Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2011, 17519 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2011, 17519 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister voor Immigratie en Asiel,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf C2/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onder vluchtelingen worden vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Een vreemdeling moet als vluchteling worden aangemerkt, zodra hij voldoet aan de hierboven genoemde criteria. De vluchteling is derhalve niet pas vluchteling op het moment van de uitspraak van de beoordelende staat. De beslissing om een vreemdeling als vluchteling te erkennen is declaratoir.
De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag. Dat is met name de bescherming op grond van artikel 33 Vluchtelingenverdrag: de vluchteling zal niet – op welke wijze dan ook – worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1A Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).
Uit het Vluchtelingenverdrag vloeit niet de verplichting voort om een vluchteling een verblijfsvergunning te verlenen. Deze verplichting is echter wel geregeld in artikel 3.105b Vb.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag kan slechts in geval van hoge uitzondering geen aanspraak worden gemaakt op de voordelen van deze bepalingIn artikel 3.105b Vb (zie ook C4/3.11.1.2) is neergelegd op welke grond een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet kan worden geweigerd.
B
Paragraaf C2/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
In artikel 3.35 VV is beschreven waar onder meer rekening mee gehouden dient te worden bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden op grond waarvan een asielzoeker in aanmerking kan komen voor vluchtelingschap. Voorts wordt ten behoeve van de toets aan geloofwaardigheid en zwaarwegendheid verwezen naar C14/2 en C14/3.
Voorzover het gaat om minderjarige asielzoekers, wordt verwezen naar de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR met betrekking tot procedures en criteria voor de bepaling van de vluchtelingenstatus. Deze bevatten specifieke aandachtspunten over de bepaling van vluchtelingschap van alleenstaande minderjarigen. Hierin staat onder meer dat bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap rekening moet worden gehouden met de mate van geestelijke ontwikkeling en volwassenheid van de alleenstaande minderjarige.
C
Paragraaf C2/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het Vluchtelingenverdrag is op grond van artikel 1D niet van toepassing op personen die bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de VN dan de UNHCR. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden dan ook is opgehouden, zullen deze personen van rechtswege onder het Vluchtelingenverdrag vallen.
Deze bepaling is van toepassing op staatloze Palestijnen die onder het mandaat vallen van de UNRWA. Deze gebieden bevinden zich in Jordanië, Libanon, Syrië en in de door Israël bezette gebieden. Het Vluchtelingenverdrag is dus niet op hen van toepassing. Deze personen komen gezien de bewoordingen van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van deze bepaling.
Indien een Palestijn zich niet meer in het mandaatgebied van de UNRWA bevindt, valt de uitsluitingsgrond van artikel 1D, eerste paragraaf, Vluchtelingenverdrag weg en is het Vluchtelingenverdrag weer van toepassing. Dit betekent echter niet dat automatisch een verblijfsvergunning asiel zou moeten worden verleend. Van betrokkene mag immers worden verwacht dat hij zich weer naar dat mandaatgebied begeeft teneinde opnieuw de bescherming van de UNRWA in te roepen.
Dit is alleen anders wanneer de vreemdeling aannemelijk kan maken dat hij niet naar UNRWA-gebied kan terugkeren omdat hij binnen het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en hij daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen. Aan de vreemdeling kan in dat geval op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend.
Het Vluchtelingenverdrag is voorts op grond van artikel 1F niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd. Personen op wie deze bepaling van toepassing is komen in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning in Nederland (zie C4/3.11.3).
D
Paragraaf C2/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
E
Paragraaf C2/2.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Allereerst wordt verwezen naar artikel 3.36 VV.
Discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers kan onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
Indien discriminatie leidt tot uitsluiting van medische zorg, kan er sprake zijn van vluchtelingschap. Dit is het geval indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat:
a. hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben;
b. deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden; en
c. hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan.
ad b
Het gaat hier om een asielrechtelijke toets. Om die reden kan enkel de uitsluiting op discriminatoire gronden leiden tot vluchtelingschap. Deze toets houdt dan ook geen verband met de vraag naar de feitelijke toegankelijkheid van adequate medische zorg in het herkomstland noch met de vraag naar de beschikbare behandelmogelijkheden in het land van herkomst.
ad c
Van ernstige medische consequenties is sprake, indien de onthouding van medische zorg voor de vreemdeling levensbedreigend zal zijn, dan wel invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade zal veroorzaken. Dit is hetzelfde criterium als dat van de medische noodsituatie (zie B8/2.1). Voor de procedurele aspecten bij de adviesaanvraag, zie B8/3.
