.1 voor alle vormen van afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en is de beperking ‘ten behoeve van openbare verkoop’ vervallen.

Verder is het begrip ‘mengsmering’ vervallen, zoals ook het geval is in het Activiteitenbesluit. Mengsmering is lichte olie met een smeermiddel en valt derhalve onder het begrip ‘vloeibare brandstof’, zoals gedefinieerd in het Activiteitenbesluit. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is dit punt verder toegelicht.

Onderdeel C

In dit onderdeel is de testprocedure aangewezen: de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland van het NMi Certin van 1 februari 2011.

Voorheen werd deze testprocedure in artikel 3.20, derde lid, onder a, van het Activiteitenbesluit aangewezen. Deze nationale testprocedure zal binnen afzienbare tijd worden vervangen door een Europese testprocedure. Aangezien een regeling sneller kan worden aangepast dan een algemene maatregel van bestuur en er geen bezwaar is de testprocedure bij ministeriële regeling aan te wijzen, is voor aanwijzing bij ministeriële regeling gekozen. Tevens is het mogelijk een testprocedure te gebruiken die door het bevoegd gezag is aangemerkt als gelijkwaardig aan de aangewezen testprocedure van NMi Certin. Ook voor een eventueel als gelijkwaardig aangemerkte procedure geldt dat deze niet meer zal mogen worden toegepast wanneer een Europese testprocedure is aangewezen.

Onderdeel D

In de onderdelen 1 en 2 is artikel 3.18 in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.

In onderdeel 2 is een verwijzing naar een nieuw artikel (artikel 3.21a) opgenomen, waaraan voldaan moet worden. Dit artikel bevat hoofdzakelijk bodemvoorschriften voor vaste afleverinstallaties en enkele voorschriften in het belang van de externe veiligheid. De verwijzing naar artikel 3.24 is vervallen, omdat dat artikel is vervallen. De inhoud daarvan is opgenomen in artikel 3.25, vierde lid, dat een voorschrift stelt in het belang van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor mobiele afleverinstallaties. Hierdoor zijn de bodemvoorschriften voortaan in één artikel opgenomen.

Onderdeel E

In artikel 3.19, derde lid, is een overbodige passage (op het tankstation) geschrapt.

In onderdeel 2 is een nieuw vijfde lid aan artikel 3.19 toegevoegd. Artikel 3.19 geeft voorschriften voor dampretour stage I. Deze voorschriften gelden op grond van het nieuwe vijfde lid niet voor inrichtingen met een debiet van lichte olie van minder dan 100 kubieke meter per jaar. Abusievelijk was deze uitzondering eerder niet opgenomen in dit artikel. In artikel 4.89, vijfde lid, dat van toepassing was op het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik was deze uitzondering wel opgenomen. Deze uitzondering vloeide voort uit richtlijn nr. 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG L 365) en geldt zowel voor het afleveren van lichte olie voor de openbare verkoop als voor eigen gebruik aan motorvoertuigen. Met het opnemen in artikel 3.19 van deze uitzondering is deze omissie hersteld.

Onderdeel F

In artikel 3.20 wordt de benaming ‘dampretoursysteem stage II’ vervangen door de benaming die de richtlijn hanteert, namelijk ‘EU-systeem voor dampretour fase-II’.

In onderdeel 2 is artikel 3.20, eerste lid, in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.

Onderdeel G

In onderdeel 1 is artikel 3.21, tweede lid, in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.

In artikel 3.21, tweede lid, vervalt verder de verwijzing naar voorschrift 6.1.3 van PGS 28. Het voormalige Besluit tankstations milieubeheer, dat is opgegaan in het Activiteitenbesluit, verwees voor het afleveren van brandstoffen niet naar dit voorschrift. Het was abusievelijk wel in de Activiteitenregeling opgenomen. Met deze wijziging wordt dit gebrek hersteld.

In artikel 3.21, derde lid, is het begrip ‘tankstation’ op enkele plaatsen vervangen door ‘inrichting’ en is het op een andere plaats vervallen, omdat het daar overbodig was.

Onderdeel H

Artikel 3.21a is een nieuw artikel in paragraaf 3.3.1, maar komt grotendeels overeen met artikel 4.92. Dat artikel bevatte voorschriften voor het afleveren van vloeibare brandstof voor eigen gebruik met een debiet van minder dan 25 kubieke meter per jaar. Aangezien paragraaf 3.3.1 voortaan zowel het afleveren voor eigen gebruik als voor de openbare verkoop regelt, is de inhoud van artikel 4.92 tevens opgenomen in paragraaf 3.3.1.

