TOELICHTING
A. Algemeen
1. Inleiding
Met de Wet houdende aanpassing van enige wetten teneinde een aantal zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen te brengen, worden onder meer het College voor zorgverzekeringen (hierna: College zorgverzekeringen)
en de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: zorgautoriteit) onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna:
Kaderwet) gebracht. Als gevolg hiervan sluit de Regeling bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid inhoudelijk
niet meer aan op de bepalingen uit de gewijzigde Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wet marktordening gezondheidszorg (WMG). Daarnaast
bestond de behoefte die regeling ook inhoudelijk op enkele punten te verbeteren en is van de gelegenheid gebruik gemaakt om
de bepalingen over de vergoeding van de leden van de Pakketadviescommissie bij het College zorgverzekeringen over te hevelen
van de Regeling zorgverzekering naar deze regeling.
Deze regeling heeft ook betrekking op het College bouw zorginstellingen (hierna: College bouw) en het College sanering zorginstellingen
(hierna: College sanering) die zijn ingesteld bij de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). De bovenbedoelde aanpassingswet
ziet echter niet op deze colleges, waardoor enkele onderdelen van deze regeling niet zonder meer van toepassing kunnen zijn
op deze organen. Ten slotte is van belang dat het College bouw, door de afschaffing van het bouwregime in de curatieve zorg
per 1 januari 2008 en in de langdurige zorg per 1 januari 2009, de facto geen wettelijke taken meer resten. Het college houdt
op afzienbare termijn op te bestaan. Het is dan ook niet zinvol de regeling gedurende de afbouwfase in volle omvang van toepassing
te doen zijn op het College bouw.
2. Bezoldiging, vergoeding en overige rechtspositie
Deze regeling bevat nadere regels voor de vaststelling van de bezoldiging van individuele bestuurders. De bezoldigings- en
rechtspositionele regelingen uit de Regeling bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid zijn inhoudelijk
onveranderd gebleven. De bepalingen over de bezoldiging en de overige onderdelen van de rechtspositie van de bestuurders sluiten
aan bij hetgeen geregeld is voor functionarissen binnen het Rijk.
De bezoldiging is onderwerp van de arbeidsvoorwaardengesprekken tussen de minister en het beoogde bestuurslid. Deskundigheid
en ervaring moeten de beloning rechtvaardigen. Artikel 2 geeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna:
de minister) de mogelijkheid om ten aanzien van de bezoldiging en andere rechtspositionele regelingen bij beschikking af te
wijken. Beoogde bestuurders hebben, door de formulering van het eerste en tweede lid van artikel 3, niet automatisch aanspraak
op de daar genoemde bezoldiging. De ontwikkeling van de bezoldiging is, door de koppeling aan het BBRA 1984, dezelfde als
die in het BBRA 1984 optreedt door afspraken in het arbeidsvoorwaardenoverleg voor de sector Rijk.
De bezoldiging van elke individuele bestuurder wordt in de toelichting op de jaarrekening opgenomen.
3. Beheerskosten en jaarstukken
De beheerskosten van de bestuursorganen komen ten laste van ’s Rijks kas. Dit betekent dat zij ten laste van de begroting
van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden gefinancierd.
Verantwoordingsdocumenten
Het werkprogramma, de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening zijn zogenoemde verantwoordingsdocumenten. De verantwoordingsdocumenten
vormen een belangrijk element in de sturingsrelatie tussen de minister en het zelfstandige bestuursorgaan. Door middel van
deze documenten geven de bestuursorganen aan op welke wijze zij de aan hen opgedragen taken denken te vervullen en welke middelen
daarvoor nodig zijn en wordt achteraf verantwoording daarover afgelegd.
Bij het stellen van regels die betrekking hebben op het functioneren van zelfstandige bestuursorganen, dient er steeds rekening
te worden gehouden met de autonomie van de bestuursorganen. Het accent in deze regeling ligt daarom op de informatievoorziening.