F
Paragraaf C2/2.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
G
Paragraaf C2/2.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan die vervolging kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie C4/2.3).
H
Paragraaf C2/2.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
In het geval een groep in een land van herkomst systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van (gewelds)daden van ernstige mensenrechtenschendingen om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep is er sprake van groepsvervolging. Indien sprake is van een dergelijke situatie voor een specifieke groep zal dat in het landgebondenbeleid worden opgenomen. Er zal niet snel sprake zijn van een situatie waarbij een hele groep systematisch wordt blootgesteld.
In het geval van groepsvervolging zal voor een vreemdeling die zich beroept op het behoren tot deze groep het individualiseringsvereiste beperkt zijn. De vreemdeling dient slechts aannemelijk te maken dat hij tot deze groep behoort.
Indien geen sprake is van groepsvervolging wordt op individuele basis beoordeeld of iemand als vluchteling moet worden beschouwd. Op grond van de specifieke bijzonderheden van het geval wordt beoordeeld of de betrokken vreemdeling vluchteling is.
Personen die behoren tot een bevolkingsgroep die in het landgebonden asielbeleid is aangewezen als een risicogroep kunnen reeds met geringe indicaties aannemelijk maken dat hun gestelde problemen om redenen van één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing. (zie C14/3.6).
Een groep kan als risicogroep worden aangewezen als blijkt dat vervolging van personen behorend tot deze groep in het land van herkomst voorkomt. Het hoeft daarbij niet te gaan om systematische vormen van vervolging. Ook indien de vervolging een meer incidenteel karakter heeft, kan aanwijzing als risicogroep aan de orde zijn.
I
Paragraaf C2/2.5.1 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
J
Paragraaf C2/2.5.2 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
K
Paragraaf C2/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.
Ten eerste kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie artikel 3.37b, eerste lid, VV).
Ten tweede is het mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren.
Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (zie artikel 3.37b, tweede lid, VV). De continuïteit van de gedragingen is geen absoluut vereiste om aangemerkt te worden als refugié sur place.
Voor het verlenen van een vergunning op deze grond geldt als voorwaarde dat de autoriteiten in het land van herkomst van de hier bedoelde activiteiten op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze activiteiten een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.
L
Paragraaf C2/2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
M
Paragraaf C2/2.7.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.36 VV kan vervolging om reden van godsdienst zich ook nog op andere manieren voordoen, denk bijvoorbeeld aan het verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstige discriminerende maatregelen tegen personen met een bepaalde godsdienstige overtuiging.
Er bestaat geen verplichting om een vreemdeling bescherming te bieden op grond van het Vluchtelingenverdrag indien de betreffende vreemdeling in zijn/haar land van herkomst zijn godsdienst niet op gelijke wijze kan uitoefenen als hier te lande. Een enkele beperking of ingreep in de vrijheid van godsdienst zal daarom op zichzelf niet snel als daad van vervolging worden aangemerkt. Slechts indien er sprake is van ernstige schending van de godsdienstvrijheid is er sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Of er sprake is van een ernstige schending zal afhangen van het specifieke geval en zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen uit openbare bronnen bekend is over de situatie van aanhangers van een bepaalde godsdienst.
Van personen die in het land van herkomst een (minderheids)godsdienst aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Wel kan van de vreemdelingeen bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht om daden van vervolging te voorkomen, o.a. wat betreft het actief willen uitoefenen van bekeringsactiviteiten in het land van herkomst.
N
Paragraaf C2/2.7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Indien de asielaanvrager een vrouw is, kan het overtreden van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen of het overtreden van strafbepalingen die in zichzelf in strijd zijn met de universele mensenrechten, worden opgevat als het uiten van een bepaalde politieke overtuiging.
