Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 5 juni 2010, nr. WJZ/211998 (2719), houdende regels in verband met de erkenning van EG-beroepskwalificaties voor personeel in de kinderopvang (Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 33 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. aanvrager:

migrerende beroepsbeoefenaar die erkenning van beroepskwalificaties aanvraagt;

b. dienstverrichter:

dienstverrichter als bedoeld in artikel 21 van de wet;

c. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

d. wet:

Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties;

e. kindercentrum:

voorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang;

f. gastouderbureau:

organisatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang.

Artikel 2. Gereglementeerde beroepen in de kinderopvang

Deze regeling is van toepassing op:

  • a. de aanvraag van een migrerende beroepsbeoefenaar tot het verlenen van erkenning van beroepskwalificaties voor de toegang tot of de uitoefening van de volgende gereglementeerde beroepen:

    • 1°. beroepskracht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1, van de begripsomschrijving ‘beroepskracht’ in de Wet kinderopvang;

    • 2°. gastouder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang.

  • b. de verklaring vooraf, bedoeld in artikel 23 van de wet, van een dienstverrichter die een gereglementeerd beroep als bedoeld onder a wenst uit te oefenen.

Artikel 3. Aanvraag erkenning beroepskwalificaties

De aanvrager verstrekt aan de minister bij de aanvraag de volgende documenten, bedoeld in artikel 13 van de wet:

  • a. een bewijs van de nationaliteit alsmede, indien de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in de wet onder 2° van toepassing is, een door Nederland afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 016), of een door een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven zodanige EG-verblijfsvergunning en een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 of, indien de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in de wet onder 3° van toepassing is, een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie of een duurzame verblijfskaart of een ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat de aanvrager het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in hoofdstuk III, respectievelijk hoofdstuk IV van richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229);

  • b.

    • 1°. een kopie van de bekwaamheidsattesten of de opleidingstitels, gewaarmerkt door het bevoegde gezag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst, op grond waarvan de aanvrager in die betrokken staat recht heeft op toegang tot en uitoefening van hetzelfde beroep als dat waarvoor de aanvrager erkenning van beroepskwalificaties wenst, of

    • 2°. een kopie van de opleidingstitel die door het in een derde land bevoegde gezag is afgegeven, gewaarmerkt door dat bevoegde gezag, en een bewijsstuk, gewaarmerkt door het bevoegde gezag in de betrokken staat van oorsprong of herkomst waaruit blijkt dat dit bevoegde gezag de opleidingstitel heeft erkend alsmede dat de aanvrager ten minste drie jaar beroepservaring in het betrokken beroep heeft opgedaan op het grondgebied van die betrokken staat;

  • c. in voorkomend geval een overzicht van de relevante opleidingsgegevens, in ieder geval bevattende de totale cursusduur, de bestudeerde vakken, en zo mogelijk een door de onderwijsinstelling opgestelde globale leerstofomschrijving van deze vakgebieden met de daarbij behorende studietijd;

  • d. in voorkomend geval een bewijs van de beroepservaring;

  • e. voor het gereglementeerde beroep, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, subonderdeel 2, een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of een met die verklaring overeenkomend document als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, of een attest waaruit blijkt van een verklaring onder ede of plechtige verklaring als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet;

  • f. indien de aanvraag en de onder b tot en met e bedoelde stukken in een andere dan de Nederlandse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld, een door een beëdigd tolk/vertaler opgestelde vertaling daarvan in één van deze talen.

