Besluit van 29 september 2011, nr. 11.002336 tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Haarlemmermeer krachtens artikel 78 van Titel IV van de onteigeningswet. (onteigeningsplan Zwaanshoek Noord)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, prinses van Oranje-Nassau, enz.enz.enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

Op grond van artikel 78 van de onteigeningswet verzoekt het Bureau Beheer Landbouwgronden (het BBL/verzoeker) van het ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, Ons met brief van 2 september 2010, kenmerk DLG/2010/35919, om ten name van het BBL over te gaan tot aanwijzing van een aantal onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Haarlemmermeer.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens met ingang van 18 februari 2011 tot en met 31 maart 2011 in de gemeente Haarlemmermeer en bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu (locatie Rijnstraat 8 te Den Haag) ter inzage gelegen. Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb heeft de burgemeester van Haarlemmermeer van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan op 10 februari 2011 openbaar kennis gegeven in ‘De Hoofddorpse Courant’. Onze Minister van Infrastructuur en Milieu (Onze Minister) heeft van een en ander openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 17 februari 2011, no. 3158.

Verder heeft Onze Minister overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb het ontwerp koninklijk besluit met brief van 14 februari2011 (kenmerk BJZ 2011037239)toegezonden aan belanghebbenden, waaronder verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De onroerende zaken waar het verzoek van het BBL betrekking op heeft, zijn begrepen in de bestemmingsplannen ‘Zwaanshoek Noord en Boseilanden’ en ‘Begraafplaats Zwaanshoek’ (verder te noemen: de bestemmingsplannen). De bestemmingsplannen zijn door de raad van de gemeente Haarlemmermeer vastgesteld op 20 juli 2006, respectievelijk 28 februari 2002. De bestemmingsplannen zijn inmiddels onherroepelijk van kracht.

De in het verzoek begrepen onroerende zaken zijn in de bestemmingsplannen aangewezen voor de bestemmingen ‘Recreatieve doeleinden’, ‘Water’, ‘Fietspad’ en de dubbelbestemming ‘Recreatieve doeleinden en begraafplaats’.

Het BBL wil de ter onteigening voorgedragen onroerende zaken in vrije eigendom verkrijgen om de bestemmingsplannen tijdig te kunnen verwezenlijken.

De bestemmingsplannen voorzien in de ontwikkeling van een gedeelte van een recreatiegebied, het bosgebied Zwaanshoek Noord, en een uitbreiding van de begraafplaats grenzend aan de dorpskern Zwaanshoek. Het plangebied heeft een oppervlakte van 34 hectare. Na de herinrichting zullen de gronden in eigendom worden overgedragen aan het recreatieschap Spaarnwoude. De in het verzoek om onteigening begrepen gronden zijn thans in gebruik als grasland en akker.

In de door het BBL en de gemeente Haarlemmermeer voorgestane wijze van planuitvoering, wordt inzicht verschaft door de bestemmingsplannen met de daarbij behorende voorschriften, toelichtingen en kaarten. Deze documenten hebben met het ontwerp koninklijk besluit ter inzage gelegen.

Met de eigenaren van de in het verzoek om onteigening begrepen onroerende zaken heeft de Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie (verder: de DLG) namens het BBL minnelijk overleg gevoerd om hun percelen in eigendom te verwerven. Nu het ten tijde van het verzoek niet aannemelijk was dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot vrijwillige eigendomsoverdracht, heeft het BBL tot zijn verzoek besloten ten einde de tijdige verwezenlijking van het bestemmingsplan te verzekeren.

De aanvang van de werkzaamheden is op korte termijn gepland en de voltooiing daarvan is voorzien voor eind 2013. Teneinde op zo kort mogelijke termijn de uitvoering van het werk te kunnen verzekeren, heeft het BBL Ons verzocht een besluit te nemen tot aanwijzing van gronden ter onteigening overeenkomstig de bij hun verzoek overgelegde grondtekening en lijst.

Zienswijzen

Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerp koninklijk besluit zijn bij Ons schriftelijk zienswijzen daartegen naar voren gebracht door:

  • De VOF J.C. Romijn met als vennoten de heren D.J.A.M. Romijn, A.J.M. Romijn en C.H.T.M. Romijn, per brief van 5 maart 2011, eigenaren van het perceel met grondplannummer 1, verder te noemen: reclamanten onder 1;

  • mw. H.L.T. Romijn, per brief van 9 maart 2011, beweerdelijk eigenares van een gedeelte van het perceel met grondplannummer 1, verder te noemen: reclamant onder 2;

  • dhr. U. Jonker, per brief van 14 maart 2011, eigenaar van het perceel met grondplannummer 12, verder te noemen: reclamant onder 3;

  • dhr. mr A.A. Alciyan, per brief van 31 maart 2011, namens dhr. A.W.J. Prins, voor de helft eigenaar van het perceel met grondplannummer 13 en eigenaar van het perceel met grondplannummer 14, en mw. J.M. van Etten, voor de helft eigenaar van het perceel met grondplannummer 13, verder te noemen: reclamanten onder 4;

  • dhr. B.A. Beenen, per brief van 31 maart 2011, namens de Stichting Ymere te Amsterdam, eigenaar van het perceel met grondplannummer 2, verder te noemen: reclamant onder 5;

  • mw. mr. R. van der Zwan, per brief van 30 maart 2011, namens dhr. A.C.G.T.M. Wennekers, eigenaar van de percelen met de grondplannummers 4, 5, 6 en 7, mw. M.J. Wennekers en dhr. A.W. van Dooyeweerd, eigenaren van het perceel met grondplannummer 3, alsmede namens de maatschap A.G. Wennekers en M.J. van Dooyeweerd-Wennekers, verder te noemen: reclamanten onder 6.