(Politiek) Verzet tegen genitale verminking kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap.
Indien er een reëel risico is op genitale verminkingen zonder dat dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van verdragsrechtelijke vervolging, is C2/3.2 van toepassing.
O
Paragraaf C2/2.8 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
P
Paragraaf C2/2.9 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
Q
Paragraaf C2/2.10.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien een asielzoeker zich erop beroept dat hij of zij problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn of haar homoseksuele geaardheid, kan dit onder omstandigheden leiden tot de conclusie dat betrokkene vluchteling is in de zin van het Verdrag.
Indien er sprake is van een bestraffing op basis van een strafbepaling die alleen betrekking heeft op homoseksuelen, is dit een daad van vervolging. Dit is bijvoorbeeld het geval indien het homoseksueel zijn of het uiten van specifiek homoseksuele gevoelens strafbaar is gesteld. De enkele strafbaarstelling van homoseksualiteit of homoseksuele handelingen in een land leidt evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat een homoseksueel uit dat land vluchteling is. De asielzoeker moet aannemelijk maken dat hij persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging en dat er sprake is van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. Zo zal een enkele boete veelal onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van vluchtelingschap.
Van personen met een homoseksuele voorkeur wordt niet verlangd dat zij deze voorkeur verborgen houden.
Ten slotte geldt dat het inroepen van de bescherming van de autoriteiten niet wordt verlangd in de gevallen waarin homoseksualiteit of homoseksuele handelingen strafbaar zijn in het land van herkomst.
Sekse kan niet het enige criterium zijn op grond waarvan wordt geconcludeerd dat sprake is van het behoren tot een ‘bepaalde sociale groep’. Vrouwen in het algemeen vormen niet een bepaalde sociale groep, omdat zij als sociale groep te divers van samenstelling zijn. In het asielbeleid is het individualiseringsvereiste het uitgangspunt.
R
Paragraaf C2/2.11 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
S
Paragraaf C2/2.15 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Er is sprake van een commuun delict, indien de asielzoeker in zijn land van herkomst een strafbepaling heeft overtreden die niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Bestraffing wegens commune delicten leidt in het algemeen niet tot de conclusie dat de asielzoeker verdragsvluchteling is. Wel moet steeds worden onderzocht of er sprake is van onevenredige of discriminatoire bestraffing van een bepaald gewicht die verband houdt met de gronden in het Vluchtelingenverdrag. Zie ook 3.36, eerste lid, VV.
Verlening van een verblijfsvergunning asiel kan worden geweigerd, als het gepleegde delict een afwijzingsgrond vormt in de zin van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw.
T
Paragraaf C2/3.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kan een verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
– doodstraf of executie;
– folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
– ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Deze bepaling van nationaal recht is vastgesteld op basis van artikel 15 van de richtlijn (2004/83/EG) en heeft ook betrekking op artikel 3 van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het EHRM.
De verwijdering naar een land waar iemand een voorzienbaar en reëel risico loopt aan een onder artikel 29, eerste lid, onder b, Vw genoemde behandeling te worden onderworpen, vormt een schending van artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid van schending is onvoldoende.
Een reëel risico voor een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Het kan zijn dat het reële risico pas bestaat tijdens het verblijf in het buitenland, dan wel pas ontstaat bij de voorgenomen terugkeer naar het land van herkomst. Op grond van artikel 3.37b VV kan in die gevallen aanleiding bestaan om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Aan een persoon die op grond van vorengenoemde bepaling in aanmerking komt voor bescherming, wordt een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw verleend. Slechts in geval van uitzondering mag hiervan worden afgeweken, zie artikel 3.105e Vb (zie ook C4/3.11.1.3).
U
Paragraaf C2/3.1.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
In artikel 3.35 VV is beschreven waar onder andere rekening mee gehouden dient te worden bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden op grond waarvan een asielzoeker in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Voorts wordt ten behoeve van de toets aan geloofwaardigheid en zwaarwegendheid verwezen naar C14/2 en C14/3.