Door een juiste en volledige informatievoorziening over het financieel beheer vooraf (begroting) en achteraf (jaarrekening)
te waarborgen, kan in de regelgeving een gedetailleerde sturing van het beheer door de minister achterwege blijven.
Begroting en werkprogramma
De begroting vormt de financiële vertaling van het werkprogramma. De begroting geeft inzicht in de baten en lasten van de
onderscheiden werkzaamheden. Door werkzaamheden en middelen meer aan elkaar te koppelen wordt antwoord gegeven op de vraag:
‘wat gaan we doen en wat mag dat kosten?’.
Het beschikbare budget kan worden beschouwd als een historisch budget. Het is gebaseerd op de aan de bestuursorganen opgedragen
taken en werkzaamheden en is in de loop der tijd aangepast aan de ontwikkelingen daarin. Vertrekpunt is dat dit budget, bij
een onveranderde taakinhoud, toereikend is voor een adequate taakvervulling.
Het bestuursorgaan dient aan te geven hoe de middelen worden aangewend voor de verschillende werkzaamheden. Hierdoor worden
werkzaamheden en geld aan elkaar gekoppeld. Daardoor kunnen vergelijkingen in de tijd worden gemaakt, maar ook vergelijkingen
met organisaties die soortgelijke prestaties leveren. Ook kan deze informatie bijdragen aan een betere onderbouwing van voorgestelde
wijzigingen in het budget in verband met veranderende werkzaamheden en aan de verantwoording daarover. Daarom is in de regeling
de verplichting opgenomen om naast de gebruikelijke indeling naar groepen van kostensoorten ook inzicht te geven in de meerjarenraming
(de baten en lasten van voorgenomen werkzaamheden).
Jaarlijks vóór 1 oktober dienen de bestuursorganen het werkprogramma en de begroting voor het volgende kalenderjaar in. Deze
documenten zijn gebaseerd op het prijspeil van het lopende jaar en het door de minister afgegeven (meerjarig) financieel kader.
Het bestuursorgaan legt tussen het werkprogramma en de begroting een duidelijke koppeling door de taken en de inzet van middelen
(fte en geld) aan elkaar te koppelen. De begroting en de meerjarenbegroting kennen een uitsplitsing naar kostensoorten en
baten.
De egalisatiereserve is bedoeld om schommelingen in kostenniveaus en eventuele onverwachte extra werkzaamheden op te vangen.
Hierdoor hoeft het bestuursorgaan niet voor het minste of geringste een aanvullende begroting in te dienen, maar aanvullende
begrotingen blijven uiteraard wel mogelijk. De omvang van de egalisatiereserve is maximaal vijf procent van het totale beheerskostenbudget
van het bestuursorgaan. Donaties en onttrekkingen aan en vrijval van reserves en voorzieningen worden afzonderlijk gemeld
en toegelicht.
Het is wel belangrijk dat het bestuursorgaan de minister onmiddellijk op de hoogte stelt wanneer gedurende het lopende boekjaar
aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen het totaal van de werkelijke baten en lasten en hetgeen begroot
is.
Nieuw is de verplichting voor de bestuursorganen om een liquiditeitsbegroting op te stellen. In deze liquiditeitsbegroting
legt het bestuursorgaan voor het gehele jaar per maand de omvang van de maandelijkse liquiditeitsbehoefte vast. Op basis van
deze prognose zal de bevoorschotting van het beheerskostenbudget worden afgestemd. Hiermee wordt aangesloten bij de feitelijke
vermogensbehoefte van het zbo en wordt voorkomen dat begrotingsgeld bij de zbo’s wordt geparkeerd.
Jaarrekening en jaarverslag
De Kaderwet geeft de minister het goedkeuringsrecht op de jaarrekening van het zelfstandig bestuursorgaan. De bestuursorganen
dienen jaarlijks vóór 15 maart het jaarverslag en de jaarrekening in. De jaarrekening moet vergezeld gaan van een accountantsverklaring
omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid van de lasten en baten, en van een rapport van de accountant over de ordelijkheid
en controleerbaarheid van het gevoerde financieel beheer. Deze verantwoording sluit aan op het werkprogramma en begroting.