Artikel 4. Proeve van bekwaamheid

  • 1. Indien de minister op grond van artikel 11 van de wet eist dat de aanvrager een proeve van bekwaamheid aflegt, draagt de minister ervoor zorg dat:

    • a. de aanvrager schriftelijk wordt geïnformeerd over de vakken waarop de proeve van bekwaamheid betrekking heeft, over de wijze waarop de proeve van bekwaamheid wordt afgenomen en over de kosten van die proeve;

    • b. de aanvrager de gelegenheid wordt geboden de proeve van bekwaamheid af te leggen bij een door de minister aan te wijzen opleidingsinstituut;

    • c. het opleidingsinstituut, bedoeld onder b, de criteria vaststelt voor de beoordeling van de proeve van bekwaamheid en aan de aanvrager opgave doet van het vereiste studiemateriaal;

    • d. het opleidingsinstituut, bedoeld onder b, de aanvrager binnen twee maanden nadat de aanvrager te kennen heeft gegeven de proeve van bekwaamheid te willen afleggen, de gelegenheid biedt tot het afleggen van die proeve; en

    • e. het opleidingsinstituut, bedoeld onder b, het resultaat van de proeve van bekwaamheid binnen twee weken schriftelijk meedeelt aan de aanvrager en aan de minister na het afnemen van de proeve van bekwaamheid.

  • 2. De aanvrager voldoet de kosten van de proeve van bekwaamheid.

Artikel 5. Aanpassingsstage

  • 1. Indien de minister eist op grond van artikel 11 van de wet dat de aanvrager een aanpassingsstage doorloopt, deelt de minister de aanvrager schriftelijk mee:

    • a. de vakken waarop de aanpassingsstage betrekking heeft;

    • b. de duur van de aanpassingsstage; en

    • c. in voorkomend geval de aanvullende opleiding die deel uit maakt van de aanpassingsstage.

  • 2. Een aanpassingsstage duurt ten hoogste een jaar.

  • 3. Voor een aanpassingsstage wendt de aanvrager zich tot het relevante kindercentrum of gastouderbureau met het verzoek hem in de gelegenheid te stellen een aanpassingsstage te volgen.

  • 4. De aanvrager wordt gedurende de aanpassingsstage begeleid door een gekwalificeerde beoefenaar van het betrokken beroep, aangewezen door het kindercentrum of gastouderbureau waarbinnen deze begeleider werkzaam is.

  • 5. De aanpassingsstage wordt beoordeeld op de vraag of de aanvrager de vakken, bedoeld in het eerste lid, onder a, in voldoende mate beheerst.

  • 6. Het kindercentrum of het gastouderbureau deelt het resultaat van de aanpassingsstage zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen een maand na het doorlopen van de aanpassingsstage mee aan de aanvrager en de minister.

Artikel 6. Herkansing

Indien het resultaat van de proeve van bekwaamheid of de aanpassingsstage onvoldoende is, heeft de aanvrager het recht nogmaals een proeve van bekwaamheid af te leggen of een aanpassingsstage te doorlopen.

Artikel 7. Verklaring vooraf

Een dienstverrichter verstrekt aan de minister de volgende documenten, bedoeld in artikel 23 van de wet:

  • a. een schriftelijke verklaring waaruit blijkt welk gereglementeerd beroep de dienstverrichter tijdelijk en incidenteel in Nederland komt verrichten en waarin gegevens zijn opgenomen betreffende verzekering of soortgelijke bescherming tegen de financiële risico’s van beroepsaansprakelijkheid;

  • b. een bewijs van nationaliteit, alsmede, indien de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in de wet onder 2° van toepassing is, een door Nederland afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU L 016) of een door een andere betrokken staat dan Nederland afgegeven zodanige EG-verblijfsvergunning en een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, of, indien de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar als bedoeld in de wet onder 3° van toepassing is, een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie of een duurzame verblijfskaart of een ander bewijsmiddel waaruit blijkt dat de dienstverrichter het verblijfsrecht of het duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in hoofdstuk III, respectievelijk hoofdstuk IV van richtlijn nr. 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229);

  • c. een attest dat de dienstverrichter gerechtigd is om in een andere betrokken staat dan Nederland de betrokken beroepswerkzaamheden uit te oefenen;

  • d. bewijs van beroepskwalificaties;

  • e. voor gevallen als bedoeld in artikel 22, onder b, van de wet een bewijs van de daar omschreven beroepservaring.