V
Paragraaf C2/3.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
W
Paragraaf C2/3.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Verwezen wordt naar artikel 3.37c VV. Een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt alleen aangenomen als de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de bedoelde behandeling (zie ook C4/2.2).
X
Paragraaf C2/3.1.4 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
De asielzoeker, van wie is vastgesteld dat er een reëel risico bestaat op een dergelijke behandeling, komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie C4/2.3).
Y
Paragraaf C2/3.1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op de hierbedoelde behandeling.
In zijn algemeenheid is het individualiseringsvereiste het uitgangpunt.
Voor de toepassing van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw is echter ook van belang dat de algemene gewelds- en mensenrechtensituatie in een land van herkomst wordt betrokken. Hoe ernstiger de situatie van (willekeurig) geweld of mensenrechtensituatie in een land van herkomst is, hoe eerder aannemelijk moet worden geacht dat de asielzoeker, gelet op de individuele feiten en omstandigheden die hij aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd en geloofwaardig zijn bevonden, bij terugkeer een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 EVRM.
Artikel 29, eerste lid, onder b, Vw dient op de volgende wijze beoordeeld te worden:
1. beoordeeld dient te worden of in het land van herkomst, of in een bepaald gebied in dit land, sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar, een reëel risico lopen op een door dit artikel verboden behandeling;
2. indien de uitzonderlijke situatie zich niet voordoet, dient beoordeeld te worden of betrokkene behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op een door dit artikel verboden behandeling;
3. indien bovengenoemde situaties zich niet voordoen, dient beoordeeld te worden of betrokkene op grond van het beleid ‘kwetsbare minderheidsgroep’ in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning;
4. indien de voorgaande situaties zich niet voordoen, zal worden getoetst of betrokkene op grond van zijn persoonlijke situatie/individuele asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt.
ad 1
Er is sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 3EVRM (en artikel 15c van de richtlijn 2004/83/EG) indien de algehele gewelds- en mensenrechtensituatie in het land van herkomst, of in een bepaald gebied in dit land zo uitzonderlijk slecht is dat voor elke vreemdeling, ongeacht de individuele omstandigheden bij terugkeer een 3 EVRM-risico aanwezig is (in de woorden van het EHRM: most extreme cases of general violence).
Elementen die in het kader van deze toets in samenhang worden gewogen zijn onder meer:
– of de partijen bij het conflict ofwel oorlogsmethoden hanteren die de kans op burgerslachtoffers vergroten ofwel burgers als doel nemen;
– of het gebruik van die methoden wijdverbreid is bij de strijdende partijen;
– of het geweld wijdverbreid is of plaatselijk; en,
– de aantallen (a) doden, (b) gewonden en (c) ontheemden onder de burgerbevolking ten gevolge van de strijd.
ad 2
In het geval een groep in een land van herkomst systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling komt een vreemdeling behorende tot deze groep in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b,Vw. Ten aanzien van de vreemdeling die zich beroept op het behoren tot deze groep beperkt het individualiseringsvereiste zich ertoe dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij tot deze groep behoort. Nadere, hem persoonlijk betreffende, feiten en omstandigheden behoeven vervolgens niet te worden aangetoond om te komen tot het oordeel dat hij bij terugkeer blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. In het landgebonden asielbeleid zal worden opgenomen welke groepen systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling.
ad 3
Een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt – in een situatie van willekeurige geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen – ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
Ad 3a.
In het landgebonden asielbeleid (zie C24) wordt aangewezen welke bevolkingsgroepen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep voor zover van belang voor de beoordeling van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Bij de bepaling of een bevolkingsgroep moet worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep zijn de volgende aspecten van belang; en
1. is er sprake van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen;
2. de positie van de bevolkingsgroep in het land van herkomst.
3. de mate waarin de personen van deze groep effectieve bescherming kunnen inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschending, dan wel deze personen zich hieraan effectief kunnen ontrekken door zich elders te vestigen.
Voor het onderscheid tussen risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen, zie C14/3.6.
Ad 3b.