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet zijn reclamanten in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Van deze gelegenheid hebben reclamanten gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Reclamanten onder 1 voeren als zienswijzen tegen het ontwerp koninklijk besluit aan, dat de begrenzing van het onteigeningsplan de tuin van de woning van reclamant onder 2 door midden snijdt. Daardoor bedraagt de afstand tussen de gevel van de woning tot de grens van het bestemmingsplan nog 3 meter. Het achter de tuin gelegen pad van reclamanten dat toegang geeft tot de op hun perceel gelegen bedrijfsschuur en kas wordt eveneens onteigend. De schuur en kas worden niet onteigend maar zijn niet meer bereikbaar. Voorstellen om de grens bij de woning op te rekken zodat zowel de tuin als het toegangspad blijven gehandhaafd in ruil voor compensatie aan de andere zijde van de schuur is tot nu toe onbespreekbaar. Er is ook in het kader van de bestemmingsplanprocedure bezwaar aangetekend tegen de begrenzing van het plan en er is een aanpassing verzocht om een strook van 50 meter achter de bedrijfsbebouwing in eigendom bij reclamanten onder 1 te laten. De gemeente is niet bereid om het bestemmingsplan aan te passen maar heeft aangegeven dat indien de onteigeningsrechter anders mocht besluiten dat voor haar niet bezwaarlijk is. Het inrichtingsplan omvat 340.000 m2 recreatiegebied. Het is niet aannemelijk dat door een grenscorrectie als door reclamanten onder 1 voorgesteld het inrichtingsplan schade ondervindt. De woning en de bedrijfsgebouwen zullen als gevolg van de onteigening in waarde dalen. De eigendom van de strook grond waarop de achtertuin is gelegen is blijkens de notariële akte van 4 december 1978 overgedragen aan reclamant onder 2. Deze overdracht is echter nooit in het kadaster ingetekend. Ten aanzien van de gevoerde minnelijke onderhandelingen voeren reclamanten onder 2 aan, dat deze een bijzonder verloop hebben en, gezien de grote verschillen tussen de gedane biedingen, niet is gebaseerd op marktconforme uitgangspunten en waarderingen. Door reclamanten onder 2 is aan de DLG wel een onderbouwd aanbod gedaan voor 95% van de grond. Door diezelfde DLG wordt voor de aankoop van een strookje grond bij een huis dat ook is bestemd als recreatiegebied een prijs van € 250,– gevraagd onder de verplichting dat deze niet bebouwd mag worden en bij verkoop eerst aan de verkoper moet worden aangeboden. Hieruit blijkt dat de biedingen aan reclamanten onder 1 onbehoorlijk zijn te noemen. De DLG is nog steeds van mening dat de grond als grasland en voor akkerbouw wordt gebruikt maar de grond is al 45 jaar als hoogwaardige bloembollengrond in gebruik. Reclamanten onder 1 zijn altijd bereid om de gronden aan de gemeente te verkopen. Zij verzoeken de Kroon om de provincie of de gemeente en de DLG te verplichten in goed overleg een acceptabele grens vast te stellen.

Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op het doorsnijden van de tuin van reclamant onder 2, overwegen Wij dat zowel reclamanten onder 1 als reclamant onder 2 stellen dat de laatstgenoemde reclamant eigenares is van de tuin. Reclamanten onder 1 zijn dan ook niet als belanghebbende aan te merken wat betreft dit onderdeel van hun zienswijzen. Wij verwijzen naar hetgeen Wij daarover overwegen bij de beoordeling van de zienswijzen reclamant onder 2.

Met betrekking tot het verzoek om een acceptabele bestemmingsgrens te trekken overwegen Wij dat uit het onderzoek en de overgelegde stukken blijkt, dat door de bestemmingsgrens zoals die nu rondom hun perceel is getrokken de exploitatie van de bedrijfsgebouwen ernstig wordt belemmerd. Reclamanten onder 1 hebben het voortgezet gebruik van de grond voor de bewerking van bollen- en andere agrarische producten. Zo is een gedeelte van de in de onteigening betrokken grond in gebruik als noodzakelijke opslag voor bollenvuil. Het achter het bedrijf gelegen, langs de tuin van reclamant onder 2 lopende toegangspad wordt gebruikt voor de ontsluiting van de op het terrein gelegen schuur en kas. Alleen langs deze weg kunnen tractoren met aanhanger deze gebouwen bereiken. Zoals reclamanten onder 1 hebben aangegeven zijn zij bereid om de grond aan verzoeker te verkopen indien een strook van 50 meter achter de bedrijfsgebouwen in hun eigendom blijft. Tevens bieden zij compensatie aan de andere zijde van de schuur. Onder deze omstandigheden komt het Ons voor dat onteigening ten behoeve van de aanleg van een recreatiegebied onevenredig bezwarend is voor reclamanten onder 1. Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening van het desbetreffende perceelsgedeelte wijzen daarom ook in zoverre af.

Ten aanzien van de gevoerde minnelijke onderhandelingen overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden éérst bij minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór de terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en op het moment van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kan een gemeente tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij dat uit het overgelegde logboek blijkt dat reclamanten onder 1 en verzoeker al geruime tijd in onderhandeling zijn over de minnelijke verwerving van hun perceel. Dat de hoogte van de biedingen in de tijd kan variëren, is voor Ons, gelet op de overgelegde stukken, als zodanig geen reden om aan te nemen dat er niet op serieuze wijze is gekomen tot prijsbepalingen. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. In die procedure kan ook de vaststelling van de precieze omvang van de rechten van reclamant aan de orde komen. Uit dien hoofde is er voor Ons geen aanleiding het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant onder 2 voert als zienswijzen aan, dat het onteigeningsplan voorziet in de onteigening van een gedeelte van zijn tuin. Deze grond is bij hem in eigendom blijkens de notariële akte van 4 december 1978. Er heeft zich nooit iemand namens de overheid bij reclamant onder 2 gemeld met de mededeling dat zij het betreffende gedeelte van de tuin wilde verwerven. Nu heeft reclamant onder 2 plotseling een kennisgeving ontvangen dat er een onteigeningsplan ter inzage is gelegd en dat het gedeelte van zijn tuin daarin is opgenomen. De reden dat hij geen aanschrijvingen heeft ontvangen is kennelijk gelegen in het feit dat de eigendomsoverdracht niet door het kadaster is ingetekend. Voor het overige verzoekt hij hetzelfde als reclamanten onder 1.