De jaarrekening bestaat uit de exploitatierekening en de balans, beide voorzien van een toelichting.
Risicomanagement
Een gedegen bedrijfsvoering omvat tevens het voeren van een adequaat structureel risicomanagement. Het risicomanagement beoogt
relevante risico’s vooraf te identificeren, prioriteren en maatregelen ten aanzien van de geprioriteerde risico’s vast te
leggen. Bij deze maatregelen kan gedacht worden aan mitigeren, accepteren, overdragen of uitschakelen van de risico’s. Het
bestuursorgaan draagt zorg voor een goede monitoring van de risico’s. In het jaarverslag rapporteert het bestuursorgaan over
het gevoerde risicomanagement en de werking ervan. Een en ander sluit aan op bij het bepaalde in de artikelen 19 en 41 van
de Kaderwet.
B. Artikelsgewijs
Reikwijdte hoofdstuk 2 (artikel 2)
Hoofdstuk 2 betreft de bezoldiging, vergoeding en overige arbeidsvoorwaarden voor de bestuursleden van het College bouw, het
College sanering, het College zorgverzekeringen en de zorgautoriteit op gelijke wijze, tenzij uit het bepaalde in dit hoofdstuk
blijkt dat het slechts bestuursleden van één of meer met name genoemde bestuursorganen betreft. Bovendien bevat dit hoofdstuk
regels ten aanzien van de vergoedingen van de leden van de Adviescommissie Pakket bij het College zorgverzekeringen.
Ingevolge artikel 2 kan de minister, gemotiveerd, in een beschikking afwijkende arbeidsvoorwaarden vaststellen.
Waar wordt gesproken over bestuursleden worden zowel de voorzitter als de eventuele overige leden van het bestuursorgaan bedoeld.
Bezoldiging, vakantie- en eindejaarsuitkering, pensioen (artikel 3)
In artikel 14 van de Kaderwet wordt bepaald dat aan het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan een bezoldiging dan
wel een schadeloosstelling is verbonden. Voor de bezoldiging en de overige onderdelen van de rechtspositie sluit ik aan bij
hetgeen geregeld is voor topfunctionarissen binnen het Rijk. Kortheidshalve verwijs ik naar de passage over de bezoldiging
in het algemene deel van deze toelichting.
Door de formulering van het eerste en tweede lid hebben beoogde bestuursleden niet automatisch aanspraak op de daar genoemde
bezoldiging. De bezoldiging is onderwerp van de arbeidsvoorwaardengesprekken tussen de minister en het beoogde bestuurslid.
Deskundigheid en ervaring moeten de beloning rechtvaardigen.
Overige rechtspositionele onderwerpen (artikelen 4 tot en met 8)
In aanvulling op de bezoldiging is ook voor de overige onderdelen van de rechtspositie voor bestuurders van de betrokken organen
aangesloten bij hetgeen voor ambtenaren van het Rijk is geregeld. De artikelen 4 tot en met 8 bevatten bepalingen over reis-
en verblijfkosten, representatievergoeding, vervoersvoorziening, verlof, rechtspositie bij arbeidsongeschiktheid, wachtgeld
en integriteit.
Speciale bepaling voor College bouw en College sanering (artikel 9)
Dit artikel verklaart de artikelen 13 en 14, vierde lid, van de Kaderwet van overeenkomstige toepassing op de bestuursleden
van het College bouw en het College sanering. Dit artikel is tot deze colleges beperkt, omdat voor het College zorgverzekeringen
en de zorgautoriteit een en ander al geregeld is omdat zij bij Aanpassingswet rechtstreeks onder de Kaderwet zijn gebracht.
Volgens artikel 13 van de Kaderwet mag een bestuurslid geen nevenfuncties vervullen die ongewenst zijn met het oog op een
goede vervulling van zijn functie of handhaving van zijn onafhankelijkheid of het vertrouwen daarin. Ook dient een bestuurslid
het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie anders dan uit hoofde van zijn functie te melden aan de minister. Ten
slotte bepaalt artikel 13 Kaderwet dat nevenfuncties openbaar moeten worden gemaakt en op welke wijze dat moet gebeuren. Artikel
14, vierde lid, van de Kaderwet regelt de wijze van openbaarmaking van de bezoldiging van de bestuursleden.