Voor het oordeel dat de vreemdeling met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, is niet vereist dat betrokkene persoonlijk een behandeling heeft ondervonden die voldoet aan de omschrijving van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Onder mensenrechtenschendingen wordt in dit verband onder meer verstaan: moord, verkrachting, mishandeling. In deze gevallen wordt niet van de vreemdeling verlangd om aannemelijk te maken dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep.
In beginsel wordt ervan uitgegaan dat de mensenrechtenschendingen die ten aanzien van de vreemdeling zelf of in zijn naaste omgeving hebben plaatsgevonden, voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de vreemdeling bij terugkeer – opnieuw dan wel alsnog – een reëel risico zal lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Dit uitgangspunt kan evenwel uitzondering lijden, indien er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de desbetreffende mensenrechtenschendingen en het vertrek uit het land van herkomst en de vreemdeling gedurende die periode geen nieuwe problemen heeft ondervonden.
Onder ‘mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving’ wordt ook verstaan gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in de naaste omgeving van de vreemdeling in het land van herkomst nadat de vreemdeling zelf reeds uit het land was vertrokken.
Ad 4
Ten slotte wordt beoordeeld of de vreemdeling op grond van zijn persoonlijke situatie/individuele asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Hiertoe dient de vreemdeling specifieke individuele kenmerken (special distinguishing features) naar voren te brengen, waaruit dit risico op een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw valt af te leiden.
Ook in het kader van deze beoordeling dienen de individuele gronden die de vreemdeling naar voren heeft gebracht te worden bezien in het licht van de algehele situatie van het land van herkomst.
Z
Paragraaf C2/3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Genitale verminking is een handeling die leidt tot beschadiging, totale of gedeeltelijke verwijdering van de vrouwelijke uitwendige geslachtsorganen. Genitale verminking wordt door de Nederlandse overheid beschouwd als een zeer ernstige schending van de integriteit van het menselijk lichaam.
Voor de beoordeling van (politiek) verzet tegen genitale verminking, zie C2/2.6.1.2
Voor de beoordeling van personen die vrouwen genitaal verminken, of besnijden, zie C4/3.11.3.2.
AA
Paragraaf C2/3.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien een meisje in haar land van herkomst een gegronde vrees heeft voor genitale verminking, kan sprake zijn van een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM. Gelet hierop kan zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Vorenstaande kan ook gelden voor in Nederland geboren meisjes, die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking.
De ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, kan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw . De vrees bij de ouder wordt echter niet aangenomen indien blijkt dat de ouder de actor is van de hierbedoelde gevreesde handeling of deze faciliteert. De ouder wordt alleen in het bezit gesteld van een dergelijke vergunning, indien de dochter in het bezit wordt gesteld van de hier bedoelde verblijfsvergunning asiel. Bovendien dient de ouder voorafgaand aan of tegelijkertijd met de dochter Nederland te zijn ingereisd dan wel dient de dochter in Nederland te zijn geboren. Indien de ouder Nederland is ingereisd, nadat de dochter reeds in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, dan is het reguliere toelatingsbeleid van toepassing.
Andere familieleden dan de ouder(s) komen niet voor inwilliging op grond van bovenstaand beleid in aanmerking. Kinderen uit het gezin, die zelf niet bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eventueel wel onder de toepasselijke voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
AB
Paragraaf C2/3.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien bij terugkeer sprake is van gegronde vrees voor genitale verminking, dan kan het meisje in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
a. er bestaat een reëel risico op genitale verminking; én,
b. de autoriteiten van het land van herkomst kunnen of willen geen bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking; én,
c. er wordt geen vestigingsalternatief in het land van herkomst aanwezig geacht.
Indien wordt voldaan aan alle drie de voorwaarden, die hieronder nog nader worden uitgewerkt, dan kan bij terugkeer een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM worden aangenomen.
Met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt geen onderscheid gemaakt in de verschillende soorten genitale verminking.
ad a
Indien twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen met betrekking tot een dreigende genitale verminking, bestaat voor de asielzoekster de mogelijkheid om haar verklaringen nader te onderbouwen door het op vrijwillige basis overleggen van een medische verklaring, waaruit blijkt dat zij nog niet besneden is.