Ten aanzien van de door reclamant onder 2 ingediende zienswijzen die zien op het niet met hem voeren van minnelijk overleg door verzoeker over de verwerving van het gedeelte van de tuin verwijzen Wij naar hetgeen Wij hiervoor bij reclamanten onder 1 in het algemeen hebben opgemerkt over het minnelijk overleg. In het bijzonder overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat er met betrekking tot het gedeelte van de tuin dat in de onteigening is betrokken geen afzonderlijk minnelijk overleg is gevoerd met reclamant onder 2. Per brief van 14 juni 2010 is door reclamanten onder 1 bekend gemaakt dat de tuin in eigendom was bij reclamant onder 2. Vanaf dat moment wist verzoeker dat de tuin in eigendom was bij reclamant onder 2. Verzoeker heeft desondanks de aanbiedingen alleen gericht tot reclamanten onder 1 en is niet alsnog een afzonderlijk aanbod gedaan aan reclamant onder 2. Er is derhalve met betrekking tot dit perceelsgedeelte geen poging tot minnelijke verwerving ondernomen. Het verzoek tot onteigening wordt daarom wat betreft dit perceelsgedeelte afgewezen. Nu het verzoek tot onteigening van het perceelsgedeelte van reclamant onder 2 op grond van het voorgaande wordt afgewezen, behoeven de overige onderdelen van de zienswijzen hier geen bespreking meer.

Reclamant onder 3 voert als zienswijzen tegen het ontwerp koninklijk besluit aan, dat hij voor de aankoop van zijn perceel niet op de hoogte is gesteld van een eventuele bestemmingsplanwijziging. Het is dus niet mogelijk geweest om bezwaar aan te tekenen tegen het bestemmingsplan waarbij de grens van het aangegeven perceelsgedeelte vlak naast de bestaande bebouwing is ingetekend. Reclamant onder 3 had overeenstemming bereikt met de DLG over de aankoop van de noordelijke hoek van zijn perceel ter grootte van 10 x 10 x 14 meter. Het bevreemdt hem dat hij daarna een brief ontvangt waarin is vermeld dat het benodigde oppervlak van 1.924 m2 bedraagt. Het is reclamant onder 3 ook onduidelijk wat er nu precies op het gewenste perceelsgedeelte zal worden gerealiseerd. Wordt het daarop te realiseren pad een voetpad, rijwielpad of voor gemotoriseerd verkeer? Reclamant wil verder de zekerheid dat er nimmer enige bebouwing of een parkeerplaats zal worden gerealiseerd. Verder wil reclamant onder 3 dat de bestaande toegangsweg tot zijn perceel opnieuw wordt geplaveid. In plaats van plaveien lijkt verleggen van de toegangsweg echter een betere optie. Reclamant onder 3 lijdt schade door de mogelijke aankoop door de DLG omdat de waarde van de grond natuurlijk veel hoger is dan het bod van de DLG. Er is in dat bod geen rekening gehouden met de waardedaling van de resterende grond en opstallen om dat de terreingrens ineens op 3 meter ligt in plaats van de huidige 30 meter. Verder voert reclamant onder 3 aan dat het zou helpen indien de gemeente mee zou werken aan het opschonen van de bestaande bebouwing en de realisatie van een tweetal in de omgeving passende woningen mogelijk zou maken. Tijdens het horen heeft reclamant onder 3 nog aangevoerd dat het om de bouw van de twee woningen mogelijk te maken de gemeente in 2012 een nieuw bestemmingsplan zal opstellen. In het kader daar van is een brief van 23 december 2009 overgelegd waaruit dit blijkt. Door de onteigening kan in plaats van twee nog maar één woning worden gerealiseerd. Reclamant onder 3 wordt hierdoor ernstig gedwarsboomd in zijn plannen en onevenredig zwaar geraakt.

Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijzen van reclamant onder 3 dat ziet op het niet op de hoogte zijn gesteld van de bestemmingsplanwijziging, de onduidelijkheid wat nu precies op het perceelsgedeelte zal worden gerealiseerd, het verleggen van de toegangsweg, het opschonen van de bestaande bebouwing en de realisatie van twee woningen overwegen Wij dat deze van planologische aard zijn en naar voren konden worden gebracht in het kader van de procedures die bij de totstandkoming van het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgd dienden te worden. Deze zienswijzen staan hier dan ook niet ter beoordeling.

Wat betreft het opnieuw vaststellen van een bestemmingsplan om de bouw van de twee woningen mogelijk te maken, overwegen Wij dat uit het onderzoek en de overgelegde stukken niet is gebleken dat de gemeente hiertoe bereid zou zijn. De door reclamant onder 3 overgelegde brief zegt niet meer dan dat de gemeente het door reclamant onder 3 gedane voorstel daartoe nader zal onderzoeken en dat indien noodzakelijk, contact zal worden opgenomen voor nader overleg. Door reclamant onder 3 zijn verder geen nadere stukken overgelegd waaruit blijkt dat er nader overleg heeft plaatsgevonden waarin mogelijk toezeggingen van gemeentezijde zijn gedaan.

Ten aanzien van zienswijze die ziet op de overeenstemming over de noordelijke hoek van zijn perceel en de onduidelijkheid van het benodigde oppervlak van zijn perceel blijkt uit het onderzoek en de overgelegde stukken dat verzoeker op 19 mei 2010 reclamant onder 3 heeft laten weten niet bekend te zijn met de beweerde overeenstemming. In diezelfde brief wordt verwezen naar het op 19 januari 2010 gedane aanbod dat betrekking had op 1914 centiare. In een eerder aanbod van 25 februari 2009 wordt een oppervlakte van 1650 centiare genoemd. Gezien de in de aanbiedingen genoemde oppervlaktes is het niet aannemelijk dat er plots overeenstemming zou zijn bereikt over de aankoop van 50 centiare. Verzoeker ontkent bovendien in haar brief van 19 mei 2010 dat haar onderhandelaar hiertoe was gemachtigd.

Met betrekking tot de hoogte van de schadeloosstelling overwegen Wij dat de hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling staat, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. In die procedure kan ook de vaststelling van de precieze omvang van de rechten van reclamant aan de orde komen.

