Verordening Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder

De ledenraad van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,

Overwegende dat de KBvG tot taak heeft de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid;

Gelet op de artikelen 57, tweede lid, en 80, vijfde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet;

Gezien het ontwerp van het bestuur en de bijbehorende toelichting;

Gehoord het advies van de algemene ledenvergadering van de KBvG;

Stelt de navolgende verordening met toelichting vast:

AFDELING 1. ALGEMEEN

Artikel 1 (begripsbepalingen)

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. ‘deelneming’:

deelneming als omschreven in artikel 24c van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, ook als deze deelneming wordt gehouden door een natuurlijk persoon;

b. ‘gerechtsdeurwaarder’:

gerechtsdeurwaarder in de zin van artikel 1, onder c, van de Gerechtsdeurwaarderswet of waarnemend gerechtsdeurwaarder in de zin van artikel 23 van de Gerechtsdeurwaarderswet;

c. ‘gerechtsdeurwaarderskantoor’ of ‘kantoor’:

het in artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet bedoelde kantoor waar de gerechtsdeurwaarder als zodanig, alleen of met anderen, werkzaam is, met inbegrip van eventuele nevenkantoren.

d. ‘KBvG’:

de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 56 van de Gerechtsdeurwaarderswet;

e. ‘vennootschap’:

vennootschap, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, of andere rechtspersoon

AFDELING 2. INTERNE ONAFHANKELIJKHEID

Artikel 2 (onafhankelijkheid)

  • 1. De gerechtsdeurwaarder zorgt ervoor dat de aanvaarding en de uitvoering van opdrachten nimmer worden bepaald of beïnvloed door andere rollen of verantwoordelijkheden.

  • 2. De gerechtsdeurwaarder zorgt ervoor dat alle beslissingen over het beleid van het kantoor, het beheer van de derdengelden en de behandeling van alle opdrachten, zowel in de minnelijke fase als in de ambtelijke fase, uitsluitend worden genomen door een gerechtsdeurwaarder, dan wel onder directe verantwoordelijkheid van een gerechtsdeurwaarder.

Artikel 3 (zeggenschap en invloed)

  • 1. De gerechtsdeurwaarder draagt er zorg voor dat het bestuur van de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort, geheel of in meerderheid bestaat uit gerechtsdeurwaarders, alsmede dat deelnemingen in de vennootschap door personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn, gezamenlijk slechts een minderheidsbelang vormen.

  • 2. Personen die geen gerechtsdeurwaarder zijn, mogen op geen enkele wijze een doorslaggevende invloed verwerven in het bestuur of in vergaderingen van aandeelhouders, leden of vennoten.

Artikel 4 (deelneming door niet-gerechtsdeurwaarders)

De gerechtsdeurwaarder draagt er zorg voor dat personen die niet gerechtsdeurwaarder zijn, slechts deelnemen in de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort, indien:

  • a. zij bij aanvang van hun deelneming beschikken over een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;

  • b. zij niet direct of indirect betrokken zijn bij opdrachten aan het kantoor.

Artikel 5 (aandeelhoudersovereenkomst)

  • 1. Ten einde te waarborgen dat aan deze verordening wordt voldaan, sluit de gerechtsdeurwaarder een aandeelhouders- of vergelijkbare overeenkomst met allen die als aandeelhouders, vennoten of anderszins deelnemen in de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde overeenkomst houdt ten minste in:

    • a. de verplichting voor een partij om haar deelneming te beperken of te beëindigen op zodanige wijze dat voldaan wordt aan deze verordening, indien:

      • deze partij zelf een vennootschap is en door wijziging in het bestuur, overdracht van aandelen of anderszins een deelneming overgaat op een andere persoon en daardoor niet langer wordt voldaan aan de verordening;

      • deze partij, of enige in haar deelnemende persoon, direct of indirect betrokken is bij opdrachten aan het kantoor;

      • deze partij, of enige in haar deelnemende persoon, niet langer in aanmerking zou komen voor verlening van een verklaring omtrent het gedrag;

    • b. een in het economisch verkeer als redelijk te beoordelen en objectieve maatstaf voor de bepaling van de waarde van deelnemingen;

    • c. de bepaling dat overnamesommen op redelijk verzoek van de koper in termijnen mogen worden voldaan;

    • d. de verplichting om zich te onthouden van het tot stand brengen of uitvoeren van iedere volmacht, stemrechtovereenkomst of andere rechtshandeling waardoor afbreuk kan worden gedaan aan de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder.

  • 3. Van de verplichting, bedoeld in het tweede en derde gedachtestreepje van het tweede lid, onder a, kunnen worden uitgezonderd gerechtsdeurwaarders, alsmede vennootschappen waarin gerechtsdeurwaarders zeggenschap en invloed hebben als omschreven in artikel 3.

Artikel 6 (dienstverband)

De gerechtsdeurwaarder is niet in dienst van een persoon die, zonder gerechtsdeurwaarder te zijn, als aandeelhouder, vennoot of anderszins deelneemt in de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort.

AFDELING 3. EXTERNE ONAFHANKELIJKHEID

Artikel 7 (toegestane deelnemingen en bestuursfuncties)

  • 1. Het is de gerechtsdeurwaarder slechts toegestaan om deel te nemen in een vennootschap, of daarin als bestuurder werkzaam te zijn, indien:

    • a. deze vennootschap niet direct of indirect is verbonden met opdrachten aan het gerechtsdeurwaarderskantoor;

    • b. de deelneming of bestuursfunctie op geen enkele wijze afbreuk doet of kan lijken te doen aan de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder of het aanzien van het ambt kan schaden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op deelnemingen of bestuursfuncties in vennootschappen waarin gerechtsdeurwaarders zeggenschap en invloed hebben als omschreven in artikel 3.

AFDELING 4. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 8 (transparantie)

  • 1. De gerechtsdeurwaarder doet van de navolgende gegevens en van alle wijzigingen daarin onverwijld opgave aan het bestuur van de KBvG:

    • a. de voor het gerechtsdeurwaarderskantoor gekozen rechtsvorm en de inrichting daarvan, de aandeelhouders, vennoten of anderszins deelnemende personen, de omvang van hun deelnemingen en de aan elk van hun toekomende rechten;

    • b. of de onder a bedoelde personen direct of indirect betrokken zijn bij opdrachten aan het kantoor;

    • c. deelnemingen door de gerechtsdeurwaarder in andere vennootschappen, alsmede zijn bevoegdheden in dat verband.

  • 2. De gerechtsdeurwaarder voorkomt zoveel mogelijk dat bij derden misverstand kan bestaan over de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 9 (overgangsbepalingen)

Indien een gerechtsdeurwaarderskantoor op het tijdstip van in werking treden van deze verordening niet beantwoordt aan de eisen die voortvloeien uit deze verordening, is iedere daarin werkzame gerechtsdeurwaarder gehouden om onverwijld een plan voor te leggen aan het bestuur van de KBvG, dan wel aan een op grond van artikel 73 van de Gerechtsdeurwaarderswet ingesteld orgaan dat daarvoor door het bestuur van de KBvG is aangewezen, om binnen een redelijke termijn alsnog te voldoen aan de verordening.

Artikel 10 (overeenkomstige toepassing; nadere regels)

  • 1. De gerechtsdeurwaarder zorgt ervoor dat als het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort aan een vennootschap van een andere rechtsvorm of inrichting dan gebruikelijk, alsmede in geval van gebruikmaking van concernstructuren, te allen tijde recht wordt gedaan aan de strekking van deze verordening.

  • 2. Artikel 15, tweede tot en met vierde lid, van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11 (citeertitel)

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 12 (inwerkingtreding)

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede maand na die van de dag van de bekendmaking door plaatsing in de Staatscourant.

De ledenraad van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders

TOELICHTING

Algemeen

Het ambt van gerechtsdeurwaarder heeft de afgelopen jaren een ontwikkeling te zien gegeven van toenemende schaalvergroting en commercialisering. Daarbij zijn niet alleen grotere samenwerkingsverbanden ontstaan van gerechtsdeurwaarders, maar ook hebben kantoren in toenemende mate betrokkenheid van derden, die optreden als verschaffer van kapitaal en andere middelen en als zodanig invloed en zeggenschap in deze kantoren bezitten. Vooral voor ondernemingen die zich bezighouden met het incasseren van vorderingen (‘minnelijke incasso’) kan het aantrekkelijk zijn om vaste banden te hebben met een of meer deurwaarderskantoren, aangezien de gerechtsdeurwaarder in het kader van beslag en executie exclusieve bevoegdheden bezit die voor het incasseren van vorderingen van belang zijn (‘formele incasso’). In dit verband worden voordelen beoogd in de sfeer van ketenintegratie van de incassomarkt.

Voorop dient steeds te staan dat de gerechtsdeurwaarder zijn beroep in onafhankelijkheid uitoefent ten dienste van het algemeen belang. Het vermogen van de gerechtsdeurwaarder tot een onafhankelijke beroepsuitoefening wordt gewaarborgd door zijn opleiding en voorts door het op zijn kantoor- en privévermogen uitgeoefende financiële toezicht en door het feit dat hij aan tuchtrecht is onderworpen. Dit zijn gewichtige waarborgen.

Enige vorm van betrokkenheid van derden bij het gerechtsdeurwaarderskantoor hoeft dan ook niet onder alle omstandigheden te worden afgewezen, maar deze dient wel te worden gebonden aan strikte voorwaarden. Voor de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder dient immers scherp te worden gewaakt. Het optreden in dienst van het algemeen belang mag niet blootstaan aan de invloed van particuliere belangen.

Voor betrokkenheid van opdrachtgevers geldt, dat deze onder alle omstandigheden uit den boze is. De toelichting bij artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders is daar helder over:

‘De gerechtsdeurwaarder moet te allen tijde bedacht zijn op de situatie dat hij ten opzichte van zijn opdrachtgever niet meer de vrijheid en de onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en te representeren, waarbij ook de indruk die bij derden wordt gewekt een rol kan spelen. Een belangenverstrengeling door financiële of persoonlijke relaties kan de gewenste onafhankelijkheid in gevaar brengen. Gedacht kan worden aan het bekleden van bestuursfuncties bij een opdrachtgever, aan persoonlijke belangen bij het al dan niet slagen van een onderneming of aan nauwe persoonlijke of familiebanden met een opdrachtgever. De gerechtsdeurwaarder dient te vermijden dat zijn onpartijdigheid in gevaar komt doordat hij financieel teveel van één opdrachtgever afhankelijk wordt. Daarmee zou ook de continuïteit van zijn onderneming in gevaar kunnen komen.’