Artikel 8. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 9. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. Rouvoet.

TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Op 7 september 2005 hebben het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie richtlijn nr. 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties vastgesteld (PbEU L 255, hierna: de richtlijn). De richtlijn vervangt een vijftiental richtlijnen en heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in de lidstaten te vergemakkelijken door te waarborgen dat migrerende beroepsbeoefenaars die hun beroepskwalificaties in een EU-lidstaat, de EER-staten IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, of Zwitserland hebben behaald, toegang hebben tot hetzelfde gereglementeerde beroep in een andere EU-lidstaat, genoemde EER-staten of Zwitserland. Daartoe voorziet de richtlijn in een eenvoudiger procedure van wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties.

De lidstaten hebben de verplichting de richtlijn om te zetten in hun nationale wet- en regelgeving. In Nederland wordt een belangrijk deel van de richtlijn geïmplementeerd door middel van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: de Algemene wet). De onderhavige regeling geeft een nadere uitwerking aan diverse bepalingen van de Algemene wet.

Gereglementeerde beroepen

In Nederland is de toegang tot een aantal beroepen in de kinderopvang gereglementeerd, dat wil zeggen dat men om het beroep in Nederland te kunnen uitoefenen, moet voldoen aan de in de kinderopvangwetgeving opgenomen beroepseisen. Het betreft de beroepen van beroepskracht in een kindercentrum en gastouder. Hierna wordt gemakshalve het begrip ‘kinderopvangberoep’ gebruikt voor de gereglementeerde beroepen, bedoeld in artikel 2 van de onderhavige regeling.

De van toepassing zijnde beroepseisen zijn geregeld het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang, de Regeling Wet kinderopvang en de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang. Deze zijn gebaseerd op de Wet kinderopvang.

Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties

Wie in Nederland toegelaten wil worden tot een kinderopvangberoep en beschikt over elders in de EU, in de EER-staten IJsland, Noorwegen en Liechtenstein, of in Zwitserland (hierna: betrokken staat) behaalde beroepskwalificaties voor hetzelfde kinderopvangberoep, valt voor de erkenning van deze beroepskwalificaties onder de werking van de Algemene wet. In artikel 3 van deze wet is geregeld dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen het beroep dat de migrerende beroepsbeoefenaar in Nederland wenst uit te oefenen, wordt aangemerkt als hetzelfde als dat waarvoor hij in de betrokken staat van oorsprong of herkomst de kwalificaties bezit, indien daaronder vergelijkbare werkzaamheden vallen. Uitgangspunt is dat Nederland de migrerende beroepsbeoefenaar de toegang tot of uitoefening van het betrokken kinderopvangberoep niet wegens onvoldoende beroepskwalificaties mag weigeren als de beroepsbeoefenaar in de betrokken staat van oorsprong of herkomst een gekwalificeerde beroepsbeoefenaar is. De Algemene wet stelt minder stringente regels voor de beroepsbeoefenaar die slechts tijdelijk en incidenteel zijn dienst in Nederland komt verrichten. Beide procedures komen hierna kort aan de orde.

Procedure erkenning beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel

In hoofdstuk 2 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties is de erkenningsprocedure geregeld. De migrerende beroepsbeoefenaar die in Nederland toegang wenst tot een kinderopvangberoep op basis van beroepskwalificaties die in een andere betrokken staat verplicht zijn gesteld voor toegang tot dat beroep dient een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties in bij Dienst Uitvoering Onderwijs, afdeling Diploma-erkenning en Legalisatie, te Groningen (hierna: DUO). Bij deze aanvraag moet een aantal documenten worden verstrekt, zoals voorgeschreven in deze regeling. De migrerende beroepsbeoefenaar dient een aanvraag tot erkenning van beroepskwalificaties in c.q. doet een voorafgaande melding bij de minister die het aangaat. De minister kan de taken en bevoegdheden die hij heeft op grond van de Algemene wet delegeren. Voor de kinderopvangberoepen heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deze taken en bevoegdheden belegd bij DUO. Dit ligt voor de hand omdat DUO voor de beroepen in de onderwijssector en de cultuursector ook de bevoegde autoriteit voor de erkenning van beroepskwalificaties. DUO kan haar taak op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties mutatis mutandis continueren.