Alles overziende geven de zienswijzen van de reclamant onder 3 Ons geen aanleiding om het verzoek tot onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamanten onder 4 voeren als zienswijzen tegen het ontwerp koninklijk besluit aan dat de te onteigenen strook grond pal voor hun woning is gelegen en dat zij daardoor in hun privacy worden geschonden. Het perceel wordt openbaar toegankelijk en er worden bomen gepland en een fietspad aangelegd waardoor recreanten/passanten vrij zich hebben op de woning. Reclamanten onder 4 willen niet meer in de woning wonen en hebben deze, met het hele perceel aangeboden. Dat was echter niet bespreekbaar. Verder voeren reclamanten onder 4 aan dat hun uitzicht wordt belemmerd. Dat zal niet meer mogelijk zijn door het planten van bomen. De eigendom van reclamanten onder 4 wordt in tweeën gedeeld waardoor het afgezonderde deel minder functionele waarde voor reclamanten heeft en bovendien de waarde zal dalen. De onteigening van het perceelsgedeelte van reclamanten is niet noodzakelijk omdat het perceel van reclamanten onder 4 geheel los staat van de rest van het gebied. Hun perceel wordt omsloten door grote percelen die niet in het plan zijn betrokken. Het perceelsgedeelte speelt geen rol in het provinciaal en gemeentelijk beleid. Reclamanten zijn verder niet op de hoogte gesteld van de bestemmingswijziging van hun perceel. Reclamanten onder 4 zijn nooit uitgenodigd op inloopinformatieavonden over het bestemmingsplan. Reclamanten onder 4 waren enorm verbaasd en onthutst dat over hun eigendom is geoordeeld zonder dat zij daarbij zijn betrokken. Het had op de weg van het BBL en de gemeente gelegen hen te informeren. Door dit niet te doen is onzorgvuldig gehandeld. Daarbij is hun ook het recht op bezwaar en beroep tegen het bestemmingsplan ontnomen. Tijdens het horen hebben reclamanten onder 4 nog aangevoerd dat zelfrealisatie wel tijdens de gesprekken met de DLG aan de orde is geweest. Reclamanten onder 4 zijn bereid de op hun perceel gelegen bestemming zelf te realiseren.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 4 naar voren gebrachte zienswijzen overwegen Wij als volgt.

De door reclamanten onder 4 ingediende zienswijzen zijn grotendeels van planologische aard en konden in zoverre naar voren worden gebracht in het kader van de procedures die bij de totstandkoming van het bestemmingsplan op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gevolgd dienden te worden. Deze zienswijzen staan hier dan ook niet ter beoordeling.

Ten aanzien van de waardedaling van hun woning als gevolg van het in tweeën delen van hun perceel, overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken en uit het onderzoek blijkt, dat van een tweedeling geen sprake is. De hoogte en de wijze van berekening van de schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van het beroep op zelfrealisatie overwegen Wij in het algemeen dat bij een voorgenomen onteigening moet worden aangetoond dat het doel waarvoor onteigend wordt niet op een andere manier te bereiken is. Van belang hierbij is, dat wanneer een grondeigenaar aangeeft bereid en in staat te zijn om de aan zijn grond gegeven bestemming zelf te realiseren, onteigening in beginsel niet noodzakelijk is. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien de onteigenende partij een andere vorm van planuitvoering wenst dan de grondeigenaar. Onteigening is dan pas gerechtvaardigd indien de onteigenende partij aantoont dat in het publieke belang dringend behoefte bestaat aan de door hem gewenste vorm van planuitvoering. Welke vorm van planuitvoering in het publieke belang is staat in eerste instantie ter beoordeling van het bestuursorgaan dat het bestemmingsplan heeft vastgesteld. Of de grondeigenaar zelf tot planuitvoering in staat is hangt mede af van de door het bestuursorgaan gekozen vorm van planuitvoering. In verband daarmee moet de grondeigenaar zich op de hoogte kunnen stellen van die gewenste vorm. Over het algemeen kan deze worden gevonden in de toelichting op het bestemmingsplan of de bijbehorende voorschriften en/of de beschrijving in hoofdlijnen bij het bestemmingsplan of een inrichtingsplan of -schets. Andere mogelijke uitzonderingen die zelfrealisatie illusoir kunnen maken, zijn dat de grondeigenaar niet over voldoende aaneengesloten grond beschikt om de bestemming zelf op doelmatige wijze te kunnen realiseren of als de te onteigenen grond geen afzonderlijk deel van het te realiseren complex kan vormen. Wanneer er sprake is van een bestemmingsplan dat integraal moet worden uitgevoerd kan de grondeigenaar eveneens geen beroep op zelfrealisatie doen, indien hij daarvoor onvoldoende grond bezit.

In het bijzonder overwegen Wij dat reclamanten onder 4 aangeven dat zij bereid zijn om de op hun grond gelegen bestemming ‘Recreatieve Doeleinden’ zelf te realiseren. Uit het verslag van het horen op 29 juni 2011 blijkt dat reclamanten onder 4 tegelijkertijd aangeven dat de gronden nadat de bestemming door hen is gerealiseerd niet openbaar toegankelijk zullen zijn. Op grond van artikel 9 van het bestemmingsplan zijn de gronden met de bestemming ‘Recreatieve Doeleinden’ aangewezen voor ontwikkeling, het herstel en het behoud van natuurwaarden en landschappelijke waarden, om watershuishoudkundige redenen noodzakelijke watergangen en daarmee gelijk te stellen water en met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in het derde lid voor recreatief medegebruik dan wel dagrecreatieve doeleinden in de open lucht. Met het niet toegankelijk maken van het perceel van reclamanten onder 4 wordt de bestemming derhalve niet gerealiseerd in de vorm die de gemeente voor ogen staat. Er is in dat geval geen sprake van recreatief medegebruik van de grond omdat deze niet vrij toegankelijk is.