Artikel 3.21a bevat voorschriften voor vaste afleverinstallaties, met uitzondering van het vierde lid, eerste volzin. Deze volzin bevat een voorschrift voor mobiele afleverinstallaties. Artikel 3.21a stelt voorschriften in het belang van de externe veiligheid en het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico.

De voorschriften in dit artikel gelden niet meer alleen voor bovengrondse tanks, zoals in artikel 4.92 het geval was, maar voor al het afleveren van minder dan 25 kubieke meter per jaar. Abusievelijk was artikel 4.92 beperkt tot een bovengrondse opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor bovengrondse tanks te laten gelden. Het betreft hier voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant is. Dit voorschrift houdt een versoepeling in voor vaste afleverinstallaties.

Artikel 3.21b is ook een nieuw artikel in paragraaf 3.3.1. Dit artikel bevat veiligheidsvoorschriften voor bestaande inpandige afleverinstallaties. Het verbod op het inpandig afleveren geldt voor nieuwe afleverinstallaties (artikel 3.20a van het besluit). Dit verbod gold voorheen alleen voor het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik (artikel 4.92a). Aangezien het verbod op het inpandig afleveren voortaan ook geldt voor het afleveren voor de openbare verkoop door nieuwe installaties, is de inhoud van artikel 4.92a nu ook in paragraaf 3.3.1 opgenomen voor inpandige installaties die vóór 1 januari 2012 zijn geïnstalleerd.

Onderdeel I

Artikel 3.22 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1, dat zowel voor afleveren voor de openbare verkoop geldt als voor het afleveren voor eigen gebruik. De tweede volzin van artikel 3.22 is vervallen omdat deze overbodig is. Het voorschrift dat daarin was opgenomen staat in voorschrift 5.8 van PGS28, waaraan op basis van de eerste volzin moet worden voldaan.

Onderdeel J

Artikel 3.23 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1, dat zowel voor afleveren aan motorvoertuigen voor de openbare verkoop als voor het afleveren voor eigen gebruik geldt. Verder is het begrip ‘aardgas’ vervangen door ‘gecomprimeerd aardgas’, zoals ook in het wijzigingsbesluit is gedaan.

Onderdeel K

Artikel 3.24 vervalt. De inhoud ervan is opgenomen in artikel 3.25, vierde lid. Hierdoor staan alle voorschriften ten aanzien van de bodem in één artikel. De tweede volzin van het vierde lid is vervallen omdat deze overbodig is. Het voorschrift dat daarin was opgenomen volgt uit de eerste volzin. De afleverinstallatie is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Het is derhalve logisch dat ook boven die vloeistofdichte vloer of verharding wordt afgeleverd.

Onderdeel L

Het eerste lid van artikel 3.25 is gewijzigd vanwege het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.

Het derde lid (nieuw) geeft een minder vergaand voorschrift waar het betreft een debiet van vloeibare brandstof van minder dan 25 kubieke meter per jaar. In dat geval kan worden volstaan met een bodembeschermende voorziening. Dan volstaat een vloeistofkerende vloer met incidentmanagement. In de praktijk doet zich het afleveren van deze kleine hoeveelheden bij tankstations niet voor, maar omdat ook afleveren voor eigen gebruik nu in hoofdstuk 3 is geregeld, is dit voorschrift voor de volledigheid opgenomen. Doordat deze minder strenge eisen nu ook voor het afleveren voor de openbare verkoop gelden, heeft dit een versoepeling ten opzichte van de oude voorschriften tot gevolg wanneer minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt afgeleverd.

Het vierde lid (nieuw) betreft voorschriften voor mobiele afleverinstallaties in het belang van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico (voorheen artikel 3.24). Daarbij zijn de woorden ‘voor benzine met mengsmering’ vervallen. In de praktijk wordt een mobiele afleverinstallatie meestal gebruikt voor het afleveren van lichte olie met mengsmering. Mobiele installaties bij een tankstation worden niet voor het afleveren van lichte olie zonder mengsmering of een andere vloeibare brandstof gebruikt. De wijziging is derhalve geen inhoudelijke wijziging.

Ter verduidelijking is in het vijfde lid (nieuw) opgenomen dat het beschermingsniveau voor de bodem, dat geldt voor de afleverinstallatie voor vloeibare brandstof, ook geldt voor een afleverinstallatie voor ureum.

Onderdeel M

In de aanhef van artikel 3.26 zijn de verwijzing naar artikel 3.25 en het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ aangepast en is het begrip ‘mengsmering’ vervallen. De uitzondering die in dit artikel is opgenomen, heeft ook gevolgen van het afleveren van ureum aan motorvoertuigen. Indien het afleveren van vloeibare brandstof op grond van artikel 3.26 boven een geomembraanbaksysteem plaatsvindt dan zal dat systeem ook voor het afleveren van ureum moeten plaatsvinden.