Indien bij de beoordeling van de aanvraag wezenlijke verschillen worden geconstateerd tussen de duur of inhoud van de opleiding van de aanvrager ten opzichte van de in Nederland geldende vereisten, kan DUO de aanvrager een compenserende maatregel opleggen door het laten afnemen van een proeve van bekwaamheid of het laten volgen van een aanpassingsstage.

De aanvraag om erkenning is een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In de Awb is voorzien in bepalingen over aanvulling van de aanvraag, motivering van het besluit en rechtsbescherming. In artikel 19 van de Algemene wet zijn voorts een paar bijzondere procedurebepalingen opgenomen. Het betreft de verplichting binnen een maand de ontvangst van de aanvraag te bevestigen, de beslistermijn (drie maanden) alsmede de mogelijkheid deze met een maand te verlengen, en het aanhouden van de beslissing op de aanvraag in geval van toepassing van een compenserende maatregel. Onderzoek naar de authenticiteit van aanvullende documenten of naar andere feiten of belangen moet plaatsvinden binnen de beslistermijn.

Procedure bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting

Op grond van hoofdstuk 3 van de Algemene wet geldt voor de tijdelijke en incidentele dienstverrichting een flexibeler regime dan de hiervoor geschetste procedure voor de beroepsbeoefenaar die zich in Nederland wil vestigen. Belangrijk vereiste voor gebruikmaking van dit flexibele regime is dat de dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is gevestigd en aldaar voldoet aan alle voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van zijn beroep.

Degene die tijdelijk en incidenteel in Nederland een kinderopvangberoep wil uitoefenen hoeft geen erkenning van zijn beroepskwalificaties aan te vragen. Wel dient hij zich voorafgaand aan de dienstverrichting schriftelijk bij DUO, afdeling Diploma-erkenning en Legalisatie, te melden onder bijvoeging van de in deze regeling genoemde documenten.

Regeling erkenning EG-beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel

Op grond van de Algemene wet dienen per gereglementeerd beroep nadere regels te worden gegeven ten aanzien van de aanvraag tot het verkrijgen van erkenning, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. De onderhavige regeling geeft hier voor de kinderopvangberoepen uitwerking aan door voor te schrijven welke documenten bij de aanvraag moeten worden gevoegd. Tevens geeft deze regeling een nadere invulling aan (de beoordeling van) de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid. Tot slot wordt in het geval van tijdelijke en incidentele dienstverrichting geregeld dat de dienstverrichter een schriftelijke verklaring moet overleggen en is aangegeven welke documenten daarbij moeten worden gevoegd.

In de artikelgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan.

Talenkennis

Uit de erkenning van beroepskwalificaties blijkt tot welk kinderopvangberoep de aanvrager in Nederland toegang heeft. Wanneer DUO de aanvrager erkenning van zijn beroepskwalificaties heeft verleend, kan deze vervolgens solliciteren bij het kindercentrum of het gastouderbureau. In dit verband wordt opgemerkt dat uit het systeem van de richtlijn volgt dat de talenkennis niet mag worden getoetst in het kader van de erkenningsprocedure, noch overigens in het kader van de melding vooraf door de dienstverrichter. Dit is neergelegd in artikel 31 van de Algemene wet dat bepaalt dat migrerende beroepsbeoefenaars en dienstverrichters dienen te beschikken over de talenkennis die voor de uitoefening van het desbetreffende gereglementeerde beroep is vereist.