Alles overziende geven de zienswijzen van de reclamanten onder 4 Ons geen aanleiding om het verzoek tot onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamant onder 5 voert als zienswijzen tegen het ontwerp koninklijk besluit aan dat hij zijn perceel als zogenaamde ‘warme grond’ heeft verworven met het oog op de verwezenlijking van zijn statutaire doelstelling om werkzaam te zijn op het gebied van de volkshuisvesting en daarom te zorgen voor goede en betaalbare huisvesting voor brede lagen van de bevolking en specifiek zich mede te richten op het huisvesten van personen met lage inkomens en personen die niet zelfstandig in hun bijzondere woonbehoefte kunnen voorzien. Het Rijksbeleid voor het gebied waarin het perceel van reclamant onder 5 is gelegen is woningbouw gecombineerd met duurzame waterberging en 900 hectare groen. Het huidige planologische kader is daarmee niet in lijn. De noodzaak tot onteigening ontbreekt daarmee. Bovendien is het niet denkbeeldig dat de bestemming van het perceel in de nabije toekomst zal wijzigen, hetgeen al vaker is gebeurd, waarmee op het perceel alsnog woningbouw mogelijk wordt gemaakt. In een krantenartikel beweert een gedeputeerde van Noord-Holland dat hij de stekker uit het project zal trekken. Daarmee kan reclamant onder 5 zijn statutaire doelstelling alsnog bereiken. Reclamant onder 5 is van mening dat de DLG over een te gedateerd mandaat van de provincie beschikt nu dat in 2005 is afgegeven. Deze datum ligt nog voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Feitelijk tracht de DLG een onomkeerbare situatie te bewerkstelligen waarbij zij de revenuen zal genieten indien de op handen zijnde bestemmingswijziging doorgaat. Reclamant onder 5 is op grond van het voorgaande van mening dat de voorgenomen onteigening niet urgent is. Tijdens het horen heeft reclamant onder 5 meegedeeld dat de onderhandelingen over de overdracht van zijn grond in een vergevorderd stadium verkeren. Er is overeenstemming over de hoogte van de schadeloosstelling echter de DLG wil een bij de overdracht van agrarische gronden gebruikelijke meerwaardeclausule niet overnemen. Deze voorwaarde heeft reclamant bij de aankoop van het perceel wel moeten aanvaarden. Door het niet overnemen blijft het financiële risico bij reclamant onder 5. Elders in het gebied is deze clausule wel door de DLG aanvaard.

Met betrekking tot de onderdelen van de zienswijzen van reclamant onder 5 die zien op het rijksbeleid, het huidige planologische kader en de op handen zijnde bestemmingswijziging overwegen Wij dat deze van planologische aard zijn en naar voren kunnen worden gebracht in het kader van de procedures die bij de totstandkoming van het bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening gevolgd dienen te worden. Deze zienswijzen staan hier dan ook niet ter beoordeling.

Wat betreft het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op de gevoerde minnelijke onderhandelingen en de bereikte overeenstemming over de hoogte van de schadeloosstelling, verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen daarover hebben opgemerkt bij de beoordeling van de zienswijzen van reclamanten onder 1.

In het bijzonder overwegen Wij dat reclamant onder 5 al geruime tijd in onderhandeling is met verzoeker. Zoals reclamant onder 5 zelf al in zijn zienswijze aangeeft, is er inmiddels overeenstemming bereikt over de hoogte van de schadeloosstelling maar gaat het alleen nog om de opname van een meerwaardeclausule in de overeenkomst. De onderhandelingen hierover waren ten tijde van het verzoek om aanwijzing tot onteigening nog gaande. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de onteigening niet urgent was. Nu het ten tijde van het indienen van het verzoek tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de verzoeker tot het indienen van het verzoek kunnen besluiten teneinde de tijdige uitvoering van het bestemmingsplan te verzekeren.

Per e-mail van 27 juli 2011 heeft reclamant onder 5 Ons laten weten dat er inmiddels volledige minnelijke overeenstemming is bereikt en dat het wachten is op de koopovereenkomst.

Alles overziende geven de zienswijzen van reclamant onder 5 Ons geen aanleiding om het verzoek tot onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamanten onder 6 voeren als zienswijzen tegen het ontwerp koninklijk besluit aan dat aan de Maatschap A.G. Wennekers en M.J. van Doyeweerd-Wennekers geen persoonlijke kennisgeving is gezonden. Verder worden reclamanten onder 6 in hun privacy geschonden omdat de terreingrens na onteigening op minder dan 10 meter van de achtergevel van hun woning zal zijn gelegen. Dicht rondom de boerderij van de heer en mevrouw Wennekers sr. wordt het recreatiegebied aangelegd terwijl het plaatsen van een erfafscheiding niet mogelijk is vanwege het behoud van de toegankelijkheid van hun perceel. De boerderij en het omliggende erf aan de Bennebroekerdijk 98 zijn het centrale punt van het bedrijf. Het noordoostelijk deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AD, no. 5838 (grondplannummer 5) voorziet in de noodzakelijke werkruimte van de boerderij en schuren voor onder meer landbouwverkeer. De machines draaien en keren op dit perceelsgedeelte om de schuren te bereiken en het land op- en af te rijden. De landbouwwerktuigen zijn ongeveer 3 meter breed en de producten worden met tractoren en aanhangers met een gemiddelde lengte van 20 meter voor opslag nar het perceel gebracht. Het landbouwverkeer kan het perceel alleen verlaten via de percelen kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AD, nos. 2365 en 2366, (respectievelijk grondplannummers 4 en 6) verlaten. De andere ontsluiting is te smal gezien de breedte en lengte van de voertuigen. Reclamanten onder 6 voeren verder aan, dat de staatsecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) heeft aangegeven dat onteigening voor natuurontwikkeling alleen plaatsvindt als het echt niet anders kan. In casu wordt onteigend voor natuur. Een afwijking van het beleid zoals hier aan de orde is moet niet toelaatbaar worden geacht. Reclamanten onder 6 zijn van mening dat de noodzaak en urgentie ontbreken omdat als gevolg van de uitspraken van de staatssecretaris de provincie het project Zwaanshoek vanuit de financiële optiek aan het heroverwegen is. Verder voeren reclamanten onder 6 aan dat er door de DLG onvoldoende concrete pogingen zijn gedaan om de grond minnelijk te verwerven. Reclamanten onder 6 hebben een voorstel tot grondruil gedaan. De reactie van de DLG was dat de grenzen van de bestemmingen zijn vastgelegd in het bestemmingsplan en dat van deze grenzen niet kan worden afgeweken. Er zijn verder geen geactualiseerde biedingen in 2009 en 2010 gedaan. Ook de biedingen voor de andere percelen van reclamanten onder 6 zijn onwerkelijk en onredelijk te noemen. Verder stellen reclamanten onder 6 dat de onteigening niet in het publiek belang is. Dat geldt voor alle te onteigenen gronden maar zeer specifiek voor het perceel kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AD, no. 5838. De keuze voor dit perceel is vanuit landschappelijk oogpunt vreemd te noemen. Het perceel ligt ingeklemd tussen twee agrarische bedrijven en een privéweg en sluit maar op een zijde aan op het recreatiegebied. De grond wordt niet ontsloten en men kan dus alleen heen en weer lopen.