Speciale bepalingen met betrekking tot Pakketadviescommissie bij College zorgverzekeringen (artikelen 10 en 21)
Dit artikel heeft alleen betrekking op de Pakketadviescommissie bij het College zorgverzekeringen. Het regelt de hoogte van
de vergoeding voor de vergadering en de daarbij gemaakte reiskosten voor die leden van de Adviescommissie, die niet tevens
lid zijn van het bestuur van het College zorgverzekeringen. De Pakketadviescommissie bestaat uit maximaal negen commissieleden,
onder wie de drie leden van het bestuur van het College zorgverzekeringen. De leden van de Adviescommissie niet zijnde de
drie bestuursleden, zijn niet in dienst van het College zorgverzekeringen en worden derhalve niet uit dien hoofde bezoldigd.
Het bepaalde in artikel 9 is overgenomen uit de Regeling zorgverzekering. In verband daarmee vervallen de artikelen 6.1.1
en 6.1.2 in die regeling (zie art. 21).
Reikwijdte hoofdstuk 3 (artikel 11)
Hoofdstuk 3 betreft de beheerskosten en jaarstukken van het College sanering, het College zorgverzekeringen en de zorgautoriteit
op gelijke wijze. Het College bouw wordt ‘afgebouwd’ omdat het sinds 1 januari 2009 de facto geen taken meer heeft. In verband
met deze afbouw zijn in een aantal brieven over de goedkeuring van de begroting of jaarrekening van dit college speciale afspraken
gemaakt. Het betreft met name de brief over de goedkeuring van de begroting 2010 van 27 januari 2010, de brief over de goedkeuring
van de jaarrekening 2009 van 7 juni 2010 en de brief over de goedkeuring van de begroting 2011 van 3 december 2010. Het tweede
lid van artikel 11 bepaalt daarom dat met inachtneming van die afspraken hoofdstuk 3 waar mogelijk van overeenkomstige toepassing
is op College bouw.
Budget (artikel 12)
De Kaderwet (art. 26) schrijft voor dat het bestuursorgaan jaarlijks vóór een door de minister vast te stellen datum de begroting
voor het daaropvolgende jaar indient. In de instellingswetten (Zvw, WMG en WTZi) is bepaald dat de bestuursorganen dit jaarlijks
vóór 1 oktober doen. Zowel het werkprogramma als de begroting behoeven de goedkeuring van de minister.
Artikel 12 geeft regels omtrent de vaststelling van het budget. Het eerste lid bepaalt dat de ingediende begroting is gebaseerd
op het prijspeil van het lopende jaar (dat is: het jaar voorafgaande aan het begrotingsjaar) en het door de minister aan het
bestuursorgaan bekend gemaakte financieel kader. In de budgetsystematiek van het Rijk worden eventuele aanpassingen in het
prijspeil lopende het uitvoeringsjaar gedaan. Het eerste lid zorgt ervoor dat de vaststelling van het budget binnen het in
december voor het volgende kalenderjaar beschikbare kader plaatsvindt.
Het tweede lid regelt dat het budget in de loop van het kalenderjaar kan worden aangepast. Dit kan naar aanleiding van aanpassingen
in het prijspeil of vanwege andere redenen die een verhoging van het budget noodzakelijk maken.
Het derde lid regelt dat in situaties waarin de ingediende begroting het financieel kader overstijgt, het bestuursorgaan een
voorstel doet hoe dit verschil kan worden gedekt.
Bevoorschotting en liquiditeitsbehoefte (artikelen 13 en 15, vijfde lid)
Om zo goed mogelijk tegemoet te kunnen komen aan eventuele schommelingen in de liquiditeitsbehoefte van het bestuursorgaan,
raamt het bestuursorgaan in de begroting de maandelijkse liquiditeitsbehoefte in het betreffende begrotingsjaar. De minister
zal bij de bevoorschotting rekening houden met de door het bestuursorgaan geprognosticeerde maandelijkse liquiditeitsbehoefte.
De Kaderwet (art. 30) bepaalt dat het bestuursorgaan bij het (dreigen van het) ontstaan van aanmerkelijke verschillen tussen
de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, onverwijld mededeling doet aan de Minister. Het
ligt voor de hand dat een bestuursorgaan ook een melding doet aan de minister bij onverwachte substantiële afwijkingen in
het ritme van de liquiditeitsbehoefte. Hierdoor kan de minister indien gewenst de bevoorschotting aanpassen aan de behoefte
van het bestuursorgaan.
Inrichting werkprogramma (artikel 14)
Door middel van artikel 14 wordt een koppeling gelegd tussen geplande werkzaamheden en personele en financiële middelen, waarbij
de inrichting van het werkprogramma aan het bestuursorgaan zelf wordt overgelaten. Dat blijft hierdoor zijn zelfstandigheid
ten opzichte van de minister behouden, maar dient wel inzicht te geven in de inzet van de beschikbare middelen.
Inrichting begroting (artikel 15)
Door voor de bestuursorganen dezelfde indeling naar groepen van kostensoorten voor te schrijven wordt het mogelijk om de verschillende
organen en/of de verschillende jaren met elkaar te vergelijken. Alle structurele en incidentele baten en lasten die in de
begroting zijn opgenomen, dienen naar deze groepen van kostensoorten te worden ingedeeld.
Onder personele kosten wordt onder andere verstaan loonkosten, sociale lasten, wachtgelden, de kosten van uitzendkrachten
en overige personele kosten (dit zijn alle overige kosten die verband houden met het hebben en werven van personeel met een
dienstverband). Bureaukosten houden verband met verwerving en gebruik van inventaris, kantoorbehoeften, telefoon, drukwerk,
porto en dergelijke. Onder overige kosten vallen in ieder geval de kosten van publiekscampagnes.
De kosten van inschakeling van externe personen valt onder personele kosten, behalve wanneer deze betrekking hebben op een
van de groepen van kostensoorten, genoemd onder b tot en met e. In dat geval worden de kosten van de inschakeling van externen
onder een van deze groepen van kostensoorten verantwoord.
In aanvulling op artikel 27, vierde lid, Kaderwet wordt naast de begroting van het lopende jaar en de laatst goedgekeurde
jaarrekening tevens het vermoedelijk beloop van het lopende jaar opgenomen (per kostensoort / activiteit).
Inrichting toelichting bij de begroting (artikel 16)
Bij de onderdelen van het werkprogramma die leiden tot een wijziging van de hoogte van de beheerskosten (onderdeel a), valt te denken aan beleidswijzigingen, nieuwe, gewijzigde of vervallen werkzaamheden en organisatiewijzigingen. Het gaat
daarbij zowel om extern als om intern geïnitieerde onderdelen van het werkprogramma.
Onder ‘substantieel’ in onderdeel g wordt verstaan dat het om opvallende verschillen moet gaan. Dit is niet in een percentage aan te geven, omdat dit van geval
tot geval, afhankelijk van de situatie, verschilt. Bijvoorbeeld als een post lange tijd zeer stabiel is, kan een verhoging
of verlaging eerder als substantieel beschouwd worden dan als er sprake is van een minder stabiele post.
Inrichting jaarrekening (artikel 17)
Het tweede lid van artikel 17 strekt ertoe dat er een toelichting wordt gegeven op over- of onderschrijdingen op het aggregatieniveau
van de groepen van kostensoorten en baten genoemd in artikel 15. Het is niet nodig dat iedere over- of onderschrijding van
elke individuele begrotingspost wordt toegelicht, tenzij het naar de aard van de over- of onderschrijding noodzakelijk is.