Onderdelen N en O

In deze onderdelen is het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3 en van artikel 4.88 aangepast conform het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.4 van het wijzigingsbesluit.

Onderdeel P

In dit onderdeel is geregeld dat in artikel 4.89, derde lid, de overbodige passage ‘op het tankstation’ vervalt. In het vijfde lid is ‘op het tankstation’ vervangen door ‘op een inrichting’ en is met de formulering aangesloten bij het begrip ‘debiet van lichte olie’ zoals in het wijzigingsbesluit is gedefinieerd.

Onderdeel Q

Aangezien het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik aan motorvoertuigen voor het wegverkeer nu ook in paragraaf 3.3.1 is opgenomen, is in paragraaf 4.6.3 geen voorschrift meer nodig waarin een systeem voor dampretour fase-II wordt voorgeschreven. Paragraaf 4.6.3 betreft voorschriften voor het afleveren aan motorvoertuigen niet voor het wegverkeer en voor niet-motorvoertuigen. Het afleveren van hoeveelheden van meer dan 500 kubieke meter per jaar wordt daarbij niet verwacht. Dit is de grens voor de verplichting tot het hebben van een systeem voor dampterugwinning. De emissie van VOS wordt voor deze activiteit niet geregeld. Mocht hier toch een grotere afleverinstallatie voorkomen, dan geldt voor de emissie van VOS de zorgplicht, met daarbij de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.1, derde lid, vast te stellen.

Onderdeel R

Artikel 4.91 is aangepast aan de nieuwe reikwijdte van paragraaf 4.6.3. Verder is ook voor de vaste afleverinstallaties voor het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, voorschrift 6.1.3 over interne afstanden uit de PGS 28 vervallen (zie ook de toelichting op onderdeel G). Abusievelijk was artikel 4.91 beperkt tot een ondergrondse opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor ondergrondse tanks te laten gelden. Het betreft hier voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant is.

Onderdeel S

Artikel 4.92 stelt minder strenge eisen aan het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar, dan aan grootschalige aflevering. Nu de term ‘bovengrondse opslagtank’ in het artikel is vervallen, is de werkingssfeer van deze bepaling verbreed. De eisen voor dit kleinschalig afleveren zijn verder gelijk gebleven. Abusievelijk was artikel 4.92 beperkt tot een bovengrondse opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor bovengrondse opslagtanks te laten gelden. Het betreft hier voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant is.

Onderdeel T

Op een mobiele afleverinstallatie anders dan voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, zijn dezelfde voorschriften van toepassing als die voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden, namelijk de voorschriften zoals opgenomen in de artikelen 3.22 en 3.25, vierde lid (nieuw). Eerder waren er abusievelijk geen voorschriften voor mobiele afleverinstallaties voor eigen gebruik opgenomen. Met dit artikel wordt dat gebrek verholpen.

Onderdeel U

Artikel 4.92a (oud) is vernummerd tot artikel 4.92b. Het tweede lid van het voormalige artikel 4.92a is vervallen omdat dit overbodig is. Het voorschrift dat daarin was opgenomen staat in voorschrift 5.8 van PGS28, waaraan op basis van het tweede lid van artikel 4.92a moet worden voldaan.

Op het inpandig afleveren aan motorvoertuigen, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, zijn dezelfde voorschriften (artikel 4.92b (nieuw)) van toepassing als die voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden op grond van artikel 3.21b. Artikel 4.92b geldt alleen als het overgangsrecht van artikel 6.34 van het besluit van toepassing is.

Onderdeel V

Artikel 4.93 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3. De voorschriften van artikel 3.23 voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden tevens voor voertuigen die onder het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3 vallen.

Onderdelen W en X

Artikel 4.94 is aangepast aan het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3. Het is inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Er is voor gekozen om niet te verwijzen naar de artikelen 3.25 en 3.26 vanwege de leesbaarheid. Artikel 4.94a komt in de plaats van de verwijzing naar artikel 3.26. Het afleveren van ureum anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen vindt niet plaats. Daarom ontbreekt een bepaling als artikel 3.25, vijfde lid, in artikel 4.94.

Onderdeel Y

Artikel 6.9 bevatte een uitgewerkte overgangsbepaling. Deze gold namelijk tot 1 januari 2011 en komt derhalve met deze regeling te vervallen.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J.J. Atsma.

Naar boven