De zienswijzen van reclamanten onder 6 geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen.

Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op het niet zenden van een persoonlijke kennisgeving op grond van artikel 3:13 van de Awb door Onze Minister aan de maatschap, overwegen Wij dat de maatschap als belanghebbende in de zin van de Awb bij het ontwerp besluit is te beschouwen. Verzoeker heeft echter aan Onze Minister bij het overleggen van de lijst van belanghebbenden (artikel 79, ten zesde, onteigeningswet) geen opgave gedaan van naam en adres van de maatschap. Het niet verzenden van een persoonlijke kennisgeving komt niettemin voor verantwoordelijkheid van Onze Minister, die aldus geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3:13 van de Awb. Toch geeft een en ander Ons geen aanleiding om het onteigeningsverzoek gedeeltelijk af te wijzen. De maten hebben immers wel elk afzonderlijk een persoonlijke kennisgeving ontvangen, zodat de maatschap op de hoogte was van de start van de onteigeningsprocedure alsmede welke percelen in het verzoek tot onteigening zijn betrokken en in welke omvang. Bovendien heeft de maatschap, samen met de afzonderlijke maten, tijdig zienswijzen naar voren gebracht. De maatschap is derhalve niet door het niet in acht nemen van artikel 3:13 Awb in zijn belangen geschaad.

Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op de privacyschending en de heroverweging van het project door provincie vanuit de financiële optiek, overwegen Wij dat deze van planologische aard zijn en naar voren kunnen worden gebracht in het kader van de procedures die bij de totstandkoming van het bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening gevolgd zullen moeten worden. Dit onderdeel van de zienswijzen staat hier dan ook niet ter beoordeling.

Met betrekking tot het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op de toegankelijkheid van de boerderij en het omliggende erf, overwegen Wij dat reclamanten onder 6 op grond van het bestemmingsplan het huidige gebruik mogen voortzetten. Uit het onderzoek blijkt dat door de voorgenomen onteigening van de perceelsgedeelten van reclamanten onder 6 dit voortgezet gebruik wordt bemoeilijkt omdat de percelen met grondplannummers 4 en 6, waarover de ontsluitingsweg is gelegen eveneens zullen worden onteigend. Reclamanten onder 6 zien geen mogelijkheid om de bedrijfsopstallen naar elders te verplaatsen omdat daar geen bouwmogelijkheden voorhanden zijn. Uit het onderzoek en de overgelegde stukken blijkt verder dat de percelen met de grondplannummers 4 en 6 beide de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ hebben. Onduidelijk is echter wat verzoeker nu precies met deze grond wil. Volgens de inrichtingstekening zullen ter plaatse bomen worden geplant. Verder lijkt het er op dat verzoeker het pad met grondplannummer 4, dat reeds grotendeels is geasfalteerd, als toegangspad wil gebruiken in aansluiting op het gedeelte dat in gebruik is als toegangsweg door reclamanten onder 6. Die toegangsweg heeft de bestemming ‘Verblijfsdoeleinden’ en is niet in de onderhavige onteigening begrepen. Zolang de verzoeker niet over dit deel van de toegangsweg beschikt is het belang dat hij heeft bij de onteigening van beide percelen zeer gering. Voor reclamanten onder 6 zijn deze percelen echter van groot belang gezien het feit dat deze de enige ontsluitingsmogelijkheid vormen voor grote landbouwvoertuigen. Ten aanzien van grondplannummer 6 overwegen Wij dat daarvan slechts een gedeelte in gebruik is als onderdeel van de ontsluiting van het erf. Het overblijvende gedeelte dat zich uitstrekt vanaf de oostelijke grens van grondplannummer 5 komt wel voor onteigening in aanmerking. Onder deze omstandigheden komt het Ons voor dat onteigening van het gehele perceel met grondplannummer 4 en gedeeltelijk voor het perceel met grondplannummer 6, onevenredig bezwarend is voor reclamanten onder 6. Wij wijzen het verzoek tot aanwijzing ter onteigening voor grondplannummer 4 geheel en voor grondplannummer 6 gedeeltelijk af.

Ten aanzien van het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op de uitlating van de staatssecretaris van EL&I, overwegen Wij dat in dit geval wordt onteigend ten behoeve van het realiseren van de op de percelen van reclamanten onder 6 gelegen bestemmingen ‘Recreatieve doeleinden’, ‘Water’ en ‘Fietspad’. Hoewel onder de ‘Recreatieve doeleinden’, op grond van artikel 9 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, ook het herstel en behoud van natuur- en landschappelijke waarden is begrepen, bestaat de primaire functie, zoals is vermeld op pagina 18 van het bestemmingsplan, voor Zwaanshoek Noord uit extensieve recreatie. Het gebied zal als uitloopgebied fungeren voor de aanliggende en toekomstige woongebieden. Er wordt daarmee niet uitsluitend ten behoeve van het realiseren van natuur onteigend.Het gebied is niet opgenomen in de EHS. Zoals Wij hierboven onder ‘Noodzaak en urgentie’ hebben aangegeven wil verzoeker in 2013 starten met de realisering van het bestemmingsplan. Wij hebben geen redenen te twijfelen aan deze intentie. Verzoeker en reclamanten onder 6 zijn al vanaf 2008 met elkaar in onderhandeling over de minnelijke verwerving van hun percelen, tot nu toe zonder resultaat. Van de heroverweging, middels een besluit, van de provincie Noord-Holland met betrekking tot het project Zwaanshoek-Noord is Ons niet gebleken. Gezien de korte termijn voor de start van de werkzaamheden en het feit dat vanaf 2008 met reclamanten onder 6 wordt onderhandeld, heeft verzoeker kunnen besluiten tot het aan Ons verzoeken om te besluiten tot onteigening.

