Regeling van de Minister van Justitie van 24 december 2009, nr. 5609576/09, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (vierennegentigste wijziging)

De Minister van Justitie,

Gelet op de artikelen 56 en 59 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikelen 5.1 en 5.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5.2 eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. De ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst die daartoe bevoegd zijn, kunnen de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet, opleggen, wijzigen of opheffen.

  • 2. De korpschef van het regionale politiekorps van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft, kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet in spoedeisende gevallen opleggen.

B

Artikel 5.3 komt te luiden:

Artikel 5.3

  • 1. De maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Wet, wordt opgelegd door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Wet die tevens hulpofficier van justitie is.

  • 2. De maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Wet, wordt gewijzigd en opgeheven door de ambtenaar van Dienst Terugkeer en Vertrek, die daartoe bevoegd is, of door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Wet die tevens hulpofficier van justitie is.

C

Artikel 5.4 komt te luiden:

Artikel 5.3

De ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de hulpofficier van justitie die bevoegd is tot inbewaringstelling, zijn bevoegd tot het nemen van het besluit, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, van het Besluit en tot het doen van de kennisgeving, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, van het Besluit.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 24 december 2009

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige regeling betreft wijzigingen van een aantal bepalingen van hoofdstuk 5 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, waarin is uitgewerkt welke ambtenaren bevoegd zijn de toezichthoudende bevoegdheden uit hoofdstuk 5 van de Wet uit te oefenen.

Sedert 23 januari 2007 is de Dienst Terugkeer en Vertrek belast met het voorbereiden van het vertrek en de uitzetting van illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen. De Dienst Terugkeer en Vertrek is een agentschap van het Ministerie van Justitie en oefent zijn bevoegdheden namens de Minister of de Staatssecretaris van Justitie uit.

Voor de oprichting van de Dienst Terugkeer en Vertrek was voorbereiding van het vertrek en de uitzetting een taak van de Vreemdelingenpolitie en de Koninklijke Marechaussee. De rol die de Dienst Terugkeer en Vertrek thans vervult, maakt dat het voor een goede en efficiënte uitvoering van de taken op het gebied van de terugkeer en vertrek wenselijk is dat nadrukkelijk wordt benoemd dat ook deze dienst een aantal aan de Minister in de wet verleende bevoegdheden namens de Minister kan uitoefenen.

Artikelsgewijs

A

Het eerste lid van artikel 5.2 ziet op de oplegging wijziging en opheffing van de maatregel van beperking van bewegingsvrijheid, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 5.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eerder is aangegeven dat een voorstel zou worden gedaan om artikel 56 Vw2000 aan te passen om de juridische bevoegdheid om tot vrijheidsbeperking over te gaan beter aan te laten sluiten bij een meer structurele en ruimere toepassing (Kamerstukken 2007–2008, 19 637, Nr. 1207). Nadere beschouwing heeft tot de conclusie geleid dat een aanpassing van de wet niet noodzakelijk is voor de toepassing die is beoogd. Het eerste lid van artikel 56 van de wet geeft de Minister een ruime bevoegdheid om de daarin neergelegde vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Daarvan is sprake indien de openbare orde oplegging vordert. Het toepassen van deze bevoegdheid dient in alle gevallen proportioneel te zijn. De formulering is vergelijkbaar met die in artikel 59 van de Vreemdelingenwet. In dat artikel wordt uiteraard een vrijheidontnemende maatregel besproken. De oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel zal, gezien de veel minder ingrijpende effecten daarvan, aanzienlijk minder snel disproportioneel zijn dan de maatregel van vrijheidsbeneming.

Het is wel wenselijk de bevoegdheid van de ambtenaren van de Minister bij het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Wet tot het opleggen van de maatregel van vrijheidsbeperking nadrukkelijker te benoemen dan tot op heden het geval was. In het artikel wordt daarom nu geëxpliciteerd dat de ambtenaren van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst bevoegd zijn deze maatregel op te leggen. Het doormandateren van deze bevoegdheid wordt niet verder gespecificeerd. Deze bevoegdheid komt daarmee te liggen bij de beambten die reeds beslissingsbevoegd zijn ten aanzien van vreemdelingen, zoals de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek en de beslismedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Het mandaat van de korpschef is beperkt tot het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel in spoedeisende gevallen. De toevoeging voor de duur van één week blijkt in de praktijk een goede toepassing van de bevoegdheden te belemmeren en in de praktijk niet goed te hanteren. Van kracht blijft uiteraard dat toepassing van de bevoegdheid proportioneel moet zijn en daarin gemotiveerd moet worden dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 56, eerste lid van de Wet wordt voldaan.

In het derde lid, dat inhoudelijk niet wordt gewijzigd, is neergelegd dat de Korpschef, gezien het ingrijpende karakter van de bevoegdheid, deze alleen aan een hulpofficier van justitie mag doormandateren. Een dergelijke beperking is voor de ambtenaren die in rechte lijn onder de verantwoordelijkheid van de Minister ressorteren, niet noodzakelijk. Dit artikellid blijft ongewijzigd.

B

De bevoegdheid om de maatregel van vreemdelingenbewaring toe te passen is in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 aan de Minister toegekend. Deze bevoegdheid is in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 aan de korpschef gemandateerd. Met deze wijziging wordt de bevoegdheid van de Minister en de door hem gemandateerde ambtenaren geëxpliciteerd.

De Dienst Terugkeer en Vertrek is verantwoordelijk voor het terugkeerproces, waaronder ook de gedwongen terugkeer. Gedwongen terugkeer vindt onder meer plaats nadat een maatregel van vreemdelingenbewaring met het oog daarop is opgelegd. De handelingen van de Dienst Terugkeer en Vertrek zijn dan ook dragend voor de rechtmatige voortduring van de maatregel van vreemdelingenbewaring.

De Dienst Terugkeer en Vertrek ressorteert rechtstreeks onder de Minister van Justitie. De voor deze dienst werkzame ambtenaren worden dus niet bereikt door het mandaat aan de Korpschef voor het opleggen van de maatregel van vreemdelingenbewaring. Indien de uitzetting niet kan worden gerealiseerd of de maatregel om een andere reden niet kan voortduren, is de ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek in veel gevallen de eerste die daarvan kennis neemt. In de systematiek zoals deze voor deze wijziging werd toegepast, zal de ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek de politie of de Koninklijke Marechaussee moeten benaderen om de opheffing daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Gezien het belang dat is gediend met een snelle efficiënte afhandeling van de invrijheidstelling, is wenselijk dat de ambtenaren werkzaam voor de Dienst Terugkeer en Vertrek de bevoegdheid hebben zelf tot opheffing van de maatregel over te gaan.

Indien een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning indient, brengt deze aanvraag als regel mee dat hij rechtmatig in Nederland verblijft in afwachting van de beslissing. Omgekeerd maakt de negatieve beslissing op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning dat het rechtmatig verblijf eindigt. De rechtmatigheid van de maatregel van vreemdelingenbewaring als bedoeld in artikel 59, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 wordt door deze verandering niet beïnvloed. Wel maakt dit dat de vreemdeling verschuift binnen de categorieën genoemd in het eerste lid van artikel 59 van de Vreemdelingenwet. Dit wordt de vreemdeling schriftelijk kenbaar gemaakt (artikel 5.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Het is wenselijk dat de ambtenaren werkzaam voor de Dienst Terugkeer en Vertrek ook deze handelingen kunnen verrichten.

Het onmiddellijk opheffen van de vrijheidsbenemende maatregel als deze onrechtmatig is geworden, brengt een aanzienlijke verantwoordelijkheid mee. Deze verantwoordelijkheid komt tot uiting in de wijze waarop de bevoegdheid tot het wijzigen en opheffen van de vrijheidsbenemende maatregel wordt belegd bij medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek die over de relevante kennis of ervaring beschikken.

Beoogd is wel dat de vrijheidsbenemende maatregel net als in het verleden bij uitsluiting wordt opgelegd door de ambtenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 die tevens hulpofficier van justitie is. De maatregel zal vrijwel altijd op het politiebureau of aan de grens worden opgelegd in de uitvoering van de toezichtstaken door de politie, zodat de hiervoor genoemde praktische overwegingen minder wegen. Het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel is bovendien een ingrijpender bevoegdheid dan het beëindigen daarvan, zodat meer voor de hand ligt om deze taken te beleggen bij functionarissen die eveneens met polititietaken zijn belast. De korpschef heeft ook de bevoegdheid om een maatregel als bedoeld in artikel 59 Vreemdelingenwet op te heffen.

C

Zoals opgemerkt in de toelichting bij artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, is de Dienst Terugkeer en Vertrek de dienst die de gedwongen terugkeer voorbereidt gedurende de vreemdelingenbewaring. Om dezelfde redenen is wenselijk dat ook de bevoegdheden genoemd in artikel 5.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 – in het bijzonder de mogelijkheid om een vreemdeling gedurende de bewaring voor korte duur over te brengen naar een andere plaats – kunnen worden toegepast door de Dienst Terugkeer en Vertrek. De dienst zal deze bevoegdheid bijvoorbeeld moeten aanwenden om de vreemdeling te horen of te presenteren of andere handelingen te verrichten die bij de uitoefening van de taken van de dienst horen. Met de aanpassing van de tekst wordt deze bevoegdheid van de Minister en de door hem gemandateerde ambtenaren werkzaam voor de Dienst Terugkeer en Vertrek geëxpliciteerd.

Het verrichten van handelingen die de wijze van tenuitvoerlegging (tijdelijk) wijzigen, brengt een aanzienlijke verantwoordelijkheid mee. Deze verantwoordelijkheid komt tot uiting in de wijze waarop de bevoegdheid tot het wijzigen van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende maatregel wordt belegd bij medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek die over de relevante kennis of ervaring beschikken.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

Naar boven