Vraag 2a, 2b en vraag 3 zijn uitgewerkt in een aantal criteria. De gedachtegang is als volgt:
Toelichting beleidskader:
Een cliënt die bij vraag 2a aan één van beide criteria voldoet wordt in staat geacht 100% van het WML te verdienen.
Indien een cliënt niet voldoet aan één van beide criteria die zijn genoemd bij 2a, maar wel aan alle criteria voldoet die
zijn genoemd bij 2b, dan wordt hij/zij in staat geacht 100% WML te verdienen.
Het instrument loondispensatie dient in eerste instantie toegankelijk te zijn voor personen voor wie op basis van objectiveerbare,
vaak medische, criteria kan worden vastgesteld dat werken zonder structurele ondersteuning niet mogelijk is.
Voor mensen voor wie dit niet relatief eenvoudig is vast te stellen, kan loondispensatie pas in beeld komen nadat alle andere
re-integratie-instrumenten gericht op reguliere uitstroom zijn bezien en/of beproefd.
Soms hebben mensen voldoende aan algemene re-integratie instrumenten gericht op reguliere uitstroom (bijvoorbeeld workfirst,
proefplaatsing, training) om tot een ‘normale’ prestatie te komen. Dat dient dan eerst te worden/te zijn geprobeerd, tenzij
evident is dat bestaande re-integratieinstrumenten en voorzieningen (artikel 35 respectievelijk 36 van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen) niet toereikend zullen zijn om de cliënt aan het werk te helpen.
Bij het beantwoorden van de tweede vraag van de beslistabel gaat het meer in het bijzonder over de vraag in hoeverre de geconstateerde
beperkingen het zelfstandig functioneren van de cliënt in een arbeidsomgeving in de weg staan. Hierbij dient rekening te worden
gehouden met een functie of functies waarvoor de cliënt in aanmerking komt gezien zijn of haar werkervaring, opleidingsniveau
en affiniteit.
Arbeidskansen kunnen klein lijken als gevolg van leeftijd, lage opleiding, geringe motivatie, verbrokkeld arbeidsverleden,
ongunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dit mag echter geen rol spelen bij afwegingen en beslissing of de cliënt in
aanmerking komt voor loondispensatie en dus tot de doelgroep behoort; het gaat om de aanwezigheid van een of meer beperkingen
met als gevolg verminderde productiviteit.
TOELICHTING
Algemeen
De Tijdelijke wet pilot loondispensatie (hierna: de wet) creëert een basis om uitvoering te kunnen geven aan een pilot, waarbij
het instrument loondispensatie centraal staat. Deze pilot is één van de pilots ‘werken naar vermogen’ die het kabinet heeft
aangekondigd, en die deels al zijn gestart, naar aanleiding van het advies van de Commissie fundamentele herbezinning Wet
sociale werkvoorziening (Wsw) (Kamerstukken II 2008/09, 29 817, nr. 40).
Toepassing van het instrument loondispensatie in het kader van deze pilot wil zeggen dat de werkgever een loon mag betalen
dat onder het wettelijk minimumloon ligt als de loonwaardebepaling van de werknemer in de desbetreffende functie uitwijst
dat betrokkene niet in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen. Betrokkene ontvangt naast het loon dan een aanvullende
uitkering van de gemeente.
In deze regeling worden de volgende onderwerpen nader uitgewerkt en toegelicht: verzoek tot deelname gemeenten, tegemoetkoming
in de uitvoeringskosten, de toegangstoets, de methode van loonwaardebepaling en de periodieke vaststelling van de loonwaarde.
In november 2009 heeft de Raad voor werk en inkomen (hierna: de RWI) zijn rapport ‘Aan de slag met loonwaarde meting’ gepubliceerd.
In zijn rapport adviseert de RWI om in de pilot loondispensatie vier methoden voor loonwaardemeting te gebruiken. De RWI adviseert
deze methoden te gebruiken omdat deze methoden een loonwaarde meten volgens de definitie: een arbeidsprestatie van een werknemer,
gegeven diens eventuele arbeidsbeperkingen in een bepaalde functie op een bepaald moment. Tevens zijn deze vier methoden ver
genoeg ontwikkeld en voldoende in de praktijk gebruikt. Het advies van de RWI is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
overgenomen. In deze regeling is dan ook opgenomen dat de vier door RWI geadviseerde methoden: Activa Loonwaarde Methodiek,
Arbolabmethode, Dariuz en Loonbalans, in de pilot worden gebruikt. Daarnaast kan, op verzoek van het college, de Minister
besluiten dat een gemeente een andere methode mag gebruiken bij de pilot indien de methode voldoet aan de gestelde eisen,
namelijk dat het een beschreven methode betreft die de arbeidsprestatie van een werknemer op de werkplek meet, gegeven diens
eventuele arbeidsbeperkingen in een bepaalde functie op een bepaald moment en dat deze methode een waarde als uitkomst heeft.
De gemeente dient bovendien voorafgaand aan de pilot al gebruik te hebben gemaakt van de methode.
Het schema van bijlage 1 is door TNO Kwaliteit van Leven ontwikkeld in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. Bij de start van de werkzaamheden is eerst door TNO Kwaliteit van Leven geïnventariseerd welke bestaande
methoden (waaronder de Wsw-indicatiestelling) mogelijk de functie van toegangstoets zouden kunnen vervullen (eventueel na
aanpassingen) en in afdoende mate tegemoet zouden kunnen komen aan de vereisten van uniformiteit, objectiviteit, validiteit,
betrouwbaarheid en hanteerbaarheid. Deze inventarisatie heeft uitgewezen dat de bestaande methoden onvoldoende geschikt zijn
om de functie van het onderzoek bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet (de ‘toegangstoets’) te vervullen in het kader
van de pilot. Derhalve is gekozen voor de ontwikkeling van een nieuwe methode, waarbij wel gebruik is gemaakt van bruikbare
elementen van bestaande methoden.
TNO Kwaliteit van Leven heeft bij de ontwikkeling van de toegangstoets de expertise van artsen, psychologen, arbeidsdeskundigen
en werkcoaches van gemeenten en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UVW) ingeschakeld. Tevens waren de Vereniging
Nederlandse Gemeenten (VNG), Cedris, het UWV en Divosa vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie van dit onderzoek. Het
schema maakt deel uit van de door TNO Kwaliteit van Leven opgeleverde ‘Handreiking pilot loondispensatie’.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Verzoek tot deelname
Gemeenten worden geselecteerd op basis van de in het Uitvoeringsbesluit Tijdelijke wet pilot loondispensatie genoemde criteria.
Het verzoek tot deelname aan de pilot geschiedt middels een aanvraagformulier dat, vanaf de dag van inwerkingtreding van deze
regeling, is te downloaden van de website www.ikkan.nl/meebouwenpilots. Gemeenten dienen een volledig ingevuld aanvraagformulier
op te sturen naar het op het formulier genoemde adres.
Ten behoeve van deze pilot kan indien er sprake is van een bij gemeenschappelijke regeling (als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke
regelingen) ingesteld openbaar lichaam waaraan integrale overdracht van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de gemeente
in het kader van de wet aan het openbaar lichaam heeft plaatsgevonden, dit openbaar lichaam aangemerkt worden als een gemeente
die de wet uitvoert. Indien zowel het bestuur van het openbaar lichaam als de colleges van een of meer van de in dat openbaar
lichaam deelnemende gemeenten een verzoek tot deelname aan de pilot doen, wordt alléén het verzoek van het openbaar lichaam
in behandeling genomen.
De aanmeldingstermijn begint te lopen op de dag van de inwerkingtreding van deze regeling. De 28ste dag na deze dag dienen de verzoeken tot deelname door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangen te zijn.
Artikel 2 Tegemoetkoming uitvoeringskosten
De colleges van de deelnemende gemeenten krijgen een tegemoetkoming in de uitvoeringskosten. Het is een tegemoetkoming in
de kosten en is dus nadrukkelijk geen volledige vergoeding van alle door de gemeente gemaakte kosten in het kader van deelname
aan de pilot.
Voor de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten van pilot wordt een openbaar lichaam als één entiteit aangemerkt. De individuele
gemeenten die zijn overgegaan tot het instellen van het hierboven omschreven openbaar lichaam ontvangen niet ieder afzonderlijk
de tegemoetkoming in de uitvoeringskosten, in plaats daarvan wordt de tegemoetkoming van de uitvoeringskosten in het kader
van deze pilot aan het openbaar lichaam ter beschikking gesteld.
De tegemoetkoming wordt verstrekt door middel van een verzameluitkering. Een verzameluitkering is een specifieke uitkering
waarin bedragen voor beleidsthema’s zijn opgenomendie wordt verstrekt op grond van artikel 16a van de Financiële-verhoudingswet.
De verzameluitkering zal worden verstrekt in 2010 en betreft de tegemoetkoming voor de jaren 2010, 2011 en 2012.
De tegemoetkoming is verdeeld in een tegemoetkoming in de vaste en een tegemoetkoming in de overige kosten.
Onder vaste kosten worden de kosten verstaan, die alle deelnemende gemeenten maken in de voorbereiding op de uitvoering van
de pilot en die niet direct gerelateerd zijn aan het aantal mensen dat middels de nieuwe systematiek naar werk wordt toegeleid.
In dit bedrag is bijvoorbeeld een tegemoetkoming voor de kosten voor een projectleider en administratieve ondersteuning (inclusief
de te registreren gegevens) verdisconteerd. Bij de vaste kosten wordt een vast bedrag per deelnemende gemeente gehanteerd.
Dit is een bedrag van € 115.000,– per gemeente.
Onder overige kosten worden kosten verstaan waarvan vooraf de verwachting is dat die tijdens de uitvoering van de pilot worden
gemaakt en waarvan de hoogte in hoge mate gerelateerd is aan het aantal personen dat de gemeente middels de nieuwe systematiek
naar werk toe leidt. In dit bedrag is een tegemoetkoming voor de kosten voor de uitvoering van de toegangstoets, de uitvoering
van de loonwaardebepaling en de periodieke evaluatie van de loonwaardebepaling verdisconteerd.
Bij de overige kosten wordt er rekening gehouden met het aantal personen in de deelnemende gemeenten met een uitkering op
grond van de Wet werk en bijstand ouder dan 23 jaar op 30 juni 2009. Dit is voorafgaand aan de pilot de indicator die het
meeste zegt over de potentiële doelgroep en dus over de kosten die hier afhankelijk van zijn.
Voor de berekening van de overige kosten van een openbaar lichaam worden het aantal personen in de kring van het desbetreffende
openbare lichaam bij elkaar opgeteld voor de vaststelling van factor A. Voor de vaststelling van factor B worden het aantal
personen in de kring van de deelnemende gemeenten en het aantal personen in de kring van de deelnemende openbare lichamen
bij elkaar opgeteld.
In totaal is er een bedrag van € 2.200.000,– gereserveerd voor de tegemoetkoming in de overige kosten bij deelname van 32
gemeenten. Bij deelname van een lager aantal gemeenten zal dit totaalbedrag over de dan deelnemende gemeenten naar rato worden
verminderd.
Artikel 3 Toegangstoets
Om te bepalen of personen uit de kring, zonder Wsw-indicatie, deel uit maken van de doelgroep van de pilot verricht het college
het in artikel 4, eerste lid, van de wet bedoelde onderzoek met inachtneming van bijlage 1.
Het college schakelt zonodig een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige in. Het is aan het college om te beoordelen
wanneer dit nodig is. In twee situaties is het college evenwel in ieder geval gehouden om een arbeidsdeskundige, een arts
of een andere deskundige in te schakelen. Dit is ten eerste het geval indien niet duidelijk is of een inwoner uit de kring
tot de doelgroep behoort, omdat het college tegenstrijdige informatie heeft ontvangen. In een dergelijke situatie is het zinvol
om de adviezen ter nadere beoordeling te leggen aan een of meer onafhankelijke deskundige(n) op het desbetreffende terrein.
Het college dient daarnaast een arbeidsdeskundige, een arts of een andere deskundige in te schakelen indien het college gerede
twijfel heeft of de inwoner uit de kring al dan niet tot de doelgroep behoort.
Een arbeidsdeskundige wordt bij het onderzoek betrokken indien er vragen zijn van arbeidskundige aard. Indien er vragen rijzen
van medische aard wordt er een arts bij het onderzoek betrokken. ‘Arts’ wordt gebruikt in de brede zin van het woord. Gedacht
kan worden aan een cardioloog, huisarts, longarts, neuroloog, oogarts, psychiater en reumatoloog. Indien het vragen betreft
van een andere aard dan wordt een andere deskundige bij het onderzoek betrokken. Gedacht kan worden aan de situatie dat er
vragen zijn die betrekking hebben op de psychische gesteldheid van een mogelijk tot de kring behorende persoon. In dat geval
kan of wordt een psycholoog bij het onderzoek betrokken.
Het bovenstaande kan ertoe leiden dat het college meerdere deskundigen inschakelt bij het onderzoek gezien de complexiteit
van de gerezen vragen. Dit kan het geval zijn indien de gerezen vragen de specialiteit van verschillende medisch specialisten
raken of indien de vragen betrekking hebben op verschillende gebieden.
Als uit het onderzoek volgt dat een persoon tot de doelgroep behoort, dient de gemeente zich in te spannen om een potentiële
werkgever te vinden waar betrokkene aan de slag kan. Het is aan de professionaliteit van de uitvoerder van het onderzoek om
te bepalen of een persoon, al dan niet tijdelijk, is aangewezen op een afgeschermde werkplek om te kunnen participeren. Tevens
kan een gemeente er voor kiezen dit oordeel bij een ander dan de uitvoerder van het onderzoek te beleggen. In het geval dat
een persoon is aangewezen op een afgeschermde werkplek zal voor betrokkene een werkplek moeten worden gezocht waarbij het
sociale werkvoorzieningsbedrijf als werkgever vrijstelling krijgt om het rechtens geldende loon te betalen.
Artikel 4 Methoden loonwaardebepaling
Artikel 4 is van toepassing op de gemeenten die geselecteerd zijn voor deelname aan de pilot op basis van de in het Uitvoeringsbesluit
Tijdelijke wet pilot loondispensatie genoemde criteria.
In het eerste lid zijn de methoden van loonwaardebepaling met hun ontwikkelaar opgenomen die bij de pilot worden gebruikt.
Bij de verdeling van deze methoden wordt eerst gekeken of een college bij het verzoek tot deelname aan de pilot heeft aangegeven
of de gemeente, dan wel een derde die de loonwaardebepaling in het kader van de pilot voor de gemeente gaat uitvoeren, een
overeenkomst heeft met één van de marktaanbieders van de hierboven genoemde methoden van loonwaardebepaling. Is dat het geval
dan past het college – of, in opdracht van het college, die derde – deze methode toe bij de pilot, tenzij het college bij
het verzoek tot deelname aan de pilot uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven deze methode niet toe te willen passen bij de
pilot. Indien een college uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven deze methode niet toe te willen passen bij de pilot, dan geschiedt
de toewijzing van een methode conform het vierde lid.
Het kan tevens voorkomen dat een gemeente, dan wel een derde die de loonwaardebepaling in het kader van de pilot voor de gemeente
gaat uitvoeren, voorafgaand aan de pilot een andere methode, dan de methoden als bedoeld in het eerste lid, hanteert die de
loonwaarde meet volgens de door de RWI gebruikte definitie. Als naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
deze methode een loonwaarde meet volgens de bedoelde definitie en deze methode een waarde als uitkomst heeft dan kan de Minister
beslissen dat het college – of, in opdracht van het college, die derde – deze methode toepast in de pilot en zodoende geen
gebruik hoeft te maken van een van de in het eerste lid genoemde methoden.
De verdeling van de vier in het eerste lid genoemde methoden van loonwaardebepaling geschiedt op een zodanige wijze dat er
een zo evenwichtig mogelijke verdeling van de genoemde methoden over alle deelnemende gemeenten plaatsvindt. Dit houdt een
theoretisch optimale verdeling in van 25% van de deelnemende gemeenten (die niet een andere methode gebruikt op grond van
het derde lid) per methode van loonwaardebepaling.
Het is echter mogelijk dat aan de hand van het tweede lid van dit artikel het aantal deelnemende gemeenten dat al een bepaalde
methode van loonwaardebepaling hanteert dit percentage overschrijdt. Kortom: meer dan 25% van de deelnemende gemeenten maakt
gebruik van deze methode. Overschrijdt één (of meer) in het eerste lid genoemde methode(n) het bovengenoemde percentage, dan
wordt (worden) deze methode(n) niet meer op grond van het vierde lid verdeeld over de overige gemeenten. De overige, in het
eerste lid genoemde, methoden worden vervolgens op grond van het vierde lid op een zodanige wijze verdeeld dat er een zo evenwichtig
mogelijke verdeling plaatsvindt over de deelnemende gemeenten. Deze verdeling op grond van het vierde lid geschiedt op basis
van loting. De eerste gemeente die uit de loting naar voren komt krijgt de eerst aan te wijzen methode toegewezen, de tweede
krijgt de eerstvolgende methode toegewezen, de derde gemeente de daarop volgende methode en ga zo maar door. Indien een methode
het maximale percentage heeft bereikt waarbij sprake is van een zo evenwichtig mogelijke verdeling doet deze methode niet
meer mee bij de loting.
Voorbeeld
Op grond van het tweede lid wordt methode 3 door 40% van de deelnemende gemeenten gehanteerd en methode 4 door 10%. Methode
3 wordt bij verdere verdeling op grond van het vierde lid uitgesloten. De overige methoden (methoden 1, 2 en 4) worden op
grond van het vierde lid dan zodanig verdeeld dat elke methode wordt gehanteerd door 20% van de overige deelnemende gemeenten.
Dat percentage zal bij de loting voor methode 4 eerder bereikt zijn dan voor de methoden 1 en 2. Vanaf dat moment wordt methode
4 niet meer bij de loting toegewezen.
Naar aanleiding van de uitkomst van de loonwaardebepaling krijgt de werkgever van de gemeente een beschikking, waarin wordt
bepaald dat hij, mocht hij overgaan tot het aangaan van een dienstbetrekking met betrokkene, vrijgesteld (gedispenseerd) zal
zijn van de verplichting om het normaliter voor zijn werknemer rechtens geldende loon te betalen. Deze beschikking vermeldt
het percentage dat de werkgever van dit rechtens geldende loon dient uit te betalen aan de werknemer en is voor bezwaar en
beroep vatbaar. Indien voor de betreffende werkgever een CAO geldt dan betekent dit dat hij betrokkene het vastgestelde percentage
van het geldende CAO-loon dient uit te betalen. Vervolgens kunnen de werkgever en de werknemer een dienstbetrekking in het
kader van de pilot aangaan. Tevens wordt met de uitkomst van de loonwaardebepaling de hoogte van de eventuele aanvullende
uitkering berekend.
Artikel 5 Periodieke vaststelling van de loonwaarde
In artikel 7, derde lid, van de wet is vastgelegd dat de vaststelling van de loonwaarde periodiek dient plaats te vinden.
Dit artikel regelt dat de nieuwe vaststelling van de loonwaarde telkens binnen 6 maanden na de vorige vaststelling plaatsvindt.
Indien er zich bijzondere omstandigheden voordoen kan op verzoek van de werkgever of werknemer een vervroegde vaststelling
plaatsvinden. Tevens kan het college uit eigen beweging hiertoe beslissen. Er mag echter nooit later dan 6 maanden na de vorige
vaststelling van de loonwaarde een nieuwe vaststelling plaatsvinden, ook niet met goedvinden van werkgever en werknemer.
Het college bepaalt in elk geval afzonderlijk of er sprake is van bijzondere omstandigheden. Een geval waarin er in ieder
geval sprake is van bijzondere omstandigheden is het geval dat een arts vaststelt dat er sprake is van duidelijke medische
verslechtering dan wel verbetering.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.