Met betrekking tot het onderdeel van de zienswijzen dat ziet op het onvoldoende pogen om de grond minnelijk te verwerven, verwijzen Wij naar hetgeen in het algemeen daarover hebben opgemerkt bij de beoordeling van de zienswijzen van reclamanten onder 1.

In het bijzonder overwegen Wij dat uit het door verzoeker overgelegde logboek blijkt dat partijen in ieder geval vanaf 14 maart 2008 met elkaar in onderhandeling zijn. In die periode heeft de DLG met betrekking tot de grondplannummers 4, 5, 6 en 7 drie aanbiedingen aan reclamanten onder 6 gezonden, te weten op 25 februari 2009, 10 februari 2010 en 6 juli 2010 en met betrekking tot grondplannummer drie een aanbod op 12 augustus 2010. Op grond hiervan kan niet gesteld worden dat er onvoldoende pogingen zijn ondernomen om de voor de realisering van het bestemmingsplan benodigde percelen van reclamanten onder 6 minnelijk te verwerven. Blijkens de stukken gaan de onderhandelingen nog steeds door. Tot op heden hebben partijen nog geen overeenstemming kunnen bereiken. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat verzoeker onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamanten onder 6 in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van hun grond. Nu het ten tijde van het besluit de Kroon te verzoeken een onteigeningsbesluit te nemen aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de verzoeker daartoe kunnen besluiten teneinde de tijdige uitvoering van het bestemmingsplan te verzekeren. In het bijzonder merken Wij ten aanzien van het door reclamanten onder 6 gedane aanbod tot grondruil nog op, dat de onteigeningswet niet verplicht tot het aanbieden van vervangende grond. De wet voorziet uitsluitend in het aanbieden van een financiële schadeloosstelling, de grondslag en de hoogte van de volledige schadeloosstelling staan op voet van artikel 40 van de onteigeningswet uitsluitend ter beoordeling aan de burgerlijke rechter.

Met betrekking tot het ontbreken van het publiek belang van de onteigening van met name grondplannummer 5 verwijzen Wij naar hetgeen Wij hieronder onder ‘Overige overwegingen’ hebben overwogen.

Alles overziende, geven de zienswijzen van reclamanten onder 6 Ons geen aanleiding het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Met brief van 24 januari 2011 heeft verzoeker Ons laten weten niet langer prijs te stellen op onteigening van grondplannummer 8 aangezien dit perceel inmiddels door verzoeker is verworven. Dit perceel wordt door Ons dan ook niet ter onteigening aangewezen, nu de noodzaak daaraan is komen te vervallen.

Uit het ingestelde onderzoek is Ons gebleken dat over het perceel met grondplannummer 5 een doodlopend gedeelte van de Bennebroekerdijk is gelegen, dat middels een zakelijk recht van overpad als enige toegangsweg fungeert voor een aantal achterliggende percelen. De eigenaren van deze woningen/bedrijven die van het pad gebruik maken zijn als belanghebbenden in de zin van de Awb bij het onteigeningsbesluit aan te merken. Uit artikel 4, tweede lid, van de onteigeningswet, vloeit voort dat door onteigening een onroerende zaak wordt bevrijd van alle daarop betrekking hebbende lasten en rechten. Het recht van overpad zal door onteigening teniet gaan. De belangen van gebruikers van dat pad worden aldus rechtstreeks geraakt door het ontwerpbesluit. Verzoeker heeft echter aan Onze Minister bij het overleggen van de lijst van belanghebbenden (artikel 79, ten zesde, onteigeningswet) geen opgave gedaan van naam en adres van de eigenaren/gebruikers van de woningen/bedrijven die gebruik maken van dit pad. Hoewel het bestaan van het recht van overpad niet kon blijken uit de kadastrale registers, moet het er voor worden gehouden dat verzoeker uit hoofde van de contacten met de reclamanten onder 6 en/of zelfstandig onderzoek ter plaatse ten minste had kunnen opmaken dat er mogelijk gebruikers van dit pad aanwezig waren die mogelijk als belanghebbende bij het onteigeningsbesluit konden worden aangemerkt. Het niet verzenden van een persoonlijke kennisgeving komt niettemin voor verantwoordelijkheid van Onze Minister, die aldus onjuist toepassing heeft gegeven aan artikel 3:13 van de Awb. Hieraan kan naar Ons oordeel niet voorbij worden gegaan. Nu de eigenaren/gebruikers van de woningen /bedrijven die van het pad gebruik maken geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij door het verzuim niet in hun belangen zijn geschaad.

Op grond van hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen, wijzen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening van grondplannummer 5 dan ook af.

Met betrekking tot het perceel met grondplannummer 11A is sprake van het gebruik van een strook grond van dit perceel ter grootte van 10 m2 die bij een aanliggende tuin is getrokken. Dit is naar alle waarschijnlijkheid al geruime tijd geleden gebeurd. Uit artikel 4, tweede lid, van de onteigeningswet, vloeit voort dat door onteigening een onroerende zaak wordt bevrijd van alle daarop betrekking hebbende lasten en rechten. Het al dan niet illegale gebruik van de strook grond zal door onteigening teniet gaan. De belangen van de gebruiker van de strook worden aldus rechtstreeks geraakt door het ontwerpbesluit. De gebruiker is derhalve aan te merken als belanghebbende in de zin van de Awb bij het ontwerp besluit. Verzoeker heeft echter aan Onze Minister bij het overleggen van de lijst van belanghebbenden (artikel 79, ten zesde, onteigeningswet) geen opgave gedaan van naam en adres van de gebruiker van de strook grond. Hoewel het gebruik van de strook grond niet kon blijken uit de kadastrale registers, moet het er voor worden gehouden dat verzoeker uit hoofde van het belanghebbendenonderzoek ter plaatse had kunnen opmaken dat een gedeelte van het perceel in gebruik was als tuin en dat de gebruiker mogelijk als belanghebbende bij het onteigeningsbesluit kon worden aangemerkt. Het niet verzenden van een persoonlijke kennisgeving komt niettemin voor verantwoordelijkheid van Onze Minister, die aldus onjuist toepassing heeft gegeven aan artikel 3:13 van de Awb. Hieraan kan naar Ons oordeel niet voorbij worden gegaan. Nu de gebruiker van de tuin geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat hij door het verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Om die reden wijzen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening in zoverre dan ook af.