Dit geldt met name voor meisjes ouder dan vijftien en volwassen vrouwen, die blijkens de algemene literatuur doorgaans al besneden zijn.
ad b
Bij de beoordeling of de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden tegen genitale verminking is het in de eerste plaats aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij al dan niet genoemde bescherming kan krijgen. Betrokkene zal derhalve moeten aangeven of zij de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en wat de reactie van de autoriteiten hierop is geweest. Indien betrokkene niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, dient zij aan te geven om welke redenen zij dit heeft nagelaten.
Indien uit algemene informatie, zoals uit een ambtsbericht van de Minister van BuZa, bekend is dat de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking, wordt geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Daarbij is niet van belang of vrouwen verzoeken om dergelijke bescherming, maar of de autoriteiten bereid zijn de bescherming te verlenen, als daarom zou worden verzocht.
ad c
Voor de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief, wordt de algemene informatie, zoals uit de ambtsberichten van de Minister van BuZa, meegewogen. Indien uit een ambtsbericht blijkt dat een meisje zich doorgaans aan een dreigende genitale verminking kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, dan wordt in beginsel geen verblijfsvergunning asiel verleend.
Daarnaast is bij de beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief, het individuele relaas van het meisje (of haar ouders) van belang. Indien uit het relaas valt op te maken, dat het meisje zonder noemenswaardige problemen elders in het land heeft kunnen verblijven of zou kunnen verblijven, zonder de dreiging van genitale verminking, dan wordt geen verblijfsvergunning asiel verleend (zie C4/2.3).
AC
Paragraaf C2/3.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Meisjes, die in Nederland zijn geboren en die bij terugkeer naar het land van herkomst van de ouders bedreigd worden met genitale verminking, kunnen eveneens voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen. Het beroep op een dreigende genitale verminking kan meegenomen worden in de lopende asielprocedure of kan tijdens een nieuw asielverzoek worden aangevoerd.
In deze gevallen wordt geen toepassing gegeven aan artikel 4:6 Awb.
AD
Paragraaf C2/3.2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 28 september 2011
De Minister voor Immigratie en Asiel,
voor deze:
de waarnemend directeur-generaal Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
De aanleiding voor de beleidswijziging is gelegen in verschillende ontwikkelingen.
Er heeft een wijziging van de inhoud van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw plaatsgevonden die van invloed is op de beleidsregels. Tevens hebben jurisprudentiële ontwikkelingen grond gegeven voor de beleidswijziging. Dit zal artikelsgewijs worden toegelicht.
In deze beleidswijziging is beoogd om de teksten zoveel mogelijk te beperken tot beleidsregels. Voorbeelden, instructies, herhalingen en dergelijke zijn waar mogelijk geschrapt.
Verder zijn de structuur en onderwerpen van de paragrafen aangepast. Met deze wijziging is de opbouw van het beleid ten aanzien van de twee onderwerpen Vluchtelingverdrag en artikel 3 EVRM met elkaar in lijn gebracht en verduidelijkt.
Daarnaast is de formulering van de tekst op enkele plaatsen aangepast ten behoeve van eenduidigheid en duidelijkheid. Tevens zijn om deze redenen tekstpassages onder een andere paragraaf gebracht.
Ten slotte zijn in dit wijzigingsbesluit enkele actualiseringen opgenomen.
Artikel 29, eerste lid, onder b, VW is per 1 juli 2010 gewijzigd. Aanleiding voor deze wijziging was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009. Zie ook Kamerstuk 2008/09, 31994, nr. 3, blz. 11.
Voor de relatie tussen artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG en artikel 3 EVRM wordt verwezen naar de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2009 (kenmerk 5606048/09).
De beleidswijziging ten aanzien van de toets aan artikel 3EVRM is tot stand gekomen op grond van jurisprudentie EHRM. (Zie onder andere de uitspraken EHRM, 17 juli 2008, Na v Verenigd Koninkrijk, nr.25904/07 en EHRM, 28 juni 2011, Sufi en Elmi v Verenigd Koninkrijk, nrs 8319/07 en 11449/07)
De Minister voor Immigratie en Asiel,
voor deze:
de waarnemend directeur-generaal Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-17519.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.