Ook uit artikel 20, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet komt naar voren dat niet voldoende is dat de ambtsvervulling feitelijk in onafhankelijkheid plaatsvindt, maar dat het mede aankomt op het aanzien van het ambt, en dus op de naar buiten gewekte indruk.

Deze verordening bevat regels die een nadere uitwerking vormen van de in artikel 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders voorgeschreven onafhankelijkheid.

Ook in deze verordening gaat het derhalve om beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders in de zin van artikel 57, tweede lid, GDW, ten aanzien waarvan de KBvG verordenende bevoegdheid bezit. In het bijzonder gaat het daarbij om het stellen van grenzen aan de mate waarin en de wijze waarop de beroepsbeoefening kan plaatsvinden in een juridische structuur waarin wordt deelgenomen door niet-gerechtsdeurwaarders en het uitsluiten van betrokkenheid van opdrachtgevers.

De bepalingen van de verordening zijn noodzakelijk om aan gerechtsdeurwaarders en anderen duidelijk te maken wat de voorgeschreven onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder in concreto inhoudt en om deze onafhankelijkheid te bewaken en, zo nodig, te kunnen afdwingen.

Gelet op het doel van de verordening is een zekere beperking van de mogelijkheden voor derden om deel te nemen in gerechtsdeurwaarderskantoren onvermijdelijk, maar van een onnodige belemmering van de marktwerking is daarbij geen sprake.

In 2002 heeft de KBvG een richtlijn inzake de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders vastgesteld en gepubliceerd. Nadien is gebleken dat de inhoud van deze richtlijn naar veler gevoelen aanscherping behoefde. In 2008 heeft de door de KBvG ingestelde Commissie Integriteit & Onafhankelijkheid geadviseerd tot vaststelling van een Richtlijn Onafhankelijkheid van de Gerechtsdeurwaarder (v5.2) (hierna: Richtlijn Onafhankelijkheid 2008).

De ledenraad van de KBvG heeft op 18 december 2008 met dit advies ingestemd en het bestuur van de KBvG opgedragen de richtlijn om te zetten in een verordening. De Algemene Ledenvergadering van de KBvG heeft op 21 november 2009 positief geadviseerd over deze verordening.

De verordening is ingedeeld in vier afdelingen.

Afdeling 1 (Algemeen) bevat begripsbepalingen.

Afdeling 2 (Interne onafhankelijkheid) bevat regels over de onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder in het kader van zijn eigen kantoor. In deze afdeling zijn onder meer beperkingen gesteld aan de mate waarin en wijze waarop niet-gerechtsdeurwaarders in het kantoor kunnen deelnemen.

Afdeling 3 (Externe onafhankelijkheid) regelt in hoeverre een gerechtsdeurwaarder buiten zijn eigen kantoor kan deelnemen in andere vennootschappen of rechtspersonen of daarin bestuursfuncties vervullen.

Afdeling 4 (Overige bepalingen) bevat in het bijzonder regels over transparantie en over de wijze waarop met de verordening strijdige situaties dienen te worden rechtgezet.

Artikelen

Artikel 1 (begripsbepalingen)

  • a. Het is niet eenvoudig om een volledig sluitende omschrijving van het begrip ‘deelneming’ te geven. In de verordening is het deelnemingsbegrip van artikel 2:24c BW tot uitgangspunt genomen.

Bij deelneming in een kapitaalvennootschap of andere rechtspersoon gaat het er kort gezegd om, dat degene die deelneemt en/of een van zijn dochtermaatschappijen kapitaal verschaffen of doen verschaffen teneinde duurzaam verbonden te zijn met de vennootschap waarin wordt deelgenomen.

Aldus kan sprake zijn van deelneming door aandeelhouders, maar bijvoorbeeld ook door personen met een recht van vruchtgebruik op aandelen en door houders van winstbewijzen of certificaten. Bij deelneming in een personenvennootschap wordt niet aangeknoopt bij kapitaalverschaffing maar gaat het erom dat degene die deelneemt, of een dochtermaatschappij, vennoot is in de betrokken vennootschap. Ten opzichte van artikel 2:24c BW is het begrip deelneming in de verordening uitgebreid met deelnemingen door natuurlijke personen: de verordening dient immers ook regels te bevatten voor deelnemingen in gerechtsdeurwaarderskantoren door natuurlijke personen (niet-gerechtsdeurwaarders). Waar in artikel 2:24c BW sprake is van `dochtermaatschappij' (vgl. artikel 2:24a BW), zullen in het kader van de verordening ook natuurlijke personen dochtermaatschappijen kunnen hebben.

Van belang is voorts dat een deelneming zowel kan bestaan uit directe als uit indirecte betrokkenheid: het doet er derhalve niet toe of degene die deelneemt, zelf de aandelen houdt dan wel via een dochtermaatschappij. De verordening beschouwt het belang van degene die via een dochtermaatschappij deelneemt, zelf ook als een deelneming.

Ten slotte dient te worden benadrukt dat het deelnemingsbegrip ruim dient te worden opgevat. Artikel 10, eerste lid, van de verordening voorziet er immers in dat bij gebruik van afwijkende rechtsvormen of concernstructuren te allen tijde recht moet worden gedaan aan de strekking van de verordening.

  • b. Behalve op gerechtsdeurwaarders richt de verordening zich ook op waarnemend gerechtsdeurwaarders, omdat deze in vele opzichten eenzelfde positie innemen als gerechtsdeurwaarders (artikel 24 van de Gerechtsdeurwaarderswet). De verordening betreft niet mede (toegevoegd) kandidaat-gerechtsdeurwaarders: voor deze geldt uiteraard wel de algemene onafhankelijkheidsnorm van artikel 2 Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders.

Hoewel de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder lid is van de KBvG valt deze niet onder het in de gerechtsdeurwaarderswet geregelde financieel toezicht en daarnaast is de maatregelencatalogus in het tuchtrecht slechts in beperkte mate op de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder van toepassing (art. 49 onder b Gdw). In dat kader dient de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder in het bestek van deze verordening te worden gelijkgesteld aan een derde, niet-gerechtsdeurwaarder.

  • c. Met het begrip ‘(gerechtsdeurwaarders)kantoor’, dat in de Gerechtsdeurwaarderswet niet is omschreven, wordt gedoeld op de deurwaarderspraktijk in zijn uiterlijke verschijningsvorm. Het gaat daarbij primair om de plaats van waaruit de gerechtsdeurwaarder zijn ambtelijke en niet-ambtelijke praktijk uitoefent, maar ook om de wijze waarop aan de praktijkuitoefening feitelijk gestalte wordt gegeven door middel van personeel, automatisering, werkorganisatie en huisvesting. Het kan gaan om een kantoor van één gerechtsdeurwaarder of een kantoor waar meer gerechtsdeurwaarders werkzaam zijn. Het kantoor moet worden onderscheiden van de rechtsvorm waarin de onderneming wordt gedreven. Zo kan de gerechtsdeurwaarder zijn beroep uitoefenen in het kader van een eenmanszaak, een stille vennootschap of een openbare vennootschap, dan wel de onderneming onderbrengen in een rechtspersoon, zoals een besloten vennootschap of een coöperatie. Het onderscheid tussen kantoor en rechtsvorm neemt niet weg dat, als het gaat om deelnemingen in de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort, kortheidshalve ook wel wordt gesproken van een deelneming in het gerechtsdeurwaarderskantoor.

  • d. Deze bepaling behoeft geen nadere toelichting.

  • e. De rechtsvorm waarin het kantoor van de gerechtsdeurwaarder wordt uitgeoefend, zal in veel gevallen een B.V. zijn, maar het kan ook gaan om een personenvennootschap of bijvoorbeeld een coöperatie. Het begrip ‘vennootschap’ omvat in deze verordening zowel vennootschappen, ongeacht of zij rechtspersoonlijkheid bezitten, als andere rechtspersonen.

Artikel 2 (onafhankelijkheid)

Het eerste lid heeft als achtergrond dat de ambtelijke en publieke verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder vergt, dat hij zich in zijn beroepsmatig optreden steeds slechts laat leiden door in onafhankelijkheid en onpartijdigheid gemaakte overwegingen. Zijn positie en verantwoordelijkheden ten opzichte van derden mogen geen rol spelen: te allen tijde dient hij vrij en los te zijn van zijn andere rollen of verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld die van mede-aandeelhouder in de vennootschap waarin het kantoor is ondergebracht.

Dit is niet alleen het geval bij de uitvoering van opdrachten, maar ook bij de aanvaarding ervan: zo zal van derden geen invloed mogen uitgaan op de beslissing van de gerechtsdeurwaarders om, in overeenstemming met zijn wettelijke verplichtingen en bevoegdheden, bepaalde opdrachten al dan niet te aanvaarden.

Het tweede lid concretiseert enkele van de verplichtingen die voortvloeien uit de vereiste onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder. In alle gevallen dient de absolute beslissingsbevoegdheid aangaande het beleid van het kantoor, het beheer van derdengelden en voorts alle aspecten van de behandeling van de portefeuille, zowel in de minnelijke als de ambtelijke fase van zijn bemoeienissen, te berusten bij de gerechtsdeurwaarder. Zijn er meer gerechtsdeurwaarders voor het kantoor werkzaam, dan worden de beslissingen over deze zaken genomen door hen samen of door een deel van hen. Uiteraard dient er wel ruimte te bestaan voor uitvoering van werkzaamheden door bij het gerechtsdeurwaarderskantoor werkzame personen. Het tweede lid biedt deze ruimte, ook als daarbij operationele beslissingen worden genomen, zolang dit maar geschiedt onder directe verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder.

Artikel 3 (zeggenschap en invloed)

Ingevolge het eerste lid zal het bestuur van het gerechtsdeurwaarderskantoor ten minste in meerderheid moeten bestaan uit gerechtsdeurwaarders. Als er een dagelijks bestuur is, geldt uiteraard hetzelfde. Voorts zullen (financiële) deelnemingen door niet-gerechtsdeurwaarders – doorgaans in de vorm van aandelenparticipaties, maar het kan bijvoorbeeld ook gaan om een financiële inbreng in een personenvennootschap – in alle gevallen slechts een minderheidsbelang mogen vormen.

In geval van een deelneming door middel van aandelen zullen derhalve steeds aandelen voor minimaal 51% van het geplaatste kapitaal bij gerechtsdeurwaarders moeten berusten.

Bij personenvennootschappen, die geen aandelen kennen, gaat het om de economische deelgerechtigdheid in de zin van artikel 7:808 BW.

De eis dat anderen dan gerechtsdeurwaarders slechts een minderheidsbelang mogen bezitten, houdt verband met de gedachte dat iedere participatie gericht is op rendement en ook zonder formele zeggenschap feitelijk gepaard zal gaan met invloed in de onderneming.

In beginsel correspondeert de aandelenverhouding of de verhouding van ieders economische deelgerechtigdheid met de winstaandelen van de aandeelhouders of vennoten. Dat hoeft echter niet steeds het geval te zijn: er kan sprake zijn van preferente aandelen of afwijkende afspraken over winstverdeling. Voor het doel van de verordening is dat niet van groot belang, aangezien tegenover de zwaardere aanspraak op winst voor houders van preferente aandelen veelal een verminderde zeggenschap staat. In twijfelgevallen zal van belang zijn hoe de situatie in het kader van de artikelen 8 en 9 wordt beoordeeld door het bestuur van de KBvG of het daarvoor aan te wijzen orgaan.

Als een gerechtsdeurwaarder door middel van een praktijkvennootschap waarvan hij alle aandelen bezit, indirect deelneemt in het gerechtsdeurwaarderskantoor, kan deze praktijkvennootschap voor de toepassing van het eerste lid buiten beschouwing blijven. Waar het immers om gaat, is of gerechtsdeurwaarders een meerderheidsbelang vertegenwoordigen, ongeacht of dit door directe of indirecte deelnemingen gevormd wordt.

Het tweede lid vormt een aanvulling op het eerste lid. Ook als het bestuur in meerderheid uit gerechtsdeurwaarders bestaat, zou een derde daarin een belangrijke rol kunnen vervullen. Het tweede lid is gericht tegen de mogelijkheid dat een derde een doorslaggevende invloed verkrijgt in het bestuur. Hetzelfde geldt voor de positie van derden in de algemene vergadering van aandeelhouders van een B.V., de vennotenvergadering van een personenvennootschap of de algemene ledenvergadering van een coöperatie. Steeds dient in deze vergaderingen doorslaggevende invloed toe te komen aan gerechtsdeurwaarders.

Daaraan mag op geen enkele wijze afbreuk worden gedaan, dus ook niet door aan de stemmen van bepaalde personen een zwaarder gewicht toe te kennen of door stemvolmachten.

Heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor een ondernemingsraad, dan zullen niet-gerechtsdeurwaarders daarin veelal doorslaggevende invloed hebben. Daartegen verzet de verordening zich niet. Hetzelfde geldt voor het geval dat er een raad van commissarissen is.

Wel zal de raad van commissarissen zich hebben te onthouden van besluiten die tot gevolg zouden hebben dat strijd met de verordening ontstaat. Zo zal de raad van commissarissen zich bij uitoefening van een eventuele bevoegdheid tot benoeming van bestuurders – op straffe van vernietigbaarheid van zijn besluit – rekening moeten houden met het vereiste dat het bestuur in meerderheid bestaat uit gerechtsdeurwaarders. Niet alleen verdraagt het belang van de vennootschap zich niet met een benoeming waardoor de betrokken gerechtsdeurwaarders in strijd komen met de verordening, maar dat zou ook in strijd zijn met de jegens deze gerechtsdeurwaarders in acht te nemen redelijkheid en billijkheid (artikelen 2:8 en 2:15 BW).

Artikel 4 (deelneming door niet-gerechtsdeurwaarders)

Artikel 4 sluit deelnemingen door niet-gerechtsdeurwaarders uit, als deze niet in aanmerking komen (of niet langer zouden komen) voor een verklaring omtrent het gedrag (v.o.g.) of betrokken zijn bij opdrachten aan het kantoor. Onder ‘personen die niet gerechtsdeurwaarder zijn’ zijn zowel natuurlijke personen als rechtspersonen te begrijpen. De bepaling richt zich net als de andere bepalingen van de verordening tot de gerechtsdeurwaarder en niet (rechtstreeks) tot derden: de gerechtsdeurwaarder zal moeten zorgdragen dat zijn kantoor vrij is van betrokkenheid van direct of indirect deelnemende derden die verder gaat dan de verordening toestaat. Deze verordening gaat ervan uit dat als derden ook beschouwd moeten worden (toegevoegd) kandidaat-gerechtsdeurwaarders,doch dit geldt ingevolge artikel 1, onderdeel b, niet voor waarnemend gerechtsdeurwaarders. Ten aanzien van gerechtsdeurwaarders die na ontslag betrokken blijven bij het gerechtsdeurwaarderskantoor, dient de bepaling aldus te worden toegepast, dat zij moeten zorgen dat zij zo spoedig mogelijk na hun ontslag als gerechtsdeurwaarder beschikken over een verklaring omtrent het gedrag (behalve als zij als waarnemend gerechtsdeurwaarder verbonden blijven).

De verklaring omtrent het gedrag kan zowel worden aangevraagd ten aanzien van natuurlijke personen als ten aanzien van rechtspersonen in de zin van Boek 2 BW, daaronder mede begrepen personenvennootschappen, rederijen en doelvermogens.

De omschrijving van artikel 1, onder d, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens sluit uit dat buitenlandse rechtspersonen een verklaring omtrent het gedrag krijgen.

Indien zich de situatie zou voordoen dat een buitenlandse rechtspersoon wil deelnemen in een deurwaarderskantoor, kan daarom worden volstaan met een in het desbetreffende land opgemaakt deugdelijk equivalent voor de verklaring omtrent gedrag.

Onderdeel b maakt duidelijk dat het niet zo mag zijn dat een opdrachtgever een deelneming verwerft in een gerechtsdeurwaarderskantoor. Datzelfde geldt voor degene die niet zelf opdrachtgever is, maar bijvoorbeeld wel directeur-grootaandeelhouder is van een opdrachtgevende vennootschap. In gevallen dat opdrachten worden verstrekt door een incassobureau, sluit de bepaling niet alleen het incassobureau uit van deelneming, maar ook de crediteur wiens vordering ter incasso uit handen is gegeven aan het incassobureau. In dit verband kan verder gedacht worden aan het geval dat een incassobureau dat een deelneming heeft in een gerechtsdeurwaarderskantoor, het minnelijke incassotraject voor een vordering formeel afsluit en de vordering vervolgens via zijn opdrachtgever laat aanbieden aan het gerechtsdeurwaarderskantoor. Een dergelijke U-bochtconstructie vormt een indirecte betrokkenheid bij opdrachten die op gespannen voet staat met de door de verordening voorgeschreven onafhankelijkheid.

Artikel 5 (aandeelhoudersovereenkomst)

De gerechtsdeurwaarder dient zijn onafhankelijkheid nader te waarborgen door het sluiten van een overeenkomst met allen die deelnemen in de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort.

Deze overeenkomst maakt het mogelijk om bij gewijzigde omstandigheden die tot overtreding van de verordening (kunnen) leiden, te zorgen dat alsnog zo spoedig mogelijk aan de eisen van de verordening wordt voldaan.

De overeenkomst dient ook te worden gesloten met deelnemende collega-gerechtsdeurwaarders, zodat bijvoorbeeld in geval van ontzetting uit het ambt kan worden afgedwongen dat zij hun deelneming overdragen aan de overblijvende participanten. Gelet op het doel van de regeling kan er veelal mee worden volstaan de overeenkomst te sluiten met allen die directe deelnemingen hebben; wel is in het tweede lid ook rekening gehouden met omstandigheden betreffende indirect deelnemende personen die grond kunnen geven tot beperking of beëindiging van een deelneming.

Zo zal een vennootschap die via een andere vennootschap een indirect belang heeft in het gerechtsdeurwaarderskantoor, niet betrokken mogen zijn bij opdrachten aan het kantoor; gebeurt dat toch, dan zal de laatstbedoelde vennootschap haar deelneming moeten beëindigen.

De verplichting tot beëindiging van de deelneming zal in de meeste gevallen neerkomen op een verplichting om aandelen te vervreemden. Bij personenvennootschappen kan het ook gaan om een uittreding uit de vennootschap, waarbij geen overdracht van aandelen plaatsvindt. Er is van afgezien te bepalen dat de deelneming steeds dient te worden overgedragen aan de andere deelnemende personen, omdat denkbaar (en in het kader van deze verordening toelaatbaar) is dat een andere externe partij de deelneming overneemt. Het ligt overigens voor de hand dat bijvoorbeeld door middel van een kettingbeding wordt verzekerd dat ook degene die een deelneming verwerft, aan de overeenkomst gebonden zal zijn.

De verplichting van het tweede lid, onder a, is ruim: iedere bestuurswijziging of aandelenoverdracht met betrekking tot de deelnemende vennootschap kan ertoe leiden dat de deelneming beperkt of beëindigd moet worden. Wijzigingen waardoor de door de verordening getrokken grenzen niet worden overschreden, behoeven geen aanleiding te geven tot beperking of beëindiging van een deelneming.

Op grond van het derde lid mag de overeenkomst een uitzondering inhouden voor gerechtsdeurwaarders en voor vennootschappen waarin de zeggenschap en het meerderheidsbelang berusten bij gerechtsdeurwaarders. Deze partijen zijn immers geen ‘derden’ jegens wie een onafhankelijke positie moet worden bewaard.

De overeenkomst behoeft derhalve niet te verplichten tot beperking of beëindiging van de deelneming van een gerechtsdeurwaarder, of een door gerechtsdeurwaarder gecontroleerde vennootschap, die betrokken is bij opdrachten aan het kantoor.

Evenmin is dat voorgeschreven in geval van omstandigheden die in de weg zouden staan aan verlening van een verklaring omtrent het gedrag.

De verplichting tot beperking of beëindiging van deelneming dient wél te gelden in het – wellicht uitzonderlijke – geval dat een niet-gerechtsdeurwaarder een deelneming verwerft of vergroot in een vennootschap die overeenkomstig artikel 3 door gerechtsdeurwaarders wordt gecontroleerd, en daardoor het totale aandeel van derden in het gerechtsdeurwaarderskantoor te groot wordt. Om die reden is in het derde lid geen uitzondering gemaakt voor het eerste gedachtestreepje van het tweede lid, onder a.

Artikel 6 (dienstverband)

Als de gerechtsdeurwaarder als werknemer of anderszins in dienst zou mogen treden van een persoon die geen gerechtsdeurwaarder is maar die wel deelneemt in het gerechtsdeurwaarderskantoor, zou zijn onafhankelijkheid gemakkelijk onder druk komen te staan. Om die reden staat de verordening een dergelijk dienstverband niet toe. De verordening verzet zich er niet tegen dat de gerechtsdeurwaarder in dienst is van de vennootschap waaraan het gerechtsdeurwaarderskantoor toebehoort, ook niet als daarin wordt deelgenomen door vennoten die geen gerechtsdeurwaarder zijn (zij zullen immers nooit een meerderheid vormen).

Artikel 7 (toegestane deelneming en bestuursfunctie)

Het eerste lid houdt een aantal beperkingen in die een gerechtsdeurwaarder in acht dient te nemen wanneer hij actief wil zijn buiten zijn eigen of een ander gerechtsdeurwaarderskantoor. Ook hier dient de gerechtsdeurwaarder verre te blijven van activiteiten voor opdrachtgevers, aangezien deze afbreuk doen aan zijn onafhankelijkheid en ook het aanzien van het ambt in gevaar brengen. Voorts spoort het eerste lid, onder b, de gerechtsdeurwaarder aan tot grote terughoudendheid als er ook maar enige twijfel zou kunnen ontstaan over zijn onafhankelijkheid.

Zo zal naar buiten toe, bijvoorbeeld in reclame-uitingen, iedere schijn vermeden moeten worden van enige vermenging met de verantwoordelijkheden als gerechtsdeurwaarder.

Het staat de gerechtsdeurwaarder ingevolge het tweede lid steeds vrij om deel te nemen of een bestuursfunctie te bekleden in een ander gerechtsdeurwaarskantoor of in een door gerechtsdeurwaarders gecontroleerde vennootschap voor het uitoefenen van toegestane nevenactiviteiten.

Artikel 8 (transparantie)

Alle gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden door (of namens) de gerechtsdeurwaarder opgegeven aan het bestuur van de KBvG.

Onderdeel a van het eerste lid schrijft opgave voor van de rechtsvorm van het kantoor. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een B.V., maatschap of coöperatie. Een N.V. met vrij overdraagbare aandelen komt niet in aanmerking, omdat door de vrije overdraagbaarheid van de aandelen niet goed kan worden voldaan aan de artikelen 5 en 8. Ten aanzien van de inrichting van de rechtsvorm kan bijvoorbeeld van belang zijn of er een raad van commissarissen is of een ander orgaan met bijzondere bevoegdheden.

Met anderszins deelnemende personen wordt bijvoorbeeld gedoeld op de leden van een coöperatie en op (indirect deelnemende) certificaathouders. Bij de op te geven rechten gaat het niet alleen om het aandeel in de winst of het stemrecht in algemene aandeelhoudersvergadering of in andere vergaderingen, maar ook bijvoorbeeld om een vetorecht of het recht om (bepaalde) bestuurders te benoemen. Ook statutaire of contractuele beperkingen in de bevoegdheden kunnen van belang zijn.

Het eerste lid, onderdeel c, verplicht tot opgave van deelnemingen door de gerechtsdeurwaarder buiten zijn eigen kantoor. Uit de omschrijving van deelneming in artikel 1 vloeit voort dat geen opgave hoeft te worden gedaan van investeringen met een zuiver beleggingskarakter, aangezien deze niet ertoe strekken ‘duurzaam verbonden te zijn met de eigen werkzaamheid’. Gerechtsdeurwaarders behoeven dus niet op te geven in hoeverre zij aandelen bezitten in gangbare beursfondsen.

Het tweede lid bevat de verplichting om bij derden misverstand te voorkomen omtrent de in het eerste lid bedoelde gegevens. Een verkeerde schijn moet worden vermeden, en zo nodig ook worden weggenomen.

Een spontane mededelingsplicht ook in gevallen waar geen aanleiding bestaat voor het aannemen van misverstand, zou te ver gaan.

De verplichting om misverstand te voorkomen heeft ook betrekking op de vraag of degenen die in het gerechtsdeurwaarderskantoor deelnemen, direct of indirect zijn betrokken bij opdrachten aan het kantoor.

Artikel 9 (overgangsbepalingen)

Iedere met de verordening strijdige situatie dient uiteraard ongedaan te worden gemaakt. Daartoe zal voor de betrokken gerechtsdeurwaarder(s) een sterke prikkel kunnen uitgaan van de dreiging dat door de KBvG een klacht wordt ingediend bij de tuchtrechter. In dit verband is er aanleiding om in het bijzonder aandacht te besteden aan omstandigheden die dateren van vóór de inwerkingtreding van de verordening. Voor zover een gerechtsdeurwaarder geen rekening behoefde te houden met de eisen zoals thans neergelegd in de verordening, zal hem tuchtrechtelijk in elk geval een verwijt kunnen worden gemaakt indien hij zich vervolgens niet in voldoende mate inspant om de met de verordening strijdige situatie met bekwame spoed daarmee alsnog in overeenstemming te brengen. Het zal dan steeds (moeilijk voorstelbare uitzonderingen daargelaten) moeten gaan om situaties die dateren van vóór 18 december 2008, toen de Richtlijn Onafhankelijkheid 2008 werd aanvaard, en dan nog slechts in gevallen van betrokkenheid van derden die zich wel verdroeg met de richtlijn inzake de onafhankelijkheid van gerechtsdeurwaarders van 2002.

Ten einde een goede beoordeling mogelijk te maken van deze situaties en van de wijze waarop de betrokken gerechtsdeurwaarders deze willen rechtzetten, schrijft artikel 9 voor dat zij onverwijld een herstelplan voorleggen aan de KBvG of aan een daartoe door de KBvG aangewezen orgaan.

Soms zal enige tijd gemoeid zijn met het in overeenstemming met de verordening brengen, bijvoorbeeld als de gerechtsdeurwaarder een beroep dient te doen op de aandeelhoudersovereenkomst (artikel 5) om een derde-aandeelhouder te verplichten tot overdracht van zijn aandelen.

Indien de KBvG of het zojuist bedoelde orgaan de situatie verschoonbaar acht en ook het herstelplan als redelijk beoordeelt, ligt een tuchtrechtelijk verwijt niet voor de hand en zal de KBvG derhalve afzien van het indienen van een klacht.

Het bestuur van de KBvG zal hieromtrent een beleidslijn kunnen ontwikkelen, waarbij rekening wordt gehouden met de (mate van) verschoonbaarheid van de met de verordening strijdige situatie en voorts – als tenminste verschoonbaarheid wordt aangenomen – met de kwaliteit en het tempo van de voorgenomen herstelmaatregelen.

Omdat het van de concrete omstandigheden van het geval zal afhangen hoe snel een met de verordening strijdige situatie kan worden hersteld, is daarvoor in artikel 9 geen vaste termijn opgenomen. Er wordt van uitgegaan dat veelal één of enkele maanden zullen volstaan. Te verwachten valt dat het bestuur van de KBvG zal uitgaan van een uiterste termijn van ten hoogste drie jaren na 1 januari 2010.

Een kwestie die niet in het kader van artikel 9 geregeld dient te worden, maar in het kader van de in artikel 5 voorziene aandeelhoudersovereenkomst, betreft de uittreding van een gerechtsdeurwaarder in verband met pensionering of anderszins. Door voor deze voorzienbare omstandigheden een regeling op te nemen in de overeenkomst, kan worden verzekerd dat de deelneming door anderen dan gerechtsdeurwaarders de door de verordening toegestane grenzen niet overschrijdt en dat de uitgetreden gerechtsdeurwaarder voor zijn deelneming een passende vergoeding ontvangt.

Artikel 10 (overeenkomstige toepassing; nadere regels)

Het eerste lid is een vangnetbepaling om te verzekeren dat de strekking van de verordening niet kan worden ontgaan door de juridische structuur van het gerechtsdeurwaarderskantoor in te kleden op een wijze die niet strijdt met de letter maar wel met de geest van de verordening.

Het tweede lid is opgenomen omdat er, evenals ten aanzien van regels uit de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders, ten aanzien van de in deze verordening opgenomen regels behoefte zal kunnen blijken te bestaan aan nadere regels.

Gegeven de complexe materie die in de verordening is geregeld, valt rekening te houden met onduidelijkheden of vragen waartoe nieuwe ontwikkelingen aanleiding geven.

Door het bestuur de bevoegdheid te geven de verordening met nadere regels uit te werken, kunnen onduidelijkheden en vragen worden weggenomen en het met de verordening te bereiken doel zo goed mogelijk worden bereikt.

Artikel 11 (citeertitel)

Zoals gebruikelijk is voorzien in een citeertitel.

Artikel 12 (inwerkingtreding)

Omwille van de duidelijkheid voorziet de verordening in haar eigen inwerkingtreding.

Deze Verordening is vastgesteld door de Ledenraad van de KBvG, tijdens haar vergadering op 17 december 2009 te Nunspeet.

Aldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt, per pagina geparafeerd en ondertekend te Nunspeet op 17 december 2009.

M.W. de Ruijter,

voorzitter Ledenraad KBvG.

Naar boven