Uit het verzoekbesluit van het BBL blijkt dat de overige in dat verzoek begrepen gronden bij de uitvoering van de bestemmingsplannen bezwaarlijk kunnen worden gemist. Met de werkzaamheden ter plaatse van de ter onteigening aan te wijzen gronden, zal zo spoedig mogelijk na de verwerving daarvan worden begonnen.

Het moet dan ook in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Haarlemmermeer worden geacht, dat het BBL de eigendom van de overige ter onteigening voorgedragen gronden verkrijgt. Ons is verder niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens aan de toewijzing van het verzoek in de weg kunnen staan.

Wij kunnen derhalve, met inachtneming van het hierboven gestelde, het verzoek van het BBL tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, gedeeltelijk toewijzen.

Beslissing

Met inachtneming van de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 24 augustus 2011, no. BJZ 2011052025, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelezen de brieven van het BBL van 2 september 2010, kenmerk DLG/2010/35919 en van 24 januari 2011, kenmerk BBL/NH/2011/3159;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 september 2011, no. W.14.11.0347/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 28 september 2011 no. BJZ 2011054447, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Zwaanshoek Noord en Boseilanden’ en ‘Begraafplaats Zwaanshoek’ van de gemeente Haarlemmermeer, ten name van het Bureau Beheer landbouwgronden ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondtekening (Onteigeningskaart Zwaanshoek Noord, 24 augustus 2010) die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet binnen de gemeente Haarlemmermeer en bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu ter inzage heeft gelegen en voor zover die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Zulks met inachtneming van de afgewezen gedeelten van het verzoek zoals aangeduid op de afzonderlijke, bij dit besluit behorende kaarten en lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

’s-Gravenhage, 29 september 2011

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

Lijst te onteigenen onroerende zaken en beperkte rechten

Grondplannummer

Te onteigenen

Omschrijving

(omschrijving als bij kadaster)

Kadastrale gemeente

Sectie

Perceel

Grootte

Ten name van

ha

a

ca

ha

a

ca

1

~

01

10

37

BEDRIJVIGHEID (AGRARISCH) ERF – TUIN

HAARLEMMERMEER

AD

8817

01

36

00

1/3 EIGENDOM: De heer ADRIANUS JACOBUS MARIA ROMIJN te VOGELENZANG

1/3 EIGENDOM: De heer CORNELIS HENDRIKUS THEODORUS MARIA ROMIJN te ZWAANSHOEK

1/3 EIGENDOM: De heer DIRK JACOBUS ADRIANUS MARIA ROMIJN te ZWAANSHOEK

                       

2

04

60

60

TERREIN (AKKERBOUW)

HAARLEMMERMEER

AD

8816

04

60

60

1/1 EIGENDOM: STICHTING WOONMAATSCHAPPIJ HAARLEMMERMEER te HOOFDDORP

                       

3

00

12

75

ERF – TUIN

HAARLEMMERMEER

AD

5836

00

12

75

1/2 EIGENDOM: Mevrouw MARIA JOLANDA WENNEKERS te ZWAANSHOEK

1/2 EIGENDOM: De heer ANTHONIUS WILLIBRORDIS VAN DOOIJEWEERD te ZWAANSHOEK

                       

6

00

13

50

WEGEN

HAARLEMMERMEER

AD

2366

00

13

50

1/1 EIGENDOM: De heer ADRIANUS GERARDUS CORNELIS THEODORUS MARIA WENNEKERS te ZWAANSHOEK

                       

7

00

05

15

TERREIN (AKKERBOUW)

HAARLEMMERMEER

AD

5837

00

05

15

1/1 EIGENDOM: De heer ADRIANUS GERARDUS CORNELIS THEODORUS MARIA WENNEKERS te ZWAANSHOEK

                       

12

~

00

19

14

WONEN MET BEDRIJVIGHEID TERREIN (GRASLAND)

HAARLEMMERMEER

AD

10042

00

51

68

1/1 EIGENDOM: De heer UKO JONKER te VOGELENZANG

                       

13

~

00

01

15

ERF – TUIN

HAARLEMMERMEER

AD

3364

00

04

35

1/2 EIGENDOM: De heer ANTONIUS WILHELMUS JOHANNES PRINS te ZWAANSHOEK

1/2 EIGENDOM: Mevrouw JACOBA MARIA VAN ETTEN te ZWAANSHOEK

                       

14

00

11

00

ERF – TUIN

HAARLEMMERMEER

AD

3592

00

11

00

1/1 EIGENDOM: De heer ANTONIUS WILHELMUS JOHANNES PRINS te ZWAANSHOEK

                       

15

~

00

76

55

TERREIN (AKKERBOUW)

HAARLEMMERMEER

AD

2867

01

70

76

1/1 EIGENDOM: DE GEMEENTE HAARLEMMERMEER te HOOFDDORP

 ~ = gedeeltelijk perceel

Behorend bij koninklijk besluit van 29 september 2011, no. 11.002336.

grondplannummer

kadastrale aanduiding gemeente

grootte volgens kadaster

in verzoekbesluit begrepen

Aangewezen ter onteigening

(circa)

Afgewezen ter onteigening

(circa)

 

Haarlemmermeer

ha

a

ca

ha

a

ca

ha

a

ca

ha

a

ca

1

sectie AD nr. 8817

01

36

00

01

10

37

00

97

24

00

13

13

6

sectie AD nr. 2366

00

13

50

00

13

50

00

08

39

00

05

11

Gemeente Haarlemmermeer (zie kaart 1 en 2)

Behoort bij koninklijk besluit van 29 september 2011, no. 11.002336.

Naar boven