Het is aan het kindercentrum of het gastouderbureau om – van geval tot geval – te beoordelen of iemand beschikt over de benodigde talenkennis. In de Wet kinderopvang is bepaald dat bij de opvang in een kindercentrum of bij een gastouder de Nederlandse taal als voertaal wordt gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt. Het is aan de houder van een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang om ervoor te zorgen dat deze maatstaf wordt gehanteerd. In afwijking hiervan kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder van een kindercentrum of een voorziening voor gastouderopvang vastgestelde gedragscode. Het gaat hier bijvoorbeeld om kinderen van mensen die tijdelijk in Nederland zijn gedetacheerd.

Artikelgewijs

Artikel 1

Artikel 1 van deze regeling definieert een aantal in de regeling gebruikte begrippen. Andere in deze regeling gehanteerde begrippen zoals erkenning van beroepskwalificaties, gereglementeerd beroep, migrerende beroepsbeoefenaar, proeve van bekwaamheid, aanpassingsstage, bekwaamheidsattest, opleidingstitel, betrokken staat en hetzelfde beroep, zijn gedefinieerd in de artikelen 1 en 3 van de Algemene wet. Die definities gelden eveneens voor deze regeling.

Artikel 2

Onderdeel a van dit artikel geeft aan voor toegang tot welke gereglementeerde beroepen in de Nederlandse kinderopvangsector erkenning van beroepskwalificaties kan worden aangevraagd.

Het gaat om toegang tot of uitoefening van hetzelfde beroep als dat waarvoor de aanvrager in de betrokken staat van oorsprong of herkomst de kwalificaties bezit, indien daaronder vergelijkbare werkzaamheden vallen (zie artikel 3 van de Algemene wet).

Het gaat hierbij om de beroepskracht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1, van de begripsomschrijving ‘beroepskracht’ in de Wet kinderopvang en de gastouder als bedoeld in de Wet kinderopvang. Bij de beroepskracht gaat het om de persoon van 18 jaar of ouder die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen.

Artikel 3

In dit artikel staan de documenten vermeld die de aanvrager bij zijn aanvraag dient te verstrekken.

Met de documenten, vermeld in onderdeel a, kan de aanvrager aantonen dat hij voldoet aan de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar uit de Algemene wet.

In artikel 1 van de Algemene wet is in de definitie van migrerende beroepsbeoefenaar aangegeven welke categorieën personen onder de reikwijdte van de Algemene wet vallen. Hiertoe behoren behalve (1) de onderdanen van lidstaten ook (2) de onderdanen van een derde land die houder zijn van een door een lidstaat van de EU afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/109/EG en (3) familieleden van een onderdaan als hiervoor bedoeld onder (1), die onderdaan zijn van een derde land en die uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Dit betekent dat DUO van de aanvrager niet alleen moet kunnen vragen een bewijs van diens nationaliteit te verstrekken; in voorkomende gevallen zal de aanvrager ook moeten aantonen dat hij de status heeft van langdurig ingezetene of van familielid van een EU-onderdaan, zoals bedoeld in eerdergenoemde richtlijnen.

De aanvrager verstrekt aan DUO een kopie van zijn in een lidstaat van de Europese Unie, de EER-staten IJsland, Noorwegen en Liechenstein, of Zwitserland behaalde kwalificaties (onderdeel b.1°). In geval de aanvrager in een derde land zijn beroepskwalificatie heeft behaald, kan deze voor erkenning in aanmerking komen, mits die kwalificatie door een van de genoemde staten is erkend, waarbij als aanvullende eis geldt dat de aanvrager in die staat ten minste drie jaar beroepservaring heeft opgedaan en de desbetreffende staat deze beroepservaring bevestigt (onderdeel b.2°).

DUO kan de aanvrager om een overzicht van relevante opleidingsgegevens als bedoeld in onderdeel c vragen indien dat noodzakelijk is voor het vaststellen van wezenlijke verschillen tussen diens opleiding en de opleiding die in Nederland is vereist. Zie ook de toelichting bij de artikelen 4 en 5.

In de erkenningsprocedure dient in bepaalde gevallen rekening te worden gehouden met door de aanvrager opgedane beroepservaring (onderdeel d). Indien de aanvrager beroepservaring kan aantonen, kan dat betekenen dat eventueel geconstateerde wezenlijke verschillen tussen de opleiding van de aanvrager in de betrokken staat van oorsprong of herkomst en de opleiding in Nederland, daarmee kunnen worden overbrugd. In dat geval worden de aanvrager geen compenserende maatregelen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 (proeve van bekwaamheid en aanpassingsstage) opgelegd.

Het kunnen aantonen van beroepservaring is eveneens van belang indien het kinderopvangberoep in de lidstaat van herkomst niet is gereglementeerd, maar de aanvrager wel beschikt over opleidingstitels waaruit blijkt dat hij een opleiding heeft gevolgd die hem op het desbetreffende beroep heeft voorbereid. Als aanvullend vereiste geldt dan dat de aanvrager moet aantonen in de tien jaar voorafgaand aan de aanvraag, in een andere lidstaat minstens twee jaar voltijds of een gelijkwaardige periode deeltijds het kinderopvangberoep te hebben uitgeoefend, een en ander met inachtneming van artikel 7 van de wet.

De documenten, bedoeld in onderdeel e, mogen op het moment van indiening van de aanvraag niet ouder zijn dan drie maanden.

Artikelen 4 en 5

Indien DUO constateert dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de vakken van de door de aanvrager gevolgde opleiding in de betrokken staat van herkomst of oorsprong en die van de in Nederland vereiste opleiding, kan van de aanvrager ter compensatie daarvan een proeve van bekwaamheid of een aanpassingsstage worden verlangd. De artikelen 4 en 5 van deze regeling beschrijven welke procedure daarbij moet worden gevolgd. Ook in artikel 19, derde en vierde lid, van de Algemene wet zijn in dit verband enkele bijzondere procedurebepalingen opgenomen.

DUO gaat eerst na of de aanvrager de wezenlijke verschillen kan overbruggen met zijn beroepservaring. Artikel 11 van de Algemene wet geeft aan wat wordt verstaan onder vakken die wezenlijk verschillen. Het moet daarbij gaan om vakken waarvan de kennis van wezenlijk belang is voor de uitoefening van het beroep en waarvoor de door de aanvrager ontvangen opleiding naar duur of inhoud in belangrijke mate afwijkt van de in Nederland vereiste opleiding.

Artikel 6

Indien de aanvrager de proeve van bekwaamheid respectievelijk de aanpassingsstage met onvoldoende resultaat voltooit, mag hij deze overdoen. Er geldt geen limiet voor het aantal keren dat de aanvrager mag herkansen.

Artikel 7

Dit artikel geeft aan welke documenten een dienstverrichter aan DUO moet verstrekken alvorens in Nederland zijn dienst te kunnen verrichten. In de eerste plaats betreft dit een schriftelijke verklaring waarin is opgenomen welk gereglementeerd beroep de dienstverrichter tijdelijk en incidenteel in Nederland komt uitoefenen alsmede gegevens omtrent verzekering tegen financiële risico’s van beroepsaansprakelijkheid (onderdeel a). Naast deze verklaring moet een aantal aanvullende documenten worden verstrekt (onderdelen b tot en met e). Er gelden geen eisen voor de geldigheidsduur van deze documenten.

Wanneer de dienstverrichter van plan is om het volgende jaar weer zijn diensten in Nederland te verrichten, dient hij opnieuw – één keer per jaar – de schriftelijke verklaring te verlengen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

A. Rouvoet.

Naar boven