Het derde lid schrijft voor dat de bezoldiging van elke individuele bestuurder in de toelichting op de jaarrekening wordt
opgenomen. Dit in aanvulling op artikel 14 van de Kaderwet, als gevolg waarvan het totaal van de bezoldiging van de bestuurders
in het jaarverslag van het bestuursorgaan dient te worden vermeld.
Het vierde lid in combinatie met het bepaalde in artikel 19 van de Kaderwet voorziet erin dat het bestuursorgaan zich uitdrukkelijk
rekenschap geeft van en verantwoord over het gevoerde risicomanagement.
Inrichting exploitatierekening en jaarverslag (artikel 18)
Het eerste lid van artikel 18 regelt dat de exploitatierekening aansluit op de in de begroting voorgeschreven groepen van
kostensoorten, zodat een goede vergelijking tussen ingediende begroting en de realisatie van de verschillende kostensoorten
verkregen kan worden. Het tweede lid voorziet erin dat het werkprogramma en het jaarverslag op elkaar aansluiten zodat inzicht
kan worden verkregen in de uitvoering van het ingediende werkprogramma.
Egalisatiereseve (artikel 19)
Een egalisatiereserve is een niet bestemde algemene reserve die tot doel heeft schommelingen in de beheerskosten van jaar
op jaar zoveel mogelijk op te vangen.
De vorming van reserves door de bestuursorganen wordt beoordeeld in het kader van de goedkeuring van de begroting en de jaarrekening
door de minister. De besteding van de reserves wordt beoordeeld in het kader van de goedkeuring van het werkprogramma, de
begroting en de jaarrekening. Dotatie en onttrekking aan en vrijval van reserves en voorzieningen worden afzonderlijk vermeld
en toegelicht in de jaarrekening.
Eventuele overschotten die niet aan de egalisatiereserve worden toegevoegd, bijvoorbeeld omdat de vijf procentnorm dan zou
worden overschreden, vloeien terug in ’s Rijks kas.
Omdat de Kaderwet niet rechtstreeks van toepassing is op het College sanering, wordt via het vijfde lid verzekerd dat de bepalingen
inzake de egalisatiereserve ook betrekking hebben op dat college. Uiteraard gelden ook de overige leden van dit artikel voor
het College sanering.
Toestemming verrichten van handelingen (artikel 20)
Artikel 20 regelt dat het College voor zorgverzekeringen en de zorgautoriteit voorafgaande toestemming nodig hebben van de
minister voor een aantal rechtshandelingen die, gezien hun taak, niet gebruikelijk zijn voor die bestuursorganen. Het gaat
in artikel 32 Kaderwet om:
-
• het oprichten van of deelnemen in een rechtspersoon (onderdeel a),
-
• het aangaan van kredietovereenkomsten of overeenkomsten van geldlening (onderdeel d),
-
• het aangaan van overeenkomsten waarbij het bestuursorgaan zich verbindt tot zekerheidstelling of waarbij hij zich als borg
of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt of voor een derde sterk maakt (onderdeel e),
-
• het vormen van andere fondsen en reserveringen dan de egalisatiereserve (onderdeel f) en
-
• het doen van aangifte tot zijn faillissement of het aanvragen van zijn surséance van betaling (onderdeel g).
Intrekkings- en overgangsbepaling (artikel 22)
Het eerste lid van artikel 22 bepaalt dat de huidige Regeling bezoldiging en beheerskosten bestuursorganen volksgezondheid
wordt ingetrokken. Het tweede en derde lid strekken ertoe de overgang van de huidige regeling naar de nieuwe regeling soepel
te laten verlopen. Zo bepaalt het derde lid dat de huidige regeling van toepassing blijft met betrekking tot de begroting
en het werkprogramma voor 2011 en met betrekking tot de verantwoording over dat jaar.
Inwerkingtreding (artikel 24)
De inwerkingtreding van deze regeling valt samen met met de datum waarop de Wet houdende aanpassing van enige wetten teneinde
een aantal zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen in werking
treedt. Die aanpassingswet treedt in werking op 1 juli 2011 (Stb. 2011, 249).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers.