TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
Op 7 september 2005 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 2005/36/EG betreffende de
erkenning van beroepskwalificaties vastgesteld (PbEU L 255, hierna: de richtlijn). De richtlijn vervangt een vijftiental richtlijnen
en heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in de lidstaten te vergemakkelijken door te
waarborgen dat migrerende beroepsbeoefenaars die hun beroepskwalificaties in een EU-lidstaat, de EER-staten IJsland, Noorwegen
en Liechtenstein, of Zwitserland hebben behaald, toegang hebben tot hetzelfde gereglementeerde beroep in een andere EU-lidstaat,
genoemde EER-staten of Zwitserland. Daartoe voorziet de richtlijn in een eenvoudiger procedure van wederzijdse erkenning van
beroepskwalificaties.
De lidstaten hebben de verplichting de richtlijn om te zetten in hun nationale wet- en regelgeving. In Nederland wordt een
belangrijk deel van de richtlijn geïmplementeerd door middel van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna:
de Algemene wet). De onderhavige regeling geeft een nadere uitwerking aan diverse bepalingen van de Algemene wet.
Gereglementeerde beroepen
In Nederland is de toegang tot een aantal beroepen in de kinderopvang gereglementeerd, dat wil zeggen dat men om het beroep
in Nederland te kunnen uitoefenen, moet voldoen aan de in de kinderopvangwetgeving opgenomen beroepseisen. Het betreft de
beroepen van beroepskracht in een kindercentrum en gastouder. Hierna wordt gemakshalve het begrip ‘kinderopvangberoep’ gebruikt
voor de gereglementeerde beroepen, bedoeld in artikel 2 van de onderhavige regeling.
De van toepassing zijnde beroepseisen zijn geregeld het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang, de Regeling Wet
kinderopvang en de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang. Deze zijn gebaseerd op de Wet kinderopvang.
Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties
Wie in Nederland toegelaten wil worden tot een kinderopvangberoep en beschikt over elders in de EU, in de EER-staten IJsland,
Noorwegen en Liechtenstein, of in Zwitserland (hierna: betrokken staat) behaalde beroepskwalificaties voor hetzelfde kinderopvangberoep,
valt voor de erkenning van deze beroepskwalificaties onder de werking van de Algemene wet. In artikel 3 van deze wet is geregeld
dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen het beroep dat de migrerende beroepsbeoefenaar in Nederland
wenst uit te oefenen, wordt aangemerkt als hetzelfde als dat waarvoor hij in de betrokken staat van oorsprong of herkomst
de kwalificaties bezit, indien daaronder vergelijkbare werkzaamheden vallen. Uitgangspunt is dat Nederland de migrerende beroepsbeoefenaar
de toegang tot of uitoefening van het betrokken kinderopvangberoep niet wegens onvoldoende beroepskwalificaties mag weigeren
als de beroepsbeoefenaar in de betrokken staat van oorsprong of herkomst een gekwalificeerde beroepsbeoefenaar is. De Algemene
wet stelt minder stringente regels voor de beroepsbeoefenaar die slechts tijdelijk en incidenteel zijn dienst in Nederland
komt verrichten. Beide procedures komen hierna kort aan de orde.
Procedure erkenning beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel
In hoofdstuk 2 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties is de erkenningsprocedure geregeld. De migrerende beroepsbeoefenaar
die in Nederland toegang wenst tot een kinderopvangberoep op basis van beroepskwalificaties die in een andere betrokken staat
verplicht zijn gesteld voor toegang tot dat beroep dient een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties in bij Dienst
Uitvoering Onderwijs, afdeling Diploma-erkenning en Legalisatie, te Groningen (hierna: DUO). Bij deze aanvraag moet een aantal
documenten worden verstrekt, zoals voorgeschreven in deze regeling. De migrerende beroepsbeoefenaar dient een aanvraag tot
erkenning van beroepskwalificaties in c.q. doet een voorafgaande melding bij de minister die het aangaat. De minister kan
de taken en bevoegdheden die hij heeft op grond van de Algemene wet delegeren. Voor de kinderopvangberoepen heeft de minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze taken en bevoegdheden belegd bij DUO. Dit ligt voor de hand omdat DUO voor de beroepen
in de onderwijssector en de cultuursector ook de bevoegde autoriteit voor de erkenning van beroepskwalificaties. DUO kan haar
taak op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties mutatis mutandis continueren.
Indien bij de beoordeling van de aanvraag wezenlijke verschillen worden geconstateerd tussen de duur of inhoud van de opleiding
van de aanvrager ten opzichte van de in Nederland geldende vereisten, kan DUO de aanvrager een compenserende maatregel opleggen
door het laten afnemen van een proeve van bekwaamheid of het laten volgen van een aanpassingsstage.
De aanvraag om erkenning is een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb). In de Awb is voorzien in bepalingen over aanvulling van de aanvraag, motivering van het besluit en rechtsbescherming.
In artikel 19 van de Algemene wet zijn voorts een paar bijzondere procedurebepalingen opgenomen. Het betreft de verplichting
binnen een maand de ontvangst van de aanvraag te bevestigen, de beslistermijn (drie maanden) alsmede de mogelijkheid deze
met een maand te verlengen, en het aanhouden van de beslissing op de aanvraag in geval van toepassing van een compenserende
maatregel. Onderzoek naar de authenticiteit van aanvullende documenten of naar andere feiten of belangen moet plaatsvinden
binnen de beslistermijn.
Procedure bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting
Op grond van hoofdstuk 3 van de Algemene wet geldt voor de tijdelijke en incidentele dienstverrichting een flexibeler regime
dan de hiervoor geschetste procedure voor de beroepsbeoefenaar die zich in Nederland wil vestigen. Belangrijk vereiste voor
gebruikmaking van dit flexibele regime is dat de dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is gevestigd
en aldaar voldoet aan alle voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van zijn beroep.
Degene die tijdelijk en incidenteel in Nederland een kinderopvangberoep wil uitoefenen hoeft geen erkenning van zijn beroepskwalificaties
aan te vragen. Wel dient hij zich voorafgaand aan de dienstverrichting schriftelijk bij DUO, afdeling Diploma-erkenning en
Legalisatie, te melden onder bijvoeging van de in deze regeling genoemde documenten.
Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel
Op grond van de Algemene wet dienen per gereglementeerd beroep nadere regels te worden gegeven ten aanzien van de aanvraag
tot het verkrijgen van erkenning, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. De onderhavige regeling geeft hier voor
de kinderopvangberoepen uitwerking aan door voor te schrijven welke documenten bij de aanvraag moeten worden gevoegd. Tevens
geeft deze regeling een nadere invulling aan (de beoordeling van) de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. Tot slot
wordt in het geval van tijdelijke en incidentele dienstverrichting geregeld dat de dienstverrichter een schriftelijke verklaring
moet overleggen en is aangegeven welke documenten daarbij moeten worden gevoegd.
In de artikelgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
Talenkennis
Uit de erkenning van beroepskwalificaties blijkt tot welk kinderopvangberoep de aanvrager in Nederland toegang heeft. Wanneer
DUO de aanvrager erkenning van zijn beroepskwalificaties heeft verleend, kan deze vervolgens solliciteren bij het kindercentrum
of het gastouderbureau. In dit verband wordt opgemerkt dat uit het systeem van de richtlijn volgt dat de talenkennis niet
mag worden getoetst in het kader van de erkenningsprocedure, noch overigens in het kader van de melding vooraf door de dienstverrichter.
Dit is neergelegd in artikel 31 van de Algemene wet dat bepaalt dat migrerende beroepsbeoefenaars en dienstverrichters dienen
te beschikken over de talenkennis die voor de uitoefening van het desbetreffende gereglementeerde beroep is vereist.
Het is aan het kindercentrum of het gastouderbureau om – van geval tot geval – te beoordelen of iemand beschikt over de benodigde
talenkennis. In de Wet kinderopvang is bepaald dat bij de opvang in een kindercentrum of bij een gastouder de Nederlandse
taal als voertaal wordt gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik
is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. Het is aan de houder van een kindercentrum of een
voorziening voor gastouderopvang om ervoor te zorgen dat deze maatstaf wordt gehanteerd. In afwijking hiervan kan mede een
andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt,
overeenkomstig een door de houder van een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang vastgestelde gedragscode.
Het gaat hier bijvoorbeeld om kinderen van mensen die tijdelijk in Nederland zijn gedetacheerd.
Artikelgewijs
Artikel 1
Artikel 1 van deze regeling definieert een aantal in de regeling gebruikte begrippen. Andere in deze regeling gehanteerde
begrippen zoals erkenning van beroepskwalificaties, gereglementeerd beroep, migrerende beroepsbeoefenaar, proeve van bekwaamheid,
aanpassingsstage, bekwaamheidsattest, opleidingstitel, betrokken staat en hetzelfde beroep, zijn gedefinieerd in de artikelen
1 en 3 van de Algemene wet. Die definities gelden eveneens voor deze regeling.
Artikel 2
Onderdeel a van dit artikel geeft aan voor toegang tot welke gereglementeerde beroepen in de Nederlandse kinderopvangsector
erkenning van beroepskwalificaties kan worden aangevraagd.
Het gaat om toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep als dat waarvoor de aanvrager in de betrokken staat van oorsprong
of herkomst de kwalificaties bezit, indien daaronder vergelijkbare werkzaamheden vallen (zie artikel 3 van de Algemene wet).
Het gaat hierbij om de beroepskracht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1, van de begripsomschrijving ‘beroepskracht’
in de Wet kinderopvang en de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang. Bij de beroepskracht gaat het om de persoon van
18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen.
Artikel 3
In dit artikel staan de documenten vermeld die de aanvrager bij zijn aanvraag dient te verstrekken.
Met de documenten, vermeld in onderdeel a, kan de aanvrager aantonen dat hij voldoet aan de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar
uit de Algemene wet.
