Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 mei 2010, nr. 131414, houdende bepalingen ten aanzien van de aanvullende bijdrage voor praktijkleren, voor implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, professionalisering van leerkrachten en internationalisering van groen onderwijs en versterking van primaire opleidingen in de land- en tuinbouw (Regeling praktijkleren, impuls en versterking primaire opleidingen groen onderwijs)

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op artikelen 85a, eerste lid, 89, eerste lid en artikel 96d, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 4.10, onderdeel a, en artikel 4.19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek 2008 en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

b. afdeling:

afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving als bedoeld in artikel 10c van de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan een school of scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs;

c. agrarisch opleidingscentrum:

instelling als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

d. hogeschool:

instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die onderwijs verzorgt op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, met uitzondering van Wageningen Universiteit;

e. praktijkleren:

onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van examens binnen door de minister bekostigde opleidingen, die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de instelling waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden;

f. implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding:

de implementatie van vernieuwingen die voortkomen uit jaarlijkse afspraken tussen de minister en de Groene kenniscoöperatie over de stimulering van kennisontsluiting, -verspreiding en -benutting binnen het beleidsterrein van de minister;

g. professionalisering van leerkrachten:

vernieuwingen die de professionalisering beogen van aan de instelling ten dienste van het door de minister bekostigd beroepsonderwijs verbonden leerkrachten;

h. internationalisering groen onderwijs:

vernieuwingen die de oriëntatie van beroepsopleidingen en de daaraan verbonden deelnemers en studenten op internationale ontwikkelingen en de internationale mobiliteit van deelnemers en studenten beogen, volgens jaarlijkse afspraken hierover tussen de minister en de Groene kenniscoöperatie;

i. instelling:

school in de zin van artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, instelling in de zin van artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of instelling in de zin van artikel 1.1, onderdeel f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

j. voorziening voor praktijkleren:

situatie die specifiek buiten een instelling is ingericht voor praktijkleren;

k. primaire opleidingen:

opleidingen voor beroepen en ondernemerschap in de landbouw, tuinbouw en veeteelt en voor beroepen die dienstverlenend zijn aan de uitoefening van de landbouw, tuinbouw en veeteelt, die zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling;

l. Groene kenniscoöperatie:

samenwerkingsverband van de instellingen, bedoeld in onderdeel b, c, d en Wageningen Universiteit en Research centrum;

m. Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Paragraaf 2. Aanvullende bijdragen voor praktijkleren en groene impuls

Artikel 2

De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de afdelingen, de agrarische opleidingscentra, de hogescholen, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van praktijkleren.

Artikel 3

De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en van de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor de professionalisering van leerkrachten en voor de internationalisering van groen beroepsonderwijs.

Artikel 4

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, bedragen:

    • a. voor de afdelingen voor het jaar 2010 € 290.000,–, voor het jaar 2011 € 420.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 600.000,–;

    • b. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 8.500.000,–;

    • c. voor de hogescholen voor het jaar 2010 € 2.180.000,–, voor het jaar 2011 € 2.340.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 2.500.000,–;

    • d. voor Wageningen Universiteit voor het jaar 2010 € 200.000,–, voor het jaar 2011 € 280.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 460.000,–;

    • e. voor de Universiteit Utrecht, voor wat betreft de faculteit diergeneeskunde, voor het jaar 2010 € 22.500,−, voor het jaar 2011 € 45.000,−, en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 75.000,−.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 5

De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, bedragen:

  • a. voor de agrarische opleidingscentra voor het jaar 2010 en volgende jaren voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding € 2.500.000, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000 en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000;

  • b. voor de hogescholen voor het jaar 2010 en volgende jaren voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding € 2.500.000, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000 en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000.

Artikel 6

De scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling is verbonden, ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als aanvullende bekostiging van de personeels- en exploitatiekosten specifiek ten behoeve van deze afdeling. De aanvullende bijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, berekend op basis van het aantal leerlingen in het derde en het vierde leerjaar van de afdeling op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt verstrekt, waarbij de leerlingen worden meegeteld die ingeschreven waren in een aan de afdeling verbonden experimentele leergang VMBO-MBO2 als bedoeld in de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008–2013, voor zover het bevoegd gezag van deze afdeling de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel a, van deze Tijdelijke regeling.

Artikel 7

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en 3, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en artikel 5, onderdeel a, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit, waarbij leerlingen die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt verstrekt, waren ingeschreven aan een aan het agrarisch opleidingscentrum verbonden experimentele leergang VMBO-MBO2 worden meegeteld als deelnemer van dit agrarisch opleidingscentrum, voor zover het bevoegd gezag van dit agrarisch opleidingscentrum de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel c, van deze Tijdelijke regeling.

Artikel 8

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en 3, jaarlijks als onderwijsopslag, bedoeld in artikel 4.19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en artikel 5, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel b, van dit besluit.

Artikel 9

Wageningen Universiteit ontvangt de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.10, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke voor praktijkleren gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 10

De Universiteit Utrecht ontvangt de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.10, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke voor praktijkleren gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e.

Paragraaf 3. Aanvullende bijdragen voor de primaire opleidingen

Artikel 11

De minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en aan de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de exploitatie van primaire opleidingen en voor praktijkleren in het kader van deze opleidingen.

Artikel 12

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 11, bedragen

    • a. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 4.000.000,–;

    • b. voor de hogescholen voor het jaar 2010 € 450.000,–, voor het jaar 2011 € 590.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 1.000.000,–.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met de helft van het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 13

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 11, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van de maatstaf ingeschreven deelnemers, bedoeld in artikel 2.2.3 van dit besluit, waarbij alleen deelnemers aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Artikel 14

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 11, jaarlijks als onderwijsopslag. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van de maatstaf onderwijsvraag, als bedoeld in artikel 4.12 van dit besluit, waarbij alleen studenten aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Paragraaf 4. Verplichtingen voor de ontvanger van aanvullende bijdragen

Artikel 15

De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht die de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, 3 en 11, ontvangt, besteedt die bijdragen uitsluitend ten behoeve van het doel, genoemd in die artikelen.

Artikel 16

  • 1. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht verantwoorden de bestemming en besteding van de aanvullende bijdragen, gespecificeerd naar het doel, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 11, in en bij de jaarrekening. De minister kan nadere aanwijzingen geven voor deze verantwoording.

  • 2. Indien een deel van de ontvangen aanvullende bijdrage in enig jaar niet is besteed aan het doel, bedoeld in de artikelen 2, 3 dan wel artikel 11, mag dit deel binnen dat doel worden besteed in navolgende jaren.

  • 3. Voor de verantwoording van de bestemming en besteding van de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, kan de minister een model voorschrijven.

Paragraaf 5. Subsidie voor regionale arrangementen voor praktijkleren

Artikel 17

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit voor het, in samenwerking met tenminste één bedrijf, tot stand brengen van een voorziening voor praktijkleren.

  • 2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor investering in een voorziening die aanvullend is ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen.

  • 3. Een voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand komt biedt diensten voor praktijkleren aan tegen marktconforme tarieven aan alle afdelingen, agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit.

Artikel 18

Het subsidieplafond bedraagt:

  • 1. in het jaar 2010 € 4.130.000,–;

  • 2. in het jaar 2011 € 4.430.000,–;

  • 3. in het jaar 2012 en de daaropvolgende jaren € 4.440.000,–.

Artikel 19

Aanvragen tot subsidieverlening kunnen jaarlijks tot 1 mei van elk jaar worden gedaan.

Artikel 20

  • 1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen, in de vorm van een investeringsplan volgens een daartoe door deze Dienst vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of Wageningen Universiteit.

  • 3. Bij de aanvraag wordt een samenwerkingsovereenkomst gevoegd die mede is ondertekend door tenminste één bedrijf. Onder bedrijf kan mede worden verstaan een praktijkbedrijf voor landbouwkundig onderzoek. De samenwerkingsovereenkomst omvat tenminste de informatie overeenkomstig een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld model.

  • 4. De samenwerkingsovereenkomst kan zijn ondertekend door meer dan één agrarisch opleidingscentrum of hogeschool, of door een combinatie van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit. In dat geval treedt de aanvrager, bedoeld in het tweede lid, op als penvoerder en ontvanger van de subsidie.

  • 5. Het investeringsplan, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste de volgende onderdelen:

    • a. gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aanvullend is op bestaande voorzieningen voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren die overeenkomen met de aangevraagde voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;

    • b. gegevens waaruit de vraag naar de voorziening blijkt, gebaseerd op een analyse van de aantallen potentiële gebruikers, in relatie tot het mogelijk gebruik van bestaande voorzieningen;

    • c. het doel van de voorziening, waaronder het soort opleiding waarvoor deze is bedoeld en de verbeteringen ten opzichte van de bestaande voorzieningen voor praktijkleren die door de aangevraagde voorziening worden gerealiseerd;

    • d. de vorm waarin praktijkleren in deze voorziening wordt gerealiseerd en de overwegingen daartoe, ondermeer in relatie tot ontwikkelingen en vernieuwingen in de bedrijven waar het te oefenen beroep wordt uitgeoefend;

    • e. de beoogde organisatie van de voorziening en de rol die de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in deze organisatie zullen hebben;

    • f. een begroting voor het tot stand brengen van de voorziening en voor de exploitatie van de voorziening, waaruit het aangevraagde subsidiebedrag en het aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in de financiering van de investering en in de exploitatie blijken; het aandeel van het bedrijf of van de bedrijven in de begroting kan geheel of ten dele bestaan uit de kapitalisatie van inzet van bedrijfsmiddelen of inzet van arbeid; de begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door Dienst Regelingen vastgesteld model;

    • g. een analyse van de verhouding tussen kosten en baten van investering en exploitatie van de aangevraagde voorziening, in vergelijking met de kosten en baten van het gebruik van overeenkomstige bestaande voorzieningen;

    • h. in voorkomende gevallen toont de aanvrager de meerwaarde van de voorziening, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aan voor een programma of project waarvoor op basis van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs subsidie is ontvangen;

    • i. een verklaring dat de voorziening beschikbaar zal zijn voor de afdelingen en voor agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit, voor zover deze de samenwerkingsovereenkomst niet hebben ondertekend, en het gaat om opleidingen waarvoor de aangevraagde voorziening is bedoeld, en gegevens waaruit blijkt dat het gebruik van de voorziening door deze instellingen ook feitelijk mogelijk zal zijn.

  • 6. In de begroting zijn geen kosten opgenomen die uit andere hoofde zijn of worden gefinancierd van overheidswege.

  • 7. In de begroting is geen debetrente opgenomen.

  • 8. In de begroting voor het tot stand brengen van de voorziening, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel f, is naast het gevraagde subsidiebedrag een aandeel in de financiering van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, opgenomen. Dit aandeel kan voor iedere ondertekenaar verschillend zijn. De aanvraag wordt alleen goedgekeurd als de Minister het aangevraagde subsidiebedrag redelijk acht in verhouding tot het gezamenlijke aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst.

Artikel 21

  • 1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate

    • a. de lacune in de mogelijkheden voor praktijkleren die de voorziening opvult, in relatie tot de aangetoonde vraag, ernstiger is, blijkend uit de analyses in het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel a en b;

    • b. de voorziening meer een innovatief karakter heeft in relatie tot innovaties van bedrijven waar het te oefenen beroep wordt uitgeoefend, blijkend uit het onderdeel van het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel d;

    • c. de verhouding tussen kosten en baten gunstiger is, blijkend uit de analyse in het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel g;

    • d. de mate waarin de voorziening meerwaarde oplevert bij een goedgekeurd project in het kader van een programma als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs, blijkend uit het onderdeel van het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel h;

    • e. het aantal agrarische opleidingscentra, hogescholen en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit in de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, derde lid, groter is;

    • f. de samenwerkingsovereenkomst zowel is getekend door één of meer agrarische opleidingscentra als door één of meer hogescholen en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit;

    • g. het aandeel cofinanciering door het bedrijf of de bedrijven die de samenwerkingsovereenkomst ondertekend hebben, in de begroting voor het tot stand brengen van de voorziening, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel f, groter is.

  • 2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Indien het totaal van de aanvragen, die naar het oordeel van de minister passen in het doel van de subsidie en voldoen aan de voorwaarden in artikel 17 en 20, in enig jaar het subsidieplafond, bedoeld in artikel 18, overschrijdt wijst de minister op basis van de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, één of meer aanvragen af.

Artikel 22

De minister beslist uiterlijk op 1 september van elk jaar op de aanvraag. De minister kan zijn besluit mede baseren op het oordeel van door hem aan te wijzen onafhankelijke deskundigen.

Artikel 23

Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

  • a. de kosten van het personeel van de instelling of van de instellingen in de samenwerkingsovereenkomst dat voor het realiseren van de voorziening is ingezet;

  • b. de kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk zijn betaald voor het realiseren van de voorziening en die gemaakt zijn voor het bouwen en, onderscheidenlijk of, het inhuren van bedrijven voor ontwerp, bouwbegeleiding en controle van uitgevoerde werken;

  • c. andere materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling of instellingen in de samenwerkingsovereenkomst zijn betaald voor het tot stand brengen van de voorziening voor praktijkleren.

Artikel 24

De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 25

  • 1. Het verleende subsidiebedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren. Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van het jaar of de jaren waarvoor in de begroting uitgaven zijn voorzien.

  • 2. De minister verstrekt bij goedkeuring van de aanvraag een eerste voorschot op de subsidie van 20% van het te verstrekken subsidiebedrag. Volgende voorschotten worden verstrekt op basis van een aanvraag, vergezeld van een korte voortgangsrapportage en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte. Aanvragen kunnen worden gedaan gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid. Indien aan het eind van deze periode de voorziening overeenkomstig de aanvraag nog niet is voltooid, kan de aanvrager een gemotiveerd en onderbouwd verzoek tot verlenging van de periode en verdere voorschotverstrekking indienen.

  • 3. Het totaal aan voorschotten is ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag.

Artikel 26

  • 1. De ontvanger van de subsidie brengt de voorziening voor praktijkleren tot stand overeenkomstig het investeringsplan, bedoeld in artikel 20. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse, gemotiveerde en onderbouwde wijziging van het investeringsplan, tenzij de wijziging verhoging van het bedrag van de subsidie of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot gevolg heeft.

  • 2. De ontvanger van de subsidie, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en in voorkomende gevallen artikel 20, vierde lid, dient binnen vier maanden na afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, of, indien de activiteiten niet zijn uitgevoerd of niet zijn afgerond, binnen vier maanden na afloop van de periode, bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, de aanvraag voor de vaststelling van de subsidie met een financieel verslag, vergezeld van een rapportage omtrent de bestemming en besteding van de subsidie, in bij Dienst Regelingen.

  • 3. De rapportage, bedoeld in het tweede lid, omvat tenminste:

    • a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;

    • b. de mate van realisatie van de voorziening waarvoor de subsidie is aangevraagd;

    • c. de mate van realisatie van de beoogde samenwerking tussen de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, derde lid;

    • d. een evaluatie van de mate waarin de realisatie heeft bijgedragen aan het doel van de investering;

    • e. de verwachtingen ten aanzien van de exploitatie van de voorziening.

  • 4. Bij goedkeuring van de rapportage wordt de subsidie vastgesteld op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten tot ten hoogste het verleende subsidiebedrag.

  • 5. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

Paragraaf 6. Overige bepalingen

Artikel 27

  • 1. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 14 berekende aanvullende bijdragen naar rato van het aantal rechthebbenden op deze bijdragen verlaagd tot het bedrag dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat.

  • 2. In het in het eerste lid bedoelde geval kan de minister tevens besluiten één of meer van de in artikel 17 bedoelde subsidies niet te verlenen.

Artikel 28

Uiterlijk op 1 juni 2013 evalueert de minister de werking van deze regeling.

Paragraaf 7. Slotbepalingen

Artikel 29

De Regeling praktijkleren en versterking primaire opleidingen groen onderwijs wordt ingetrokken.

Artikel 30

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2010.

Artikel 31

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling praktijkleren, versterking primaire opleidingen en impuls groen onderwijs.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1, ONDERDEEL K, VAN DE REGELING PRAKTIJKLEREN, IMPULS EN VERSTERKING PRIMAIRE OPLEIDINGEN GROEN ONDERWIJS.

De primaire opleidingen voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs 2010

crebo

Omschrijving

niveau

10722

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf

2

11016

Vakbekwaam medewerker plantenteelt

3

11017

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

11018

Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonwerk

3

11022

Vakbekwaam medewerker veehouderij

3

11026

Bedrijfsleider/manager plantenteelt

4

11027

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11028

Bedrijfsleider/manager gemechaniseerd loonwerk

4

11031

Bedrijfsleider/manager veehouderij

4

11048

Medewerker veehouderij

2

11014

Dierenartsassistent paraveterinair

4

11040

Assistent medewerker plantenteelt

1

11044

Medewerker plantenteelt

2

11046

Medewerker gemechaniseerd loonwerk

2

11048

Medewerker veehouderij

2

11059

Expert vruchtbaarheid en voortplanting

4

11066

Medewerker BD bedrijf

2

11068

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11070

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

12001

Assistent medewerker voedsel en groen (plantenteelt)

1

70000

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2

2

70001

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 3

3

70008

Medewerker open teelt

3

70009

Medewerker bedekte teelt

3

70014

Assistent bedrijfsleider plantenteeltbedrijf

4

70015

Dierenhouder

4

97330

Medewerker dierverzorging

2

97040

Dierenartsassistent paraveterinair

4

97024

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97031

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97032

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97033

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider bedekte teelt)

4

97034

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider open teelt)

4

97051

Dierenhouder (Graasdieren)

4

97052

Dierenhouder (Hokdieren)

4

97054

Dierenhouder (Melkveehouder)

4

97073

Gespecialiseerd dierverzorger (Rundveepedicure)

3

97100

Vakfunctionaris bedekte teelt 2 (Medewerker bedekte teelt)

2

97110

Vakfunctionaris bedekte teelt 3 (Vakbekwaam medewerker bedekte teelt)

3

97120

Vakfunctionaris BD bedrijf 2 (Medewerker BD bedrijf)

2

97130

Vakfunctionaris BD bedrijf 3 (Vakbekwaam medewerker BD bedrijf)

3

97140

Vakfunctionaris natuur en techniek 2 (Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Vakfunctionaris natuur en techniek 3 (Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97190

Vakfunctionaris open teelt 2 (Medewerker open teelt)

2

97200

Vakfunctionaris open teelt 3 (Vakbekwaam medewerker open teelt)

3

97270

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving (Werkbegeleider agrarisch zorgbedrijf)

4

97361

Dierverzorger 3 (Graasdieren)

3

97362

Dierverzorger 3 (Hokdieren)

3

97363

Dierverzorger 3 (Melkvee)

3

97474

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97570

Rundveepedicure

3

97551

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf dierhouderij)

3

97552

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf plantenteelt)

3

97561

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf dierhouderij)

4

97562

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf plantenteelt)

4

97474

Natuur, voeding en groen (Assistent plantenteelt)

1

97330

Dierverzorging 2 (Medewerker dierverzorging)

2

97120

Biologisch-dynamisch bedrijf (medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

2

97130

Biologisch-dynamisch bedrijf (vakbekwaam medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

3

97031

Biologisch-dynamisch bedrijf (manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97190

Buitenteelt (medewerker buitenteelt)

2

97200

Buitenteelt (vakbekwaam medewerker buitenteelt)

3

97100

Binnenteelt (medewerker binnenteelt)

2

97110

Binnenteelt (vakbekwaam medewerker binnenteelt)

3

97140

Groen, grond, infra (medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Groen, grond, infra (vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97032

Groen, grond, infra (manager gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97363

Dierverzorging (dierverzorger melkvee)

3

97362

Dierverzorging (dierverzorger hokdieren)

3

97361

Dierverzorging (dierverzorger graasdieren)

3

97054

Dierenhouderij (melkveehouder)

4

97052

Dierenhouderij (dierenhouder hokdieren)

4

97051

Dierenhouderij (dierenhouder graasdieren)

4

97551

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf dier)

3

97552

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf plant)

3

97561

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf dier)

4

97562

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf plant)

4

97033

Teelt en ondernemerschap (manager binnenteelt)

4

97034

Teelt en ondernemerschap (manager buitenteelt)

4

De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de opleidingen die geheel of in overwegende mate opleiden voor de volgende beroepen:

Primaire opleidingen hoger beroepsonderwijs (CROHO-nrs.) 2010

Opleiding

bachelor degree

Associate degree

Tuinbouw en akkerbouw

34868

80012

Dier- en veehouderij

34869

80006

Melkveehouderij

80044

Tropische landbouw

34203

Tevens worden als studenten in primaire opleidingen geteld de bij STOAS Hogeschool ingeschreven studenten op CROHO-nrs. 34899 (bachelor) en 80015 (associate degree) Educatie en kennismanagement groene sector, voor zover deze studenten worden opgeleid voor het lerarenberoep binnen een primaire opleiding. STOAS hogeschool verschaft jaarlijks een opgave van het aantal van deze studenten, gespecificeerd naar de studierichtingen

  • 1. Akkerbouw, tuinbouw, plantenteelt

  • 2. Veehouderij

  • 3. Agrarische techniek

  • 4. Internationaal (veehouderij en agrarische techniek)

De opgave betreft het aantal studenten in deze studierichtingen op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de onderwijsopslag, bedoeld in artikel 14 van deze regeling, wordt verstrekt. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant.

De opgave voor 2011 en verdere jaren, met gegevens van het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar, dient uiterlijk op 1 juli van ieder jaar te zijn ontvangen door DUO. De verklaring van getrouwheid van de accountant kan dan bij de jaarlijkse accountantsopgave worden meegenomen.

TOELICHTING

Algemeen

Op grond van de regeling kunnen aan groene onderwijsinstellingen aanvullende bijdragenvoor de bekostiging van praktijkleren, voor de implementatie van vernieuwingen op het gebied van kennisverspreiding, professionalisering en internationalisering(de zogenaamde box 1), voor de versterking van primaire opleidingen (box 2) en subsidies voor het tot stand brengen van nieuwe voorzieningen voor praktijkleren (box 3) worden verstrekt.

De middelen voor praktijkleren en vernieuwingen (box 1)

Deze middelen zijn bedoeld voor het verzorgen van onderwijs in situaties die specifiek zijn ingericht voor praktijkleren.

Middelen voor praktijkleren

‘Praktijkleren’ wordt daarbij nader omschreven als: onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van het examen die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de school waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden. Het gaat dus om situaties die zich enerzijds onderscheiden van gewone instructie en oefening in praktijklokalen binnen de school, en anderzijds van de oefening van het beroep in de beroepspraktijkvorming of stage. Alleen praktijkleren in het kader van opleidingen die door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) worden bekostigd, komt in aanmerking voor bekostiging op basis van deze regeling.

Redenen om een deel van het onderwijs in dit soort situaties te verzorgen kunnen zijn:

  • de kostbaarheid en/of kwetsbaarheid van benodigde apparatuur en voorzieningen, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • de benodigde expertise, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • het afbreukrisicovan de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • het veiligheidsrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • de complexiteit van de te oefenen praktijkvaardigheden, die zodanig is dat deze niet in een normale beroepspraktijkvorming of stage kunnen worden geoefend;

  • de eisen aan bedrijfshygiëne die een directe inzet van leerlingen binnen bedrijfssituaties belemmeren;

  • bepalingen in wet- en regelgeving die voor leerlingen bepaalde handelingen in bedrijfssituaties verbieden.

De instellingen mogen de middelen uit box 1 inzetten voor:

  • het inkopen van mogelijkheden voor instructie en oefening bij gespecialiseerde bedrijven, waaronder PTC+ en IPC Groene ruimte, bij de aan de Wageningen Universiteit (WUR) gelieerde praktijkbedrijven of bij productiebedrijven die daarvoor praktijksimulaties verzorgen buiten de normale productie.

  • het afnemen van examens in buiten de school gesimuleerde praktijksituaties of in bij een bedrijf ingekochte praktijksimulaties (in het bijzonder de proeven van bekwaamheid).

De middelen in box 1 mogen worden ingezet voor alle opleidingen, ook voor de primaire opleidingen.

Impulsmiddelen

Impulsmiddelen worden ter beschikking gesteld voor de verbreding en implementatie binnen de instelling van vernieuwingen die eerder in gang zijn gezet door middel van gerichte subsidies voor kenniscirculatie, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering. Deze impulsmiddelen worden ook wel aangeduid als ‘breedtebox’. Aangezien de verdeelsystematiek die werd gebruikt voor de bepaling van het bedrag per instelling volledig overeenstemt met die van box 1, is besloten de toekenning van de impulsmiddelen op deze regeling te baseren.

De middelen worden lumpsum ter beschikking gesteld via een verdeling op basis van het aandeel in het landelijk budget voor exploitatiekosten respectievelijk het aandeel in de landelijk beschikbare rijksbijdrage. Bij de besteding van de middelen zijn de instellingen echter gebonden aan het specifieke doel van de drie onderscheiden bijdragen.

Ten eerste is er een bedrag voor de implementatie en verbreding binnen de instelling van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding. Het gaat daarbij om verdere uitbouw van het concept ‘school als regionaal kenniscentrum’. Met de gezamenlijke instellingen zijn afspraken gemaakt over een up-to-date en vraaggericht model voor kennisverspreiding voor de gehele breedte van het werkveld van het ministerie van LNV. Het gaat daarbij om ontsluiting van beschikbare publieke kennis voor doelgroepen en regio’s. De bedoeling is dat er een landelijk dekkend netwerk is, en waar nodig wordt ontwikkeld, van groene opleidingen, kennisarrangementen en kenniscentra ten behoeve van huidige en toekomstige werkenden en ondernemers in de sector, partijen binnen regionale netwerken en burgers. Daarbinnen wordt kennis overgedragen, zowel via de reguliere opleidingen als via vraaggestuurde inzet van de instelling als ‘regionaal kenniscentrum’. De interactie met de omgeving van de instelling, die hierdoor ontstaat, heeft ook meerwaarde voor de primaire opdracht, het verzorgen van initiële beroepsopleidingen: in leer- en werkarrangementen (waaronder praktijkleren) kan beter worden aangesloten bij de actualiteit van de beroepspraktijk.

De ontwikkeling van dit model voor kennisverspreiding wordt specifiek bevorderd op basis van de regeling Kennisverspreiding en Innovatie Groen Onderwijs (hierna: KIGO). Dit zijn middelen die op aanvraag gericht worden ingezet voor specifieke vernieuwingen. De impulsmiddelen stellen de instellingen in staat om de resultaten van deze vernieuwingen te verbreden naar en te implementeren binnen de instelling en het model verder binnen de instelling te realiseren.

Ten tweede worden middelen beschikbaar gesteld voor de professionalisering van leerkrachten. Deze middelen kunnen worden ingezet voor de volgende doelen:

  • duurzaam inzetbare, innovatieve en ondernemende leerkrachten in de regio;

  • het opleiden van nieuwe leerkrachten en de verdere professionele ontwikkeling van zittende leerkrachten voor de sector Voedsel en groen;

  • samenwerking en uitwisseling tussen leerkrachten binnen de beroepskolom.

De middelen worden verstrekt in het kader van de Kabinetsdoelstelling op het vlak van professionaliseren van leraren vanwege het belang van onderwijs en scholing voor een robuuste kenniseconomie. Dit kader is uitgewerkt in het Actieplan leerkracht en wat betreft het groen beroepsonderwijs in de Kwaliteitsagenda Leraren voor de groene sector. Voor 2010 en verder zullen over de inzet jaarlijks nadere afspraken worden gemaakt. In principe beperkt de inzet zich tot leerkrachten die worden ingezet voor door LNV bekostigde opleidingen.

Ten derde worden de middelen beschikbaar gesteld voor internationalisering van het groen beroepsonderwijs. LNV verwacht van de agrarische opleidingscentra (AOC’s) en de agrarische hogescholen (HASen) dat zij hun deelnemers, respectievelijk studenten, adequaat voorbereiden op een in toenemende mate internationaal georiënteerde arbeidsmarkt, afzetmarkt en maatschappij. Bovendien ziet LNV voor de AOC’s en de HASen, in samenwerking met Wageningen Universiteit (WUR), een actieve rol op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, vooral op het vlak van versterking en verduurzaming van de landbouw en van duurzame ketenontwikkeling. De LNV-middelen worden hiervoor ingezet in aanvulling op middelen van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor ontwikkelingssamenwerking en relevante EU-middelen. Tot slot is er het toenemend belang van internationale mobiliteit van deelnemers en studenten. Jaarlijks zullen nadere afspraken worden gemaakt over de inzet van deze middelen.

Jaarlijkse afspraken als grondslag van de inzet

LNV maakt afspraken met de instellingen binnen de Groene kenniscoöperatie (hierna: GKC) over de gezamenlijke inzet voor ontwikkeling en vernieuwing van het groen onderwijs met het oog op zijn specifieke meerwaarde voor de beleidsterreinen waarvoor LNV verantwoordelijk is. Deze worden in hoofdlijn vastgelegd in een meerjarenafspraak, en jaarlijks voor 1 juli geactualiseerd in een kaderbrief. In 2010 zal de tweede meerjarenafspraak tot stand komen voor de periode 2011 - 2015. Ingaande 2011 zal ook een strakke programmering worden aangehouden, leidend tot de jaarlijkse kaderbrief.

Deze afspraken vormen ten eerste de basis voor de inzet van subsidiemiddelen via de KIGO. Op basis van die regeling kan LNV op aanvraag subsidies verstrekken voor programma’s, voor projecten binnen deze programma’s en voor ‘losse’ projecten. De instellingen binnen de GKC hebben gezamenlijk een aantal programma’s ontwikkeld gericht op vertaling van de kennisvraag vanuit de sector en de bredere samenleving naar vernieuwing van het groen beroepsonderwijs. Binnen die programma’s dienen zij projecten in, de zogenaamde programmaonderdelen. Daarnaast kunnen zij zelf, binnen de doelen van de regeling, losse projecten indienen.

Ten tweede zullen jaarlijks, binnen het kader van de meerjarenafspraak, afspraken worden gemaakt over de inzet van de middelen die LNV via de regeling Praktijkleren, impuls en versterking primaire opleidingen groen onderwijs ter beschikking stelt. Die afspraken kunnen waar het gaat om de implementatie en verbreding van vernieuwing bijvoorbeeld betrekking hebben op prioriteiten naar thema’s, regio’s enz. Via dezelfde systematiek zullen ook afspraken worden vastgelegd over de inzet van de middelen voor professionalisering (in aansluiting op het kader binnen het algemeen, door het ministerie van OCW bepaald, onderwijsbeleid) en voor internationalisering.

Deze kaders zijn de voorwaarden voor de inzet van deze aanvullende bijdrage door de instellingen. Gegeven deze afgesproken kaders zijn de instellingen zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvernieuwing met inzet van deze middelen. Dat is het uitgangspunt van de ‘breedtebox’.

Gezamenlijke verantwoording impulsmiddelen

Onverlet de verantwoordelijkheid van de instelling voor de inzet van de middelen wordt veel belang gehecht aan transparantie van deze inzet in het licht van de gezamenlijk afgesproken kaders. Er zal daarom een verantwoording van de inzet plaatsvinden die aansluit op de verantwoording van de projectmiddelen op basis van de KIGO. De resultaten kunnen ondermeer leiden tot bijstelling van het gezamenlijk afgesproken kader voor volgende jaren. Om dit mogelijk te maken kan de minister een model voor deze verantwoording voorschrijven. Er kan met de GKC een afspraak worden gemaakt over het te hanteren format.

De middelen voor versterking primaire opleidingen groen onderwijs (box 2)

De middelen in box 2 zijn bedoeld voor het in stand houden en versterken van opleidingen voor beroepen in de landbouw, en tuinbouw en veeteelt en beroepen die daaraan voorwaardelijk zijn (de zogenaamde primaire opleidingen).

Deze middelen worden verstrekt omdat de primaire opleidingen erg klein zijn geworden, en daardoor relatief duur te exploiteren. Door de afnemende leerlingaantallen dreigen instellingen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke expertise, activiteiten en voorzieningen voor deze beroepsopleidingen in stand te houden. Hierdoor kan de continuïteit van deze opleidingen in gevaar komen.

LNV hecht aan het in stand houden van deze primaire opleidingen, maar ook versterking van deze opleidingen is noodzakelijk, zowel kwantitatief (toenemend volume in verband met verwachte tekorten op de arbeidsmarkt in de primaire sector) als kwalitatief (betere aansluiting op de beroepspraktijk). De aanvullende middelen zijn dus zowel bedoeld om het schaaleffect van het in stand houden van (te) kleine primaire opleidingen te compenseren en zo duurzame exploitatie mogelijk te maken als om kwantitatieve en kwalitatieve versterking van deze opleidingen te bevorderen.

De middelen in box 2 worden niet bepaald op basis van het aantal behaalde diploma’s (output) maar op basis van de getelde aantallen deelnemers respectievelijk studenten in de primaire opleidingen (input). Dit is gedaan om de kwantitatieve versterking van de primaire opleidingen te bevorderen. Instellingen die het volume van een primaire opleiding vergroten of (opnieuw) starten met het aanbieden van een primaire opleidingen zien bij bekostiging op basis van input sneller een toename van de aanvullende bijdrage dan bij bekostiging op basis van output.

Instellingen kunnen de efficiëntie van het in stand houden van de primaire opleidingen verhogen door deze geheel of gedeeltelijk gezamenlijk te exploiteren: gezamenlijk aanbieden op één locatie of gezamenlijk exploiteren van voorzieningen voor een deel van de opleiding, bijvoorbeeld praktijklokalen. Deze mogelijkheden zijn al in de wet- en regelgeving aanwezig. Het ministerie zal, in overleg met de instellingen, onderzoeken hoe gezamenlijke voorzieningen kunnen worden bevorderd.

De instellingen mogen de middelen uit box 2 inzetten voor

  • exploitatiekosten van primaire opleidingen, in aanvulling op de rijksbijdrage;

  • praktijkleren in het kader van primaire opleidingen, zoals boven bij box 1 omschreven.

De primaire opleidingen worden nader gedefinieerd door de bijlage bij de regeling. De bijlage is wat betreft de AOC’s vastgesteld op advies van Aequor, het kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving. De lijst wordt jaarlijks aangepast aan wijzigingen in de kwalificatiestructuur respectievelijk opleidingenaanbod in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Het CROHO registreert opleidingen van het bekostigde en aangewezen hoger onderwijs.

De middelen voor voorzieningen voor praktijkleren (box 3)

De middelen in box 3 zijn bedoeld als investeringsbijdrage voor het tot stand brengen van specifieke voorzieningen voor praktijkleren in samenwerking met bedrijven.

In de toelichting bij box 1 zijn de redenen aangegeven waarom praktijkleren soms beter in specifieke situaties buiten de school kan worden verzorgd. De verwachting is dat dit vaker het geval zal zijn, onder meer in verband met de toenemende complexiteit en specialisatie van de leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s. Er zullen dus meer specifieke praktijkleersituaties moeten worden ingericht. Dit geldt met name in het bijzonder voor de primaire opleidingen.

Bij de ontwikkeling van nieuwe praktijkleersituaties kan een verband worden gelegd met de innovatie van het groen onderwijs in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De gezamenlijke groene instellingen programmeren binnen het kader van de GKC hun inzet voor een beter bedienen van deze vraag. Dit geschiedt in de A-programma’s van de GKC. Deze A-programma’s kunnen leiden tot de behoefte aan extra voorzieningen voor praktijkleren, bij voorbeeld om beter aan te sluiten op technische en organisatorische innovaties in het bedrijfsleven of op de groeiende vraag naar specifieke beroepsvaardigheden. Waar dit het geval is kunnen de middelen in box 3 met prioriteit worden ingezet.

De middelen kunnen echter niet worden ingezet op een activiteit waarvoor ook reeds subsidie in het kader van de onderhavige regeling is verstrekt, en omgekeerd. De inzet is dat subsidies vanuit beide regelingen elkaar versterken.

De middelen in box 3 zijn niet bestemd voor de duurzame exploitatie van deze voorzieningen: daarvoor dienen de middelen in box 1 en 2. Daarom worden de middelen in box 3 verstrekt als éénmalige subsidie die een bepaalde periode mag worden ingezet. De instelling (AOC of HAS) is subsidieontvanger, maar de inzet geschiedt in een samenwerkingsverband met minstens één bedrijf dat ook in het tot stand brengen van de voorziening investeert. Dat kan een gespecialiseerd bedrijf (PTC+ of IPC groene ruimte) of een gewoon productiebedrijf zijn.

De regeling noemt nadrukkelijk ook de mogelijkheid dat de aan de WUR gelieerde praktijkbedrijven (de proefbedrijven voor landbouwkundig onderzoek) in een consortium voor praktijkleren worden betrokken. Deze praktijkbedrijven kunnen daardoor de mogelijkheid bieden leerlingen en studenten te betrekken bij innovatieve vormen van beroepsuitoefening en bij de uitvoering van praktijkonderzoek.

De subsidies worden jaarlijks verstrekt op aanvraag. Het bedrag in box 3 geldt daarbij als subsidieplafond. Indien in enig jaar de subsidiabele aanvragen het subsidieplafond te boven gaan vindt ranking plaats. Daartoe worden de subsidiabele aanvragen (dus de aanvragen die voldoen aan de doelen van en voorwaarden in de regeling) beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen aan de doelen van de regeling. Criteria daarvoor kunnen zijn:

  • de toegevoegde waarde ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen, en de urgentie van de voorziening;

  • het innovatief karakter in relatie tot innovaties in het bedrijfsleven;

  • het aandeel cofinanciering door het bedrijf;

  • de aansluiting op één van de A-programma’s van de Groene Kenniscoöperatie (GKC);

  • de mate van samenwerking tussen instellingen, ook verticaal (AOC en HAS en/of WUR).

Met het oog op efficiënte inzet van de middelen in box 3 vindt geen segmentering naar de geledingen AOC, HASen en WUR plaats. Uitgangspunt is dat (indien het subsidieplafond wordt overschreden) de meest urgente en kwalitatief beste aanvragen voorgaan. Verticale samenwerking is daarbij wenselijk en levert ook, zoals aangegeven, voordeel bij de ranking op.

De verdeling van de middelen praktijkleren over de drie boxen

De verdeling van de beschikbare middelen voor praktijkleren over box 1, box 2 en box 3, en daarbinnen naar de afdelingen voor groen VMBO, AOC’s, HASen en Wageningen universiteit is gebaseerd op het advies van de GKC over praktijkleren uit 2007 en het standpunt van de LNV daarbij in de brief van 11 juni 2007. Ten opzichte van deze brief zijn de volgende wijzigingen aangebracht:

  • de omvang van box 2 (AOC-deel) wordt kleiner, gezien opmerkingen van de AOC-Raad in de brief van 20 mei 2008 over de uitvoerbaarheid van de tijdelijke regeling 2008. De verhouding box 1 - box 2 is gesteld op 2/3 - 1/3.

  • de middelen voor het HBO, die in de brief van 11 juni 2007 alleen in box 2 werden geplaatst, zijn verdeeld over box 1 en box 2, ook in de verhouding 2/3 - 1/3. Overweging is dat de functies van de beide boxen voor de AOC en de HASen niet wezenlijk verschillen.

  • De middelen voor de afdelingen, de HASen en de WUR zijn hoger gesteld door rekening te houden met nog vrijvallende middelen binnen het overgangsbudget voor de IPC.

  • de middelen voor de afdelingen en de WUR zijn geplaatst in box 1, niet in box 3;

  • de middelen in box 3 worden niet geoormerkt naar geleding (afdeling, AOC, hogeschool of WU).

Op de meerjarenbegroting van LNV is een bedrag van € 25 miljoen gereserveerd voor praktijkleren. Hierbij komt een afzonderlijk budget voor BTW-compensatie. Daarbinnen zijn de bedragen voor box 1 en box 2 bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • Voor de AOC is uitgegaan van het bedrag van € 12,5 miljoen in de Regeling bekostiging praktijkleren AOC die gold tot 2007. Het bedrag voor de AOC varieert daarom niet.

  • Voor de afdelingen, de HASen en WUR is een inschatting gemaakt van het gebruik van trekkingsrechten bij de IPC op het moment van verzelfstandiging. Het hiermee gemoeide bedrag indiceert het bedrag dat na afloop van het overgangsbudget van de IPC ingaande 2012 beschikbaar is. Dit bedrag is voor de afdelingen geschat op € 0,6 miljoen, voor de HASen op € 3,5 miljoen en voor de WUR op 0,46 miljoen.

  • Tot en met 2011 kan echter gebruik worden gemaakt van trekkingsrechten binnen het afnemend overgangsbudget voor PTC+ en IPC Groene ruimte. Het bedrag voor de afdelingen, de HASen en WUR komt geleidelijk uit de zogenaamde vrijval beschikbaar. Dit bepaalt de oplopende bedragen voor 2009, 2010 en 2011.

  • Voor de AOC en de HASen worden de bedragen verdeeld over box 1 en box 2 beschikbaar gesteld in een verhouding van ongeveer 2/3–1/3.

  • De bedragen voor de afdelingen en WUR worden geheel in box 1 geplaatst. Deze bedragen kunnen, zoals boven aangegeven, ook worden ingezet voor praktijkleren binnen de primaire opleidingen.

  • De bedragen in box 1 worden verhoogd met een compensatie voor de verrekening van de BTW die bij aanbesteding bij bedrijven verschuldigd is. In 2009 bedraagt de BTW 19%.

  • De bedragen in box 2 worden voor de helft verhoogd met de BTW-compensatie (in 2009 8,5 %), ervan uitgaande dat deze bedragen zowel voor exploitatiekosten (BTW-vrij) als voor aanbesteding van praktijkleren kunnen worden ingezet.

In het overgangsbudget voor PTC+ is tot en met 2010/2011 een bedrag van € 3,7 miljoen per schooljaar specifiek gegarandeerd voor praktijkleren in de primaire opleidingen ten behoeve van leerlingen van groene onderwijsinstellingen en internationale studenten. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel hiervan voor internationale studenten gebruikt. Het is de bedoeling de mogelijkheden voor internationale cursussen ook na 2011 in stand te houden. Daarvoor is uit het totale budget voor praktijkleren een bedrag gereserveerd van € 1,46 miljoen voor 2011 en van € 3,5 miljoen voor 2012 en verdere jaren.

De bedragen beschikbaar in box 3 worden per jaar bepaald op het totale budget van € 25 miljoen voor praktijkleren, minus het totaal van het bedrag per jaar in box 1 en box 2 en het gereserveerde bedrag voor internationale cursussen. De BTW-compensatie wordt uit een ander budget betaald.

Beschikbaarstelling aanvullende bijdragen

De aanvullende bijdragen voor 2010 en latere jaren zullen telkens met de bekostiging voor dat jaar worden vastgesteld en opgenomen in de bekostigingsbeschikkingen respectievelijk rijksbijdragebrieven. Daarin zullen ze als afzonderlijke component herkenbaar zijn.

Vaste verandermomenten

In lijn met de LNV-uitgangspunten voor onderwijsregelgeving treedt deze regeling in werking met ingang van 1 augustus 2010 en wordt deze regeling uiterlijk 2 maanden daarvoor gepubliceerd in de Staatscourant.

Administratieve lasten

Voor box 1 en 2 geldt dat dit onder de reguliere bekostiging valt en dat er geen nieuwe administratieve lasten geïntroduceerd worden. Met betrekking tot box 3 zijn er administratieve lasten voor instellingen voor het indienen van een investeringsplan bij de aanvraag.

Artikelsgewijs

Artikel 2

De middelen zijn bestemd voor alle scholen en instellingen in de groene beroepskolom, dus voor de afdelingen VMBO groen van scholengemeenschappen voortgezet onderwijs, AOC’s, HASen en de WUR. De middelen kunnen niet worden ingezet voor opleidingen die niet door de Minister worden bekostigd.

Artikel 3

De aanvullende middelen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering worden alleen beschikbaar gesteld aan de AOC en de hogescholen. Deze instellingen ontvingen tot en met 2009 deze impulsmiddelen via subsidiebeschikkingen.

Artikel 5

De aanvullende bijdrage voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen beroepsonderwijs omvat drie als zodanig onderscheidbare posten. Net als in voorgaande jaren worden deze impulsmiddelen voor 50% aan de AOC en voor 50% aan de HASen beschikbaar gesteld. Daarmee wordt recht gedaan aan de schakel- en ontwikkelfunctie van de hogescholen waar het gaat om kennisverspreiding.

Artikel 6 en 7

De middelen voor de afdelingen worden verstrekt aan de door OCW bekostigde scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving is verbonden, maar zijn exclusief bedoeld voor praktijkleren binnen deze afdeling. Het gaat dan de facto alleen om de leerjaren 3 en 4. De aanvullende bekostiging wordt jaarlijks door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrekend met LNV. De aanvullende bekostiging voor het jaar 2009 wordt vastgesteld in het eerste kwartaal van 2009. Voor latere jaren vindt de vaststelling plaats in de maand december voorafgaand aan het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. Betaling van de aanvullende bekostiging vindt voor het jaar 2009 plaats in het eerste kwartaal van 2009, en voor latere jaren in de maand januari van het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. De verdeling van de middelen in box 1 voor de AOC wordt gebaseerd op de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Overweging in hierbij dat praktijkleren en kennisverspreiding in overwegende mate een zaak van het MBO zijn. De regeling sluit echter niet uit dat deze middelen ook worden ingezet voor het VMBO. Dit dient dan wel in de jaarrekening te worden verantwoord. Bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage wordt uitgegaan van het aandeel van ieder AOC in het macrokader (landelijk beschikbaar budget) voor exploitatiekosten.

Bij de berekening van de aanvullende bekostiging respectievelijk van de aanvullende rijksbijdrage tellen leerlingen binnen een experiment vmbo/mbo2 (VM2) mee. Per 1 augustus 2008 en per 1 augustus 2009 zijn experimenten gestart op basis van de Tijdelijke regeling subsidiëring experimentele leergang VMBO-MBO-2 2008–2013. De experimenten houden in dat de leerjaren 3 en 4 in de basisberoepsgerichte leerweg VBO en een aansluitende MBO-opleiding op niveau 2 als één doorlopende leergang worden ingericht. Een deel van deze experimenten vindt plaats binnen de sector Groen, hetzij bij een afdeling VBO-Groen van een scholengemeenschap in samenwerking met een AOC, hetzij bij een AOC op basis van interne samenwerking tussen VBO en MBO. Aangezien het gaat om de combinatie van een groene VBO- en MBO-opleiding heeft praktijkleren binnen dit leertraject hetzelfde belang als binnen de onderliggende ‘gewone’ opleidingen.

De leerlingen in de leergang VM2 worden afzonderlijk bekostigd op basis van de Tijdelijke regeling. Daardoor tellen zij niet mee als leerling van de afdeling respectievelijk het AOC bij de verdeling van het budget voor praktijkleren. Een afdeling respectievelijk een AOC dat een experiment uitvoert, ontvangt hierdoor een te klein aandeel in het budget voor praktijkleren. Daarom bepaalt de regeling dat de leerlingen binnen de leergang VM2 worden bijgeteld bij de leerlingen die de basis vormen voor de verdeling van de middelen praktijkleren (box 1).

De bekostiging van de experimentele leergang vindt plaats aan de school of instelling die de aanvraag heeft ingediend. Deze deelt deze middelen met de samenwerkingspartner met wie het experiment wordt uitgevoerd. Deze aanvrager ontvangt daarom ook de aanvullende bijdrage voor praktijkleren voor deze leerlingen. Ook deze zullen moeten worden gedeeld met de samenwerkingspartner.

Indien de scholengemeenschap met een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving de aanvrager is en de leergang betreft de sector Landbouw en natuurlijke omgeving, dan worden de leerlingen in de leergang geteld op de elementcode 4171 in BRIN (bijlage II bij de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008–2013). Deze telling is ook de grondslag voor de aanvullende bekostiging (artikel 6).

Indien het AOC wat betreft het VMBO de aanvrager is worden bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage 2011 en verder worden de leerlingen VM2 bijgesteld die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dit jaar (T-2) in de experimentele leergang VM2 aan een AOC waren ingeschreven, dus voor wat betreft 2011 in 2009. Daarbij worden zowel de leerlingen meegeteld die zijn geregistreerd op de CREBO-code 80040 als die op de ILT-code 4171 (in de praktijk wordt alleen de ILT-code 4171 gebruikt). Deze leerlingen worden voor de berekening van de aanvullende rijksbijdrage opgeteld bij de maatstaf Ingeschreven deelnemers als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid bij a., Uitvoeringsbesluit WEB.

Indien de daartoe noodzakelijke wijziging van de tijdelijke subsidieregeling experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013 tijdig tot stand komt kunnen de bestaande experimenten leergang vmbo-mbo2 per 1 augustus 2010 leerlingen toelaten tot een ‘borgingscohort’. Deze leergang start qua inrichting en examen onder dezelfde condities als geldend voor het eerste en het tweede cohort experimenten, maar de subsidie zal worden berekend op basis van de reguliere bekostiging. Gezien het verschil in bekostiging zullen voor dit borgingscohort nieuwe ILT-codes worden vastgesteld in de bijlage bij deze tijdelijke regeling. Voor inschrijving in het borgingscohort in vervolg op experimenten verbonden aan de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving binnen een scholengemeenschap dan wel aan een agrarisch opleidingscentrum gelden de ILT-codes 4371 (VMBO basisberoepsgerichte leerweg) en 4271 (VMBO met LWOO). Leerlingen, geteld op deze nieuwe ILT-codes, zullen ook worden bijgeteld bij de berekening van de aanvullende bekostiging, respectievelijk de aanvullende rijksbijdrage.

Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de aanvullende rijksbijdrage voor de AOC op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen onderwijs.

Artikel 8

Bij de berekening van deze onderwijsopslag wordt uitgegaan van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage.

Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de onderwijsopslag voor de HASen op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen onderwijs. Aan deze posten verbindt de regeling verschillende doelen. Zij moeten dus ook bij de bestemming en besteding door de instelling worden onderscheiden en herkenbaar worden verantwoord.

Artikel 13

De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van het aantal ingeschreven deelnemers in de primaire opleidingen. Daarom is in de regeling een berekeningswijze opgenomen die afwijkt van die in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB). Zoals aangegeven in artikel 5 wordt de aanvullende rijksbijdrage berekend op basis van het aandeel van ieder AOC in het macrokader, maar bij de bepaling van dit aandeel worden alleen de deelnemers in de primaire opleidingen meegeteld.

Artikel 14

De middelen in box 2 worden voor de hogescholen verdeeld aan de hand van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, maar bij de bepaling van dit aandeel wordt uitgegaan van alleen de onderwijsvraag in de primaire opleidingen.

Artikel 16

De middelen in box 1 en box 2 mogen alleen worden besteed binnen het doel waarvoor zij zijn verstrekt, maar daarbinnen krijgen de instellingen veel vrijheid om de middelen te besteden naar gelang de behoeften van de instelling en de regio waarvoor deze werkt. De nadruk ligt daarom op de verantwoording achteraf. Deze dient dan wel voldoende specifiek te zijn om controle op juist gebruik mogelijk te maken en om een grondslag te bieden voor evaluatie. De besteding wordt verantwoord conform model G bij het Controleprotocol OCW. Voor de verantwoording van de rechtmatige bestemming zal een aanvullend model worden geboden.

Waar het gaat om de verantwoording van de aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, de professionalisering van leerkrachten en de internationalisering van groen onderwijs worden extra eisen gesteld. Deze houden verband met de gewenste transparantie van inzet van deze breedtemiddelen en de gezamenlijke evaluatie hiervan door de minister en de partners in de GKC. Artikel 16, derde lid, geeft de minister daarom de bevoegdheid hiervoor een model vast te stellen. Het ligt voor de hand dat dit, net als eerder voor de KIGO, in samenwerking met de GKC geschiedt.

Indien de bedragen in box 1 of box 2 in enig jaar niet volledig kunnen worden besteed mogen deze in het volgend jaar of volgende jaren worden besteed binnen de onderscheiden doelen van de componenten binnen box 1 respectievelijk van het doel van box 2.

Artikel 20

De school of instelling dient een aanvraag, vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst, in. Bredere samenwerking dan die bestaande uit één school of instelling en één bedrijf is zeker wenselijk en levert ook voordeel op bij een eventuele ranking van de aanvragen. Uit de gegevens die de aanvrager krachtens het vijfde lid moet leveren, moet onder meer blijken dat de subsidie een publiek doel dient. Daarvoor is het met name van belang dat de voorziening een duidelijke lacune vult in het geheel van bestaande voorzieningen. Die lacune kan zowel regionaal zijn als in termen van het soort opleidingen waarvoor de voorziening is bedoeld en het type innovatie waarop de voorziening aansluit. Investeren in voorzieningen die onmiddellijk concurrerend zijn met bestaande voorzieningen is echter geen doel van deze regeling. De aanvrager moet daarom de meerwaarde ten opzichte van de bestaande voorzieningen aantonen. Ook moet hij de verwachte vraag naar de voorziening aannemelijk maken.

Uit de publieke financiering vloeit ook voort dat de nieuwe voorziening openstaat voor alle bekostigde afdelingen en instellingen voor groen onderwijs. Uiteraard kan de voorziening wel bedoeld zijn voor een bepaald soort opleidingen, en daarmee dus feitelijk alleen bruikbaar zijn voor een bepaalde geleding.

Er wordt geen minimum of maximum bepaald voor het aandeel subsidie in de aanvraag om rekening te kunnen houden met grote verschillen tussen mogelijke initiatieven en hun financiële grondslag. Uitgangspunt is echter dat de aanvragers de voorziening zoveel mogelijk zelf financieren. Het aandeel subsidie in de aanvraag moet duidelijk uit de begroting blijken en daar ook duidelijk worden onderbouwd. De aanvraag is alleen subsidiabel als de verhouding tussen subsidie en eigen financiering goed onderbouwd en verdedigbaar is.

Artikel 21

De middelen in box 3 gelden als subsidieplafond. Indien in enig jaar het bedrag van de aanvragen dit plafond te boven gaan wordt door middel van ranking beslist welke aan het doel van en de voorwaarden in de regeling voldoende aanvragen worden afgewezen. Daarvoor worden de subsidiabele aanvragen in een rangorde geplaatst. Artikel 18, eerste lid, bepaalt op basis van welke criteria deze rangorde wordt vastgesteld.

De criteria zien onder meer op de urgentie van de aanvraag, het innovatief karakter en de breedte van de samenwerking. Een belangrijk criterium is ook de aansluiting op projecten binnen de A-programma’s van de GKC. In deze programma’s geven de instellingen aan hoe zij aan de specifieke vraag naar kennisverspreiding in de groene sector tegemoet willen komen. Waar dit leidt tot behoefte aan voorzieningen voor praktijkleren kan subsidie binnen deze regeling worden aangevraagd.

Daarbij moet overigens stapeling van subsidie worden voorkomen. De aanvrager moet dus aantonen dat hij de subsidie niet aanvraagt voor een activiteit waarvoor al subsidie uit de onderhavige regeling (of enige andere regeling) is ontvangen. Het gaat er juist om dat de verschillende regelingen elkaar versterken.

Artikel 27

Dit artikel bevat het zogenaamde begrotingsvoorbehoud: voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Indien de begrotingswet LNV belet deze regeling ten volle uit te voeren moeten de bedragen in deze regeling navenant naar beneden worden bijgesteld (box 1 en 2), of kunnen subsidies voor subsidiabele aanvragen niet worden toegekend (box 3).

Artikel 28

Het is de intentie deze regeling tot en met 2013 ongewijzigd voort te zetten, zodat de instellingen een duidelijk perspectief hebben op de te ontvangen middelen. De bedoeling is in 2013 te bepalen of en zo ja hoe de regeling zal worden voortgezet. Daarbij zijn de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van de middelen belangrijke criteria. Om deze te bepalen zal een evaluatie plaatsvinden. Deze moet uiterlijk 1 juni 2013 beschikbaar zijn om tijdige besluitvorming mogelijk te maken.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

Naar boven