TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling wijzigt de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) en hoort bij
het besluit van 24 november 2011, (Stb. 2011, 552) tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht in verband met
de implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning
tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285) (hierna: wijzigingsbesluit).
Deze wijzigingsregeling vloeit voor een beperkt deel voort uit de aanpassingen die zijn aangebracht in het wijzigingsbesluit
ter implementatie van richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning
tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 285) (hierna: richtlijn). Zo is de terminologie die voortvloeit
uit de richtlijn en die in het wijzigingsbesluit is overgenomen, tevens in deze regeling opgenomen en is de testprocedure
voor dampretour fase-II aangewezen.
In deze wijzigingsregeling zijn ten aanzien van dampterugwinning fase-II slechts enkele technische eisen opgenomen. Die betreffen
de uitvoering van de tankinstallatie uit het oogpunt van veiligheid. Die eisen vloeien niet voort uit de richtlijn. De richtlijn
ziet op het beperken van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) en dient derhalve een milieudoel.
De meeste aanpassingen die in de Activiteitenregeling zijn aangebracht houden verband met het volgende.
De richtlijn is van toepassing op alle inrichtingen, al dan niet vergunningplichtig, die benzine vanaf een bepaalde hoeveelheid
afleveren aan motorvoertuigen. In het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit)
was dat niet het geval. Voor de verkoop van lichte olie door inrichtingen waartoe een gpbv-installatie als bedoeld in artikel
1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, behoort, bestond geen algemene regelgeving inzake benzinedampterugwinning.
Ook voor het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik door vergunningplichtige inrichtingen golden geen algemene regels.
Die regels stonden namelijk in hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit, dat niet van toepassing is op vergunningplichtige
inrichtingen (inrichtingen type C). Deze regels zijn nu in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit opgenomen dat ook voor
vergunningplichtige inrichtingen geldt. Het Activiteitenbesluit is derhalve zodanig aangepast dat de verplichting tot het
hebben van een dampterugwinningsysteem voortaan ook voor die inrichtingen geldt en daarmee voor zowel vergunningplichtige
als niet-vergunningplichtige inrichtingen.
Bij de implementatie van de richtlijn door middel van het wijzigingsbesluit is ervoor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten
bij de reeds bestaande systematiek van het Activiteitenbesluit. Daardoor kon niet worden volstaan met het enkel overhevelen
van de verplichting die voortvloeit uit de richtlijn (het installeren van een systeem voor benzinedampterugwinning) van hoofdstuk
4 naar hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Die verplichting is namelijk maar een van de voorschriften in de paragrafen
3.3.1 en 4.6.4 van het Activiteitenbesluit. De gehele activiteit zoals die in paragraaf 4.6.4 (afleveren voor eigen gebruik)
is geregeld, moest worden overgeheveld naar paragraaf 3.3.1.
Paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit regelt voortaan ‘het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer’.
Paragraaf 4.6.4 van dat besluit regelt voortaan ‘het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas anders dan
aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen’.
Een nadere toelichting op het bovenstaande is opgenomen in de paragrafen 3 en 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit.
Als gevolg van de zojuist beschreven aanpassing van het Activiteitenbesluit moest ook de Activiteitenregeling in die zin worden
aangepast omdat die een zelfde systematiek kent als het Activiteitenbesluit. Deze wijzigingsregeling betreft dan ook voor
het merendeel aanpassingen ten gevolge van het overzetten van voorschriften voor het ‘afleveren voor eigen gebruik’ van hoofdstuk
4 naar hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Ook in deze wijzigingsregeling worden voorschriften overgezet van hoofdstuk
4 naar hoofdstuk 3 van de Activiteitenregeling.
Als gevolg daarvan stelt paragraaf 4.6.3 geen eisen meer aan het systeem voor benzinedampterugwinning (fase II). Het is namelijk
niet de verwachting dat het afleveren van lichte olie anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen een
zodanige omvang zal aannemen dat de voorschriften voor het systeem van benzinedampterugwinning (artikel 3.20 van het besluit)
van toepassing zullen zijn.
Zoals reeds opgemerkt wordt in deze wijzigingsregeling de testprocedure voor dampretour fase-II aangewezen. Het voordeel hiervan
is dat de voorziene wijziging van de testprocedure via een ministeriële regeling kan worden doorgevoerd. Er is namelijk een
Europese testmethode in ontwikkeling die de Nederlandse testprocedure op enig moment zal vervangen.
Bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar de effecten van het wijzigingsbesluit en deze wijzigingsregeling
voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu. In de paragrafen 6 en 7 van het algemeen deel van de nota van toelichting
bij het wijzigingsbesluit wordt ingegaan op deze onderwerpen. Voor een toelichting op de effecten voor het bedrijfsleven,
overheden en het milieu wordt derhalve verwezen naar die paragrafen.
Deze wijzigingsregeling is niet separaat voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). De gevolgen
voor de administratieve lasten zijn berekend voor zowel het wijzigingsbesluit als de onderhavige regeling. Een toelichting
daarop is gegeven in paragraaf 5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit. Het college
heeft besloten het wijzigingsbesluit en daarmee de wijzigingsregeling, niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor
de administratieve lasten.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdelen A en B
In deze onderdelen is het toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1 en van artikel 3.17 aangepast conform het toepassingsbereik
van paragraaf 3.3.1 van het Activiteitenbesluit. Als gevolg hiervan geldt paragraaf 3.3.1 voor alle vormen van afleveren van
vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en is de beperking ‘ten behoeve van openbare verkoop’ vervallen.
Verder is het begrip ‘mengsmering’ vervallen, zoals ook het geval is in het Activiteitenbesluit. Mengsmering is lichte olie
met een smeermiddel en valt derhalve onder het begrip ‘vloeibare brandstof’, zoals gedefinieerd in het Activiteitenbesluit.
In paragraaf 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit is dit punt verder toegelicht.
Onderdeel C
In dit onderdeel is de testprocedure aangewezen: de Test Procedure voor Damp Retour Systemen in Benzinepompen voor Nederland
van het NMi Certin van 1 februari 2011.
Voorheen werd deze testprocedure in artikel 3.20, derde lid, onder a, van het Activiteitenbesluit aangewezen. Deze nationale
testprocedure zal binnen afzienbare tijd worden vervangen door een Europese testprocedure. Aangezien een regeling sneller
kan worden aangepast dan een algemene maatregel van bestuur en er geen bezwaar is de testprocedure bij ministeriële regeling
aan te wijzen, is voor aanwijzing bij ministeriële regeling gekozen. Tevens is het mogelijk een testprocedure te gebruiken
die door het bevoegd gezag is aangemerkt als gelijkwaardig aan de aangewezen testprocedure van NMi Certin. Ook voor een eventueel
als gelijkwaardig aangemerkte procedure geldt dat deze niet meer zal mogen worden toegepast wanneer een Europese testprocedure
is aangewezen.
Onderdeel D
In de onderdelen 1 en 2 is artikel 3.18 in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.
In onderdeel 2 is een verwijzing naar een nieuw artikel (artikel 3.21a) opgenomen, waaraan voldaan moet worden. Dit artikel
bevat hoofdzakelijk bodemvoorschriften voor vaste afleverinstallaties en enkele voorschriften in het belang van de externe
veiligheid. De verwijzing naar artikel 3.24 is vervallen, omdat dat artikel is vervallen. De inhoud daarvan is opgenomen in
artikel 3.25, vierde lid, dat een voorschrift stelt in het belang van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor
mobiele afleverinstallaties. Hierdoor zijn de bodemvoorschriften voortaan in één artikel opgenomen.
Onderdeel E
In artikel 3.19, derde lid, is een overbodige passage (op het tankstation) geschrapt.
In onderdeel 2 is een nieuw vijfde lid aan artikel 3.19 toegevoegd. Artikel 3.19 geeft voorschriften voor dampretour stage
I. Deze voorschriften gelden op grond van het nieuwe vijfde lid niet voor inrichtingen met een debiet van lichte olie van
minder dan 100 kubieke meter per jaar. Abusievelijk was deze uitzondering eerder niet opgenomen in dit artikel. In artikel
4.89, vijfde lid, dat van toepassing was op het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik was deze uitzondering wel opgenomen.
Deze uitzondering vloeide voort uit richtlijn nr. 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag
van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG L 365) en geldt zowel voor het afleveren
van lichte olie voor de openbare verkoop als voor eigen gebruik aan motorvoertuigen. Met het opnemen in artikel 3.19 van deze
uitzondering is deze omissie hersteld.
Onderdeel F
In artikel 3.20 wordt de benaming ‘dampretoursysteem stage II’ vervangen door de benaming die de richtlijn hanteert, namelijk
‘EU-systeem voor dampretour fase-II’.
In onderdeel 2 is artikel 3.20, eerste lid, in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.
Onderdeel G
In onderdeel 1 is artikel 3.21, tweede lid, in overeenstemming gebracht met het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.
In artikel 3.21, tweede lid, vervalt verder de verwijzing naar voorschrift 6.1.3 van PGS 28. Het voormalige Besluit tankstations
milieubeheer, dat is opgegaan in het Activiteitenbesluit, verwees voor het afleveren van brandstoffen niet naar dit voorschrift.
Het was abusievelijk wel in de Activiteitenregeling opgenomen. Met deze wijziging wordt dit gebrek hersteld.
In artikel 3.21, derde lid, is het begrip ‘tankstation’ op enkele plaatsen vervangen door ‘inrichting’ en is het op een andere
plaats vervallen, omdat het daar overbodig was.
Onderdeel H
Artikel 3.21a is een nieuw artikel in paragraaf 3.3.1, maar komt grotendeels overeen met artikel 4.92. Dat artikel bevatte
voorschriften voor het afleveren van vloeibare brandstof voor eigen gebruik met een debiet van minder dan 25 kubieke meter
per jaar. Aangezien paragraaf 3.3.1 voortaan zowel het afleveren voor eigen gebruik als voor de openbare verkoop regelt, is
de inhoud van artikel 4.92 tevens opgenomen in paragraaf 3.3.1.
Artikel 3.21a bevat voorschriften voor vaste afleverinstallaties, met uitzondering van het vierde lid, eerste volzin. Deze
volzin bevat een voorschrift voor mobiele afleverinstallaties. Artikel 3.21a stelt voorschriften in het belang van de externe
veiligheid en het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico.
De voorschriften in dit artikel gelden niet meer alleen voor bovengrondse tanks, zoals in artikel 4.92 het geval was, maar
voor al het afleveren van minder dan 25 kubieke meter per jaar. Abusievelijk was artikel 4.92 beperkt tot een bovengrondse
opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor bovengrondse tanks te laten gelden. Het betreft hier
voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant is. Dit voorschrift houdt
een versoepeling in voor vaste afleverinstallaties.
Artikel 3.21b is ook een nieuw artikel in paragraaf 3.3.1. Dit artikel bevat veiligheidsvoorschriften voor bestaande inpandige
afleverinstallaties. Het verbod op het inpandig afleveren geldt voor nieuwe afleverinstallaties (artikel 3.20a van het besluit).
Dit verbod gold voorheen alleen voor het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik (artikel 4.92a). Aangezien het verbod
op het inpandig afleveren voortaan ook geldt voor het afleveren voor de openbare verkoop door nieuwe installaties, is de inhoud
van artikel 4.92a nu ook in paragraaf 3.3.1 opgenomen voor inpandige installaties die vóór 1 januari 2012 zijn geïnstalleerd.
Onderdeel I
Artikel 3.22 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1, dat zowel voor afleveren voor de openbare
verkoop geldt als voor het afleveren voor eigen gebruik. De tweede volzin van artikel 3.22 is vervallen omdat deze overbodig
is. Het voorschrift dat daarin was opgenomen staat in voorschrift 5.8 van PGS28, waaraan op basis van de eerste volzin moet
worden voldaan.
Onderdeel J
Artikel 3.23 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1, dat zowel voor afleveren aan motorvoertuigen
voor de openbare verkoop als voor het afleveren voor eigen gebruik geldt. Verder is het begrip ‘aardgas’ vervangen door ‘gecomprimeerd
aardgas’, zoals ook in het wijzigingsbesluit is gedaan.
Onderdeel K
Artikel 3.24 vervalt. De inhoud ervan is opgenomen in artikel 3.25, vierde lid. Hierdoor staan alle voorschriften ten aanzien
van de bodem in één artikel. De tweede volzin van het vierde lid is vervallen omdat deze overbodig is. Het voorschrift dat
daarin was opgenomen volgt uit de eerste volzin. De afleverinstallatie is opgesteld boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
Het is derhalve logisch dat ook boven die vloeistofdichte vloer of verharding wordt afgeleverd.
Onderdeel L
Het eerste lid van artikel 3.25 is gewijzigd vanwege het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 3.3.1.
Het derde lid (nieuw) geeft een minder vergaand voorschrift waar het betreft een debiet van vloeibare brandstof van minder
dan 25 kubieke meter per jaar. In dat geval kan worden volstaan met een bodembeschermende voorziening. Dan volstaat een vloeistofkerende
vloer met incidentmanagement. In de praktijk doet zich het afleveren van deze kleine hoeveelheden bij tankstations niet voor,
maar omdat ook afleveren voor eigen gebruik nu in hoofdstuk 3 is geregeld, is dit voorschrift voor de volledigheid opgenomen.
Doordat deze minder strenge eisen nu ook voor het afleveren voor de openbare verkoop gelden, heeft dit een versoepeling ten
opzichte van de oude voorschriften tot gevolg wanneer minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt afgeleverd.
Het vierde lid (nieuw) betreft voorschriften voor mobiele afleverinstallaties in het belang van het realiseren van een verwaarloosbaar
bodemrisico (voorheen artikel 3.24). Daarbij zijn de woorden ‘voor benzine met mengsmering’ vervallen. In de praktijk wordt
een mobiele afleverinstallatie meestal gebruikt voor het afleveren van lichte olie met mengsmering. Mobiele installaties bij
een tankstation worden niet voor het afleveren van lichte olie zonder mengsmering of een andere vloeibare brandstof gebruikt.
De wijziging is derhalve geen inhoudelijke wijziging.
Ter verduidelijking is in het vijfde lid (nieuw) opgenomen dat het beschermingsniveau voor de bodem, dat geldt voor de afleverinstallatie
voor vloeibare brandstof, ook geldt voor een afleverinstallatie voor ureum.
Onderdeel M
In de aanhef van artikel 3.26 zijn de verwijzing naar artikel 3.25 en het begrip ‘vloeibare brandstoffen’ aangepast en is
het begrip ‘mengsmering’ vervallen. De uitzondering die in dit artikel is opgenomen, heeft ook gevolgen van het afleveren
van ureum aan motorvoertuigen. Indien het afleveren van vloeibare brandstof op grond van artikel 3.26 boven een geomembraanbaksysteem
plaatsvindt dan zal dat systeem ook voor het afleveren van ureum moeten plaatsvinden.
Onderdelen N en O
In deze onderdelen is het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3 en van artikel 4.88 aangepast conform het toepassingsbereik
van paragraaf 4.6.4 van het wijzigingsbesluit.
Onderdeel P
In dit onderdeel is geregeld dat in artikel 4.89, derde lid, de overbodige passage ‘op het tankstation’ vervalt. In het vijfde
lid is ‘op het tankstation’ vervangen door ‘op een inrichting’ en is met de formulering aangesloten bij het begrip ‘debiet
van lichte olie’ zoals in het wijzigingsbesluit is gedefinieerd.
Onderdeel Q
Aangezien het afleveren van lichte olie voor eigen gebruik aan motorvoertuigen voor het wegverkeer nu ook in paragraaf 3.3.1
is opgenomen, is in paragraaf 4.6.3 geen voorschrift meer nodig waarin een systeem voor dampretour fase-II wordt voorgeschreven.
Paragraaf 4.6.3 betreft voorschriften voor het afleveren aan motorvoertuigen niet voor het wegverkeer en voor niet-motorvoertuigen.
Het afleveren van hoeveelheden van meer dan 500 kubieke meter per jaar wordt daarbij niet verwacht. Dit is de grens voor de
verplichting tot het hebben van een systeem voor dampterugwinning. De emissie van VOS wordt voor deze activiteit niet geregeld.
Mocht hier toch een grotere afleverinstallatie voorkomen, dan geldt voor de emissie van VOS de zorgplicht, met daarbij de
mogelijkheid voor het bevoegd gezag om maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.1, derde lid, vast te stellen.
Onderdeel R
Artikel 4.91 is aangepast aan de nieuwe reikwijdte van paragraaf 4.6.3. Verder is ook voor de vaste afleverinstallaties voor
het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, voorschrift 6.1.3
over interne afstanden uit de PGS 28 vervallen (zie ook de toelichting op onderdeel G). Abusievelijk was artikel 4.91 beperkt
tot een ondergrondse opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor ondergrondse tanks te laten gelden.
Het betreft hier voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant is.
Onderdeel S
Artikel 4.92 stelt minder strenge eisen aan het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar, dan
aan grootschalige aflevering. Nu de term ‘bovengrondse opslagtank’ in het artikel is vervallen, is de werkingssfeer van deze
bepaling verbreed. De eisen voor dit kleinschalig afleveren zijn verder gelijk gebleven. Abusievelijk was artikel 4.92 beperkt
tot een bovengrondse opslagtank. Er is echter geen reden om deze voorschriften alleen voor bovengrondse opslagtanks te laten
gelden. Het betreft hier voorschriften voor afleveren, waarbij de ligging van de tank (boven of onder de grond) niet relevant
is.
Onderdeel T
Op een mobiele afleverinstallatie anders dan voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, zijn
dezelfde voorschriften van toepassing als die voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden, namelijk
de voorschriften zoals opgenomen in de artikelen 3.22 en 3.25, vierde lid (nieuw). Eerder waren er abusievelijk geen voorschriften
voor mobiele afleverinstallaties voor eigen gebruik opgenomen. Met dit artikel wordt dat gebrek verholpen.
Onderdeel U
Artikel 4.92a (oud) is vernummerd tot artikel 4.92b. Het tweede lid van het voormalige artikel 4.92a is vervallen omdat dit
overbodig is. Het voorschrift dat daarin was opgenomen staat in voorschrift 5.8 van PGS28, waaraan op basis van het tweede
lid van artikel 4.92a moet worden voldaan.
Op het inpandig afleveren aan motorvoertuigen, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen, zijn dezelfde
voorschriften (artikel 4.92b (nieuw)) van toepassing als die voor het afleveren aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden
op grond van artikel 3.21b. Artikel 4.92b geldt alleen als het overgangsrecht van artikel 6.34 van het besluit van toepassing
is.
Onderdeel V
Artikel 4.93 is aangepast aan het nieuwe toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3. De voorschriften van artikel 3.23 voor het
afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer gelden tevens voor voertuigen die onder het toepassingsbereik
van paragraaf 4.6.3 vallen.
Onderdelen W en X
Artikel 4.94 is aangepast aan het toepassingsbereik van paragraaf 4.6.3. Het is inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Er is voor
gekozen om niet te verwijzen naar de artikelen 3.25 en 3.26 vanwege de leesbaarheid. Artikel 4.94a komt in de plaats van de
verwijzing naar artikel 3.26. Het afleveren van ureum anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en vaartuigen vindt
niet plaats. Daarom ontbreekt een bepaling als artikel 3.25, vijfde lid, in artikel 4.94.
Onderdeel Y
Artikel 6.9 bevatte een uitgewerkte overgangsbepaling. Deze gold namelijk tot 1 januari 2011 en komt derhalve met deze regeling
te vervallen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.