In artikel 1 van de Algemene wet is in de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar aangegeven welke categorieën personen
onder de reikwijdte van de Algemene wet vallen. Hiertoe behoren behalve (1) de onderdanen van lidstaten ook (2) de onderdanen
van een derde land die houder zijn van een door een lidstaat van de EU afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen
als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/109/EG en (3) familieleden van een onderdaan als hiervoor bedoeld onder (1), die
onderdaan zijn van een derde land en die uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen
en er te verblijven.
Dit betekent dat DUO van de aanvrager niet alleen moet kunnen vragen een bewijs van diens nationaliteit te verstrekken; in
voorkomende gevallen zal de aanvrager ook moeten aantonen dat hij de status heeft van langdurig ingezetene of van familielid
van een EU-onderdaan, zoals bedoeld in eerdergenoemde richtlijnen.
De aanvrager verstrekt aan DUO een kopie van zijn in een lidstaat van de Europese Unie, de EER-staten IJsland, Noorwegen en
Liechenstein, of Zwitserland behaalde kwalificaties (onderdeel b.1°). In geval de aanvrager in een derde land zijn beroepskwalificatie
heeft behaald, kan deze voor erkenning in aanmerking komen, mits die kwalificatie door een van de genoemde staten is erkend,
waarbij als aanvullende eis geldt dat de aanvrager in die staat ten minste drie jaar beroepservaring heeft opgedaan en de
desbetreffende staat deze beroepservaring bevestigt (onderdeel b.2°).
DUO kan de aanvrager om een overzicht van relevante opleidingsgegevens als bedoeld in onderdeel c vragen indien dat noodzakelijk
is voor het vaststellen van wezenlijke verschillen tussen diens opleiding en de opleiding die in Nederland is vereist. Zie
ook de toelichting bij de artikelen 4 en 5.
In de erkenningsprocedure dient in bepaalde gevallen rekening te worden gehouden met door de aanvrager opgedane beroepservaring
(onderdeel d). Indien de aanvrager beroepservaring kan aantonen, kan dat betekenen dat eventueel geconstateerde wezenlijke
verschillen tussen de opleiding van de aanvrager in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en de opleiding in Nederland,
daarmee kunnen worden overbrugd. In dat geval worden de aanvrager geen compenserende maatregelen als bedoeld in de artikelen
4 en 5 (proeve van bekwaamheid en aanpassingsstage) opgelegd.
Het kunnen aantonen van beroepservaring is eveneens van belang indien het kinderopvangberoep in de lidstaat van herkomst niet
is gereglementeerd, maar de aanvrager wel beschikt over opleidingstitels waaruit blijkt dat hij een opleiding heeft gevolgd
die hem op het desbetreffende beroep heeft voorbereid. Als aanvullend vereiste geldt dan dat de aanvrager moet aantonen in
de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag, in een andere lidstaat minstens twee jaar voltijds of een gelijkwaardige periode
deeltijds het kinderopvangberoep te hebben uitgeoefend, een en ander met inachtneming van artikel 7 van de wet.
De documenten, bedoeld in onderdeel e, mogen op het moment van indiening van de aanvraag niet ouder zijn dan drie maanden.
Artikelen 4 en 5
Indien DUO constateert dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de vakken van de door de aanvrager gevolgde opleiding
in de betrokken staat van herkomst of oorsprong en die van de in Nederland vereiste opleiding, kan van de aanvrager ter compensatie
daarvan een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage worden verlangd. De artikelen 4 en 5 van deze regeling beschrijven
welke procedure daarbij moet worden gevolgd. Ook in artikel 19, derde en vierde lid, van de Algemene wet zijn in dit verband
enkele bijzondere procedurebepalingen opgenomen.
DUO gaat eerst na of de aanvrager de wezenlijke verschillen kan overbruggen met zijn beroepservaring. Artikel 11 van de Algemene
wet geeft aan wat wordt verstaan onder vakken die wezenlijk verschillen. Het moet daarbij gaan om vakken waarvan de kennis
van wezenlijk belang is voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de aanvrager ontvangen opleiding naar duur
of inhoud in belangrijke mate afwijkt van de in Nederland vereiste opleiding.
Artikel 6
Indien de aanvrager de proeve van bekwaamheid respectievelijk de aanpassingsstage met onvoldoende resultaat voltooit, mag
hij deze overdoen. Er geldt geen limiet voor het aantal keren dat de aanvrager mag herkansen.
Artikel 7
Dit artikel geeft aan welke documenten een dienstverrichter aan DUO moet verstrekken alvorens in Nederland zijn dienst te
kunnen verrichten. In de eerste plaats betreft dit een schriftelijke verklaring waarin is opgenomen welk gereglementeerd beroep
de dienstverrichter tijdelijk en incidenteel in Nederland komt uitoefenen alsmede gegevens omtrent verzekering tegen financiële
risico’s van beroepsaansprakelijkheid (onderdeel a). Naast deze verklaring moet een aantal aanvullende documenten worden verstrekt
(onderdelen b tot en met e). Er gelden geen eisen voor de geldigheidsduur van deze documenten.
Wanneer de dienstverrichter van plan is om het volgende jaar weer zijn diensten in Nederland te verrichten, dient hij opnieuw
– één keer per jaar – de schriftelijke verklaring te verlengen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet.