De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de opleidingen die geheel of in overwegende mate
opleiden voor de volgende beroepen:
TOELICHTING
Algemeen
Op grond van de regeling kunnen aan groene onderwijsinstellingen aanvullende bijdragenvoor de bekostiging van praktijkleren,
voor de implementatie van vernieuwingen op het gebied van kennisverspreiding, professionalisering en internationalisering(de
zogenaamde box 1), voor de versterking van primaire opleidingen (box 2) en subsidies voor het tot stand brengen van nieuwe
voorzieningen voor praktijkleren (box 3) worden verstrekt.
De middelen voor praktijkleren en vernieuwingen (box 1)
Deze middelen zijn bedoeld voor het verzorgen van onderwijs in situaties die specifiek zijn ingericht voor praktijkleren.
Middelen voor praktijkleren
‘Praktijkleren’ wordt daarbij nader omschreven als: onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van het examen die plaatsvinden
binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de school waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte
instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden. Het gaat dus om situaties die zich enerzijds
onderscheiden van gewone instructie en oefening in praktijklokalen binnen de school, en anderzijds van de oefening van het
beroep in de beroepspraktijkvorming of stage. Alleen praktijkleren in het kader van opleidingen die door het Ministerie van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) worden bekostigd, komt in aanmerking voor bekostiging op basis van deze
regeling.
Redenen om een deel van het onderwijs in dit soort situaties te verzorgen kunnen zijn:
• de kostbaarheid en/of kwetsbaarheid van benodigde apparatuur en voorzieningen, mede in relatie tot de schaal van de instelling;
• de benodigde expertise, mede in relatie tot de schaal van de instelling;
• het afbreukrisicovan de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;
• het veiligheidsrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;
• de complexiteit van de te oefenen praktijkvaardigheden, die zodanig is dat deze niet in een normale beroepspraktijkvorming
of stage kunnen worden geoefend;
• de eisen aan bedrijfshygiëne die een directe inzet van leerlingen binnen bedrijfssituaties belemmeren;
• bepalingen in wet- en regelgeving die voor leerlingen bepaalde handelingen in bedrijfssituaties verbieden.
De instellingen mogen de middelen uit box 1 inzetten voor:
• het inkopen van mogelijkheden voor instructie en oefening bij gespecialiseerde bedrijven, waaronder PTC+ en IPC Groene ruimte,
bij de aan de Wageningen Universiteit (WUR) gelieerde praktijkbedrijven of bij productiebedrijven die daarvoor praktijksimulaties
verzorgen buiten de normale productie.
• het afnemen van examens in buiten de school gesimuleerde praktijksituaties of in bij een bedrijf ingekochte praktijksimulaties
(in het bijzonder de proeven van bekwaamheid).
De middelen in box 1 mogen worden ingezet voor alle opleidingen, ook voor de primaire opleidingen.
Impulsmiddelen
Impulsmiddelen worden ter beschikking gesteld voor de verbreding en implementatie binnen de instelling van vernieuwingen die
eerder in gang zijn gezet door middel van gerichte subsidies voor kenniscirculatie, voor professionalisering van leerkrachten
en voor internationalisering. Deze impulsmiddelen worden ook wel aangeduid als ‘breedtebox’. Aangezien de verdeelsystematiek
die werd gebruikt voor de bepaling van het bedrag per instelling volledig overeenstemt met die van box 1, is besloten de toekenning
van de impulsmiddelen op deze regeling te baseren.
De middelen worden lumpsum ter beschikking gesteld via een verdeling op basis van het aandeel in het landelijk budget voor
exploitatiekosten respectievelijk het aandeel in de landelijk beschikbare rijksbijdrage. Bij de besteding van de middelen
zijn de instellingen echter gebonden aan het specifieke doel van de drie onderscheiden bijdragen.
Ten eerste is er een bedrag voor de implementatie en verbreding binnen de instelling van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding.
Het gaat daarbij om verdere uitbouw van het concept ‘school als regionaal kenniscentrum’. Met de gezamenlijke instellingen
zijn afspraken gemaakt over een up-to-date en vraaggericht model voor kennisverspreiding voor de gehele breedte van het werkveld
van het ministerie van LNV. Het gaat daarbij om ontsluiting van beschikbare publieke kennis voor doelgroepen en regio’s. De
bedoeling is dat er een landelijk dekkend netwerk is, en waar nodig wordt ontwikkeld, van groene opleidingen, kennisarrangementen
en kenniscentra ten behoeve van huidige en toekomstige werkenden en ondernemers in de sector, partijen binnen regionale netwerken
en burgers. Daarbinnen wordt kennis overgedragen, zowel via de reguliere opleidingen als via vraaggestuurde inzet van de instelling
als ‘regionaal kenniscentrum’. De interactie met de omgeving van de instelling, die hierdoor ontstaat, heeft ook meerwaarde
voor de primaire opdracht, het verzorgen van initiële beroepsopleidingen: in leer- en werkarrangementen (waaronder praktijkleren)
kan beter worden aangesloten bij de actualiteit van de beroepspraktijk.
De ontwikkeling van dit model voor kennisverspreiding wordt specifiek bevorderd op basis van de regeling Kennisverspreiding
en Innovatie Groen Onderwijs (hierna: KIGO). Dit zijn middelen die op aanvraag gericht worden ingezet voor specifieke vernieuwingen.
De impulsmiddelen stellen de instellingen in staat om de resultaten van deze vernieuwingen te verbreden naar en te implementeren
binnen de instelling en het model verder binnen de instelling te realiseren.
Ten tweede worden middelen beschikbaar gesteld voor de professionalisering van leerkrachten. Deze middelen kunnen worden ingezet
voor de volgende doelen:
• duurzaam inzetbare, innovatieve en ondernemende leerkrachten in de regio;
• het opleiden van nieuwe leerkrachten en de verdere professionele ontwikkeling van zittende leerkrachten voor de sector Voedsel
en groen;
• samenwerking en uitwisseling tussen leerkrachten binnen de beroepskolom.
De middelen worden verstrekt in het kader van de Kabinetsdoelstelling op het vlak van professionaliseren van leraren vanwege
het belang van onderwijs en scholing voor een robuuste kenniseconomie. Dit kader is uitgewerkt in het Actieplan leerkracht
en wat betreft het groen beroepsonderwijs in de Kwaliteitsagenda Leraren voor de groene sector. Voor 2010 en verder zullen
over de inzet jaarlijks nadere afspraken worden gemaakt. In principe beperkt de inzet zich tot leerkrachten die worden ingezet
voor door LNV bekostigde opleidingen.
Ten derde worden de middelen beschikbaar gesteld voor internationalisering van het groen beroepsonderwijs. LNV verwacht van
de agrarische opleidingscentra (AOC’s) en de agrarische hogescholen (HASen) dat zij hun deelnemers, respectievelijk studenten,
adequaat voorbereiden op een in toenemende mate internationaal georiënteerde arbeidsmarkt, afzetmarkt en maatschappij. Bovendien
ziet LNV voor de AOC’s en de HASen, in samenwerking met Wageningen Universiteit (WUR), een actieve rol op het gebied van ontwikkelingssamenwerking,
vooral op het vlak van versterking en verduurzaming van de landbouw en van duurzame ketenontwikkeling. De LNV-middelen worden
hiervoor ingezet in aanvulling op middelen van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor ontwikkelingssamenwerking en relevante
EU-middelen. Tot slot is er het toenemend belang van internationale mobiliteit van deelnemers en studenten. Jaarlijks zullen
nadere afspraken worden gemaakt over de inzet van deze middelen.
Jaarlijkse afspraken als grondslag van de inzet
LNV maakt afspraken met de instellingen binnen de Groene kenniscoöperatie (hierna: GKC) over de gezamenlijke inzet voor ontwikkeling
en vernieuwing van het groen onderwijs met het oog op zijn specifieke meerwaarde voor de beleidsterreinen waarvoor LNV verantwoordelijk
is. Deze worden in hoofdlijn vastgelegd in een meerjarenafspraak, en jaarlijks voor 1 juli geactualiseerd in een kaderbrief.
In 2010 zal de tweede meerjarenafspraak tot stand komen voor de periode 2011 - 2015. Ingaande 2011 zal ook een strakke programmering
worden aangehouden, leidend tot de jaarlijkse kaderbrief.
Deze afspraken vormen ten eerste de basis voor de inzet van subsidiemiddelen via de KIGO. Op basis van die regeling kan LNV
op aanvraag subsidies verstrekken voor programma’s, voor projecten binnen deze programma’s en voor ‘losse’ projecten. De instellingen
binnen de GKC hebben gezamenlijk een aantal programma’s ontwikkeld gericht op vertaling van de kennisvraag vanuit de sector
en de bredere samenleving naar vernieuwing van het groen beroepsonderwijs. Binnen die programma’s dienen zij projecten in,
de zogenaamde programmaonderdelen. Daarnaast kunnen zij zelf, binnen de doelen van de regeling, losse projecten indienen.
Ten tweede zullen jaarlijks, binnen het kader van de meerjarenafspraak, afspraken worden gemaakt over de inzet van de middelen
die LNV via de regeling Praktijkleren, impuls en versterking primaire opleidingen groen onderwijs ter beschikking stelt. Die
afspraken kunnen waar het gaat om de implementatie en verbreding van vernieuwing bijvoorbeeld betrekking hebben op prioriteiten
naar thema’s, regio’s enz. Via dezelfde systematiek zullen ook afspraken worden vastgelegd over de inzet van de middelen voor
professionalisering (in aansluiting op het kader binnen het algemeen, door het ministerie van OCW bepaald, onderwijsbeleid)
en voor internationalisering.
Deze kaders zijn de voorwaarden voor de inzet van deze aanvullende bijdrage door de instellingen. Gegeven deze afgesproken
kaders zijn de instellingen zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvernieuwing met inzet van deze middelen. Dat is het uitgangspunt
van de ‘breedtebox’.
Gezamenlijke verantwoording impulsmiddelen
Onverlet de verantwoordelijkheid van de instelling voor de inzet van de middelen wordt veel belang gehecht aan transparantie
van deze inzet in het licht van de gezamenlijk afgesproken kaders. Er zal daarom een verantwoording van de inzet plaatsvinden
die aansluit op de verantwoording van de projectmiddelen op basis van de KIGO. De resultaten kunnen ondermeer leiden tot bijstelling
van het gezamenlijk afgesproken kader voor volgende jaren. Om dit mogelijk te maken kan de minister een model voor deze verantwoording
voorschrijven. Er kan met de GKC een afspraak worden gemaakt over het te hanteren format.
De middelen voor versterking primaire opleidingen groen onderwijs (box 2)
De middelen in box 2 zijn bedoeld voor het in stand houden en versterken van opleidingen voor beroepen in de landbouw, en
tuinbouw en veeteelt en beroepen die daaraan voorwaardelijk zijn (de zogenaamde primaire opleidingen).
Deze middelen worden verstrekt omdat de primaire opleidingen erg klein zijn geworden, en daardoor relatief duur te exploiteren.
Door de afnemende leerlingaantallen dreigen instellingen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke expertise, activiteiten
en voorzieningen voor deze beroepsopleidingen in stand te houden. Hierdoor kan de continuïteit van deze opleidingen in gevaar
komen.
LNV hecht aan het in stand houden van deze primaire opleidingen, maar ook versterking van deze opleidingen is noodzakelijk,
zowel kwantitatief (toenemend volume in verband met verwachte tekorten op de arbeidsmarkt in de primaire sector) als kwalitatief
(betere aansluiting op de beroepspraktijk). De aanvullende middelen zijn dus zowel bedoeld om het schaaleffect van het in
stand houden van (te) kleine primaire opleidingen te compenseren en zo duurzame exploitatie mogelijk te maken als om kwantitatieve
en kwalitatieve versterking van deze opleidingen te bevorderen.
De middelen in box 2 worden niet bepaald op basis van het aantal behaalde diploma’s (output) maar op basis van de getelde
aantallen deelnemers respectievelijk studenten in de primaire opleidingen (input). Dit is gedaan om de kwantitatieve versterking
van de primaire opleidingen te bevorderen. Instellingen die het volume van een primaire opleiding vergroten of (opnieuw) starten
met het aanbieden van een primaire opleidingen zien bij bekostiging op basis van input sneller een toename van de aanvullende
bijdrage dan bij bekostiging op basis van output.
Instellingen kunnen de efficiëntie van het in stand houden van de primaire opleidingen verhogen door deze geheel of gedeeltelijk
gezamenlijk te exploiteren: gezamenlijk aanbieden op één locatie of gezamenlijk exploiteren van voorzieningen voor een deel
van de opleiding, bijvoorbeeld praktijklokalen. Deze mogelijkheden zijn al in de wet- en regelgeving aanwezig. Het ministerie
zal, in overleg met de instellingen, onderzoeken hoe gezamenlijke voorzieningen kunnen worden bevorderd.
De instellingen mogen de middelen uit box 2 inzetten voor
• exploitatiekosten van primaire opleidingen, in aanvulling op de rijksbijdrage;
• praktijkleren in het kader van primaire opleidingen, zoals boven bij box 1 omschreven.
De primaire opleidingen worden nader gedefinieerd door de bijlage bij de regeling. De bijlage is wat betreft de AOC’s vastgesteld
op advies van Aequor, het kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving. De lijst wordt jaarlijks aangepast aan wijzigingen
in de kwalificatiestructuur respectievelijk opleidingenaanbod in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO).
Het CROHO registreert opleidingen van het bekostigde en aangewezen hoger onderwijs.
De middelen voor voorzieningen voor praktijkleren (box 3)
De middelen in box 3 zijn bedoeld als investeringsbijdrage voor het tot stand brengen van specifieke voorzieningen voor praktijkleren
in samenwerking met bedrijven.
In de toelichting bij box 1 zijn de redenen aangegeven waarom praktijkleren soms beter in specifieke situaties buiten de school
kan worden verzorgd. De verwachting is dat dit vaker het geval zal zijn, onder meer in verband met de toenemende complexiteit
en specialisatie van de leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s. Er zullen dus meer specifieke praktijkleersituaties
moeten worden ingericht. Dit geldt met name in het bijzonder voor de primaire opleidingen.
Bij de ontwikkeling van nieuwe praktijkleersituaties kan een verband worden gelegd met de innovatie van het groen onderwijs
in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De gezamenlijke groene instellingen programmeren binnen
het kader van de GKC hun inzet voor een beter bedienen van deze vraag. Dit geschiedt in de A-programma’s van de GKC. Deze
A-programma’s kunnen leiden tot de behoefte aan extra voorzieningen voor praktijkleren, bij voorbeeld om beter aan te sluiten
op technische en organisatorische innovaties in het bedrijfsleven of op de groeiende vraag naar specifieke beroepsvaardigheden.
Waar dit het geval is kunnen de middelen in box 3 met prioriteit worden ingezet.
De middelen kunnen echter niet worden ingezet op een activiteit waarvoor ook reeds subsidie in het kader van de onderhavige
regeling is verstrekt, en omgekeerd. De inzet is dat subsidies vanuit beide regelingen elkaar versterken.
De middelen in box 3 zijn niet bestemd voor de duurzame exploitatie van deze voorzieningen: daarvoor dienen de middelen in
box 1 en 2. Daarom worden de middelen in box 3 verstrekt als éénmalige subsidie die een bepaalde periode mag worden ingezet.
De instelling (AOC of HAS) is subsidieontvanger, maar de inzet geschiedt in een samenwerkingsverband met minstens één bedrijf
dat ook in het tot stand brengen van de voorziening investeert. Dat kan een gespecialiseerd bedrijf (PTC+ of IPC groene ruimte)
of een gewoon productiebedrijf zijn.
De regeling noemt nadrukkelijk ook de mogelijkheid dat de aan de WUR gelieerde praktijkbedrijven (de proefbedrijven voor landbouwkundig
onderzoek) in een consortium voor praktijkleren worden betrokken. Deze praktijkbedrijven kunnen daardoor de mogelijkheid bieden
leerlingen en studenten te betrekken bij innovatieve vormen van beroepsuitoefening en bij de uitvoering van praktijkonderzoek.
De subsidies worden jaarlijks verstrekt op aanvraag. Het bedrag in box 3 geldt daarbij als subsidieplafond. Indien in enig
jaar de subsidiabele aanvragen het subsidieplafond te boven gaan vindt ranking plaats. Daartoe worden de subsidiabele aanvragen
(dus de aanvragen die voldoen aan de doelen van en voorwaarden in de regeling) beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen
aan de doelen van de regeling. Criteria daarvoor kunnen zijn:
• de toegevoegde waarde ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen, en de urgentie van de voorziening;
• het innovatief karakter in relatie tot innovaties in het bedrijfsleven;
• het aandeel cofinanciering door het bedrijf;
• de aansluiting op één van de A-programma’s van de Groene Kenniscoöperatie (GKC);
• de mate van samenwerking tussen instellingen, ook verticaal (AOC en HAS en/of WUR).
Met het oog op efficiënte inzet van de middelen in box 3 vindt geen segmentering naar de geledingen AOC, HASen en WUR plaats.
Uitgangspunt is dat (indien het subsidieplafond wordt overschreden) de meest urgente en kwalitatief beste aanvragen voorgaan.
Verticale samenwerking is daarbij wenselijk en levert ook, zoals aangegeven, voordeel bij de ranking op.
De verdeling van de middelen praktijkleren over de drie boxen
De verdeling van de beschikbare middelen voor praktijkleren over box 1, box 2 en box 3, en daarbinnen naar de afdelingen voor
groen VMBO, AOC’s, HASen en Wageningen universiteit is gebaseerd op het advies van de GKC over praktijkleren uit 2007 en het
standpunt van de LNV daarbij in de brief van 11 juni 2007. Ten opzichte van deze brief zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
• de omvang van box 2 (AOC-deel) wordt kleiner, gezien opmerkingen van de AOC-Raad in de brief van 20 mei 2008 over de uitvoerbaarheid
van de tijdelijke regeling 2008. De verhouding box 1 - box 2 is gesteld op 2/3 - 1/3.
• de middelen voor het HBO, die in de brief van 11 juni 2007 alleen in box 2 werden geplaatst, zijn verdeeld over box 1 en box
2, ook in de verhouding 2/3 - 1/3. Overweging is dat de functies van de beide boxen voor de AOC en de HASen niet wezenlijk
verschillen.
• De middelen voor de afdelingen, de HASen en de WUR zijn hoger gesteld door rekening te houden met nog vrijvallende middelen
binnen het overgangsbudget voor de IPC.
• de middelen voor de afdelingen en de WUR zijn geplaatst in box 1, niet in box 3;
• de middelen in box 3 worden niet geoormerkt naar geleding (afdeling, AOC, hogeschool of WU).
Op de meerjarenbegroting van LNV is een bedrag van € 25 miljoen gereserveerd voor praktijkleren. Hierbij komt een afzonderlijk
budget voor BTW-compensatie. Daarbinnen zijn de bedragen voor box 1 en box 2 bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:
• Voor de AOC is uitgegaan van het bedrag van € 12,5 miljoen in de Regeling bekostiging praktijkleren AOC die gold tot 2007.
Het bedrag voor de AOC varieert daarom niet.
• Voor de afdelingen, de HASen en WUR is een inschatting gemaakt van het gebruik van trekkingsrechten bij de IPC op het moment
van verzelfstandiging. Het hiermee gemoeide bedrag indiceert het bedrag dat na afloop van het overgangsbudget van de IPC ingaande
2012 beschikbaar is. Dit bedrag is voor de afdelingen geschat op € 0,6 miljoen, voor de HASen op € 3,5 miljoen en voor de
WUR op 0,46 miljoen.
• Tot en met 2011 kan echter gebruik worden gemaakt van trekkingsrechten binnen het afnemend overgangsbudget voor PTC+ en IPC
Groene ruimte. Het bedrag voor de afdelingen, de HASen en WUR komt geleidelijk uit de zogenaamde vrijval beschikbaar. Dit
bepaalt de oplopende bedragen voor 2009, 2010 en 2011.
• Voor de AOC en de HASen worden de bedragen verdeeld over box 1 en box 2 beschikbaar gesteld in een verhouding van ongeveer
2/3–1/3.
• De bedragen voor de afdelingen en WUR worden geheel in box 1 geplaatst. Deze bedragen kunnen, zoals boven aangegeven, ook
worden ingezet voor praktijkleren binnen de primaire opleidingen.
• De bedragen in box 1 worden verhoogd met een compensatie voor de verrekening van de BTW die bij aanbesteding bij bedrijven
verschuldigd is. In 2009 bedraagt de BTW 19%.
• De bedragen in box 2 worden voor de helft verhoogd met de BTW-compensatie (in 2009 8,5 %), ervan uitgaande dat deze bedragen
zowel voor exploitatiekosten (BTW-vrij) als voor aanbesteding van praktijkleren kunnen worden ingezet.
In het overgangsbudget voor PTC+ is tot en met 2010/2011 een bedrag van € 3,7 miljoen per schooljaar specifiek gegarandeerd
voor praktijkleren in de primaire opleidingen ten behoeve van leerlingen van groene onderwijsinstellingen en internationale
studenten. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel hiervan voor internationale studenten gebruikt. Het is de bedoeling de
mogelijkheden voor internationale cursussen ook na 2011 in stand te houden. Daarvoor is uit het totale budget voor praktijkleren
een bedrag gereserveerd van € 1,46 miljoen voor 2011 en van € 3,5 miljoen voor 2012 en verdere jaren.
De bedragen beschikbaar in box 3 worden per jaar bepaald op het totale budget van € 25 miljoen voor praktijkleren, minus het
totaal van het bedrag per jaar in box 1 en box 2 en het gereserveerde bedrag voor internationale cursussen. De BTW-compensatie
wordt uit een ander budget betaald.
Beschikbaarstelling aanvullende bijdragen
De aanvullende bijdragen voor 2010 en latere jaren zullen telkens met de bekostiging voor dat jaar worden vastgesteld en opgenomen
in de bekostigingsbeschikkingen respectievelijk rijksbijdragebrieven. Daarin zullen ze als afzonderlijke component herkenbaar
zijn.
Vaste verandermomenten
In lijn met de LNV-uitgangspunten voor onderwijsregelgeving treedt deze regeling in werking met ingang van 1 augustus 2010
en wordt deze regeling uiterlijk 2 maanden daarvoor gepubliceerd in de Staatscourant.
Administratieve lasten
Voor box 1 en 2 geldt dat dit onder de reguliere bekostiging valt en dat er geen nieuwe administratieve lasten geïntroduceerd
worden. Met betrekking tot box 3 zijn er administratieve lasten voor instellingen voor het indienen van een investeringsplan
bij de aanvraag.
Artikelsgewijs
Artikel 2
De middelen zijn bestemd voor alle scholen en instellingen in de groene beroepskolom, dus voor de afdelingen VMBO groen van
scholengemeenschappen voortgezet onderwijs, AOC’s, HASen en de WUR. De middelen kunnen niet worden ingezet voor opleidingen
die niet door de Minister worden bekostigd.
Artikel 3
De aanvullende middelen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering
van leerkrachten en voor internationalisering worden alleen beschikbaar gesteld aan de AOC en de hogescholen. Deze instellingen
ontvingen tot en met 2009 deze impulsmiddelen via subsidiebeschikkingen.
Artikel 5
De aanvullende bijdrage voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering
van leerkrachten en voor internationalisering van groen beroepsonderwijs omvat drie als zodanig onderscheidbare posten. Net
als in voorgaande jaren worden deze impulsmiddelen voor 50% aan de AOC en voor 50% aan de HASen beschikbaar gesteld. Daarmee
wordt recht gedaan aan de schakel- en ontwikkelfunctie van de hogescholen waar het gaat om kennisverspreiding.
Artikel 6 en 7
De middelen voor de afdelingen worden verstrekt aan de door OCW bekostigde scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling
Landbouw en natuurlijke omgeving is verbonden, maar zijn exclusief bedoeld voor praktijkleren binnen deze afdeling. Het gaat
dan de facto alleen om de leerjaren 3 en 4. De aanvullende bekostiging wordt jaarlijks door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)
van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrekend met LNV. De aanvullende bekostiging voor het jaar 2009 wordt
vastgesteld in het eerste kwartaal van 2009. Voor latere jaren vindt de vaststelling plaats in de maand december voorafgaand
aan het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. Betaling van de aanvullende bekostiging vindt voor het jaar
2009 plaats in het eerste kwartaal van 2009, en voor latere jaren in de maand januari van het jaar waarop de aanvullende bekostiging
betrekking heeft. De verdeling van de middelen in box 1 voor de AOC wordt gebaseerd op de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten
van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Overweging in hierbij dat praktijkleren en kennisverspreiding in overwegende mate
een zaak van het MBO zijn. De regeling sluit echter niet uit dat deze middelen ook worden ingezet voor het VMBO. Dit dient
dan wel in de jaarrekening te worden verantwoord. Bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage wordt uitgegaan van het
aandeel van ieder AOC in het macrokader (landelijk beschikbaar budget) voor exploitatiekosten.
Bij de berekening van de aanvullende bekostiging respectievelijk van de aanvullende rijksbijdrage tellen leerlingen binnen
een experiment vmbo/mbo2 (VM2) mee. Per 1 augustus 2008 en per 1 augustus 2009 zijn experimenten gestart op basis van de Tijdelijke
regeling subsidiëring experimentele leergang VMBO-MBO-2 2008–2013. De experimenten houden in dat de leerjaren 3 en 4 in de
basisberoepsgerichte leerweg VBO en een aansluitende MBO-opleiding op niveau 2 als één doorlopende leergang worden ingericht.
Een deel van deze experimenten vindt plaats binnen de sector Groen, hetzij bij een afdeling VBO-Groen van een scholengemeenschap
in samenwerking met een AOC, hetzij bij een AOC op basis van interne samenwerking tussen VBO en MBO. Aangezien het gaat om
de combinatie van een groene VBO- en MBO-opleiding heeft praktijkleren binnen dit leertraject hetzelfde belang als binnen
de onderliggende ‘gewone’ opleidingen.
De leerlingen in de leergang VM2 worden afzonderlijk bekostigd op basis van de Tijdelijke regeling. Daardoor tellen zij niet
mee als leerling van de afdeling respectievelijk het AOC bij de verdeling van het budget voor praktijkleren. Een afdeling
respectievelijk een AOC dat een experiment uitvoert, ontvangt hierdoor een te klein aandeel in het budget voor praktijkleren.
Daarom bepaalt de regeling dat de leerlingen binnen de leergang VM2 worden bijgeteld bij de leerlingen die de basis vormen
voor de verdeling van de middelen praktijkleren (box 1).
De bekostiging van de experimentele leergang vindt plaats aan de school of instelling die de aanvraag heeft ingediend. Deze
deelt deze middelen met de samenwerkingspartner met wie het experiment wordt uitgevoerd. Deze aanvrager ontvangt daarom ook
de aanvullende bijdrage voor praktijkleren voor deze leerlingen. Ook deze zullen moeten worden gedeeld met de samenwerkingspartner.
Indien de scholengemeenschap met een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving de aanvrager is en de leergang betreft de sector
Landbouw en natuurlijke omgeving, dan worden de leerlingen in de leergang geteld op de elementcode 4171 in BRIN (bijlage II
bij de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008–2013). Deze telling is ook de grondslag voor
de aanvullende bekostiging (artikel 6).
Indien het AOC wat betreft het VMBO de aanvrager is worden bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage 2011 en verder
worden de leerlingen VM2 bijgesteld die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dit jaar (T-2) in de experimentele
leergang VM2 aan een AOC waren ingeschreven, dus voor wat betreft 2011 in 2009. Daarbij worden zowel de leerlingen meegeteld
die zijn geregistreerd op de CREBO-code 80040 als die op de ILT-code 4171 (in de praktijk wordt alleen de ILT-code 4171 gebruikt).
Deze leerlingen worden voor de berekening van de aanvullende rijksbijdrage opgeteld bij de maatstaf Ingeschreven deelnemers
als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid bij a., Uitvoeringsbesluit WEB.
Indien de daartoe noodzakelijke wijziging van de tijdelijke subsidieregeling experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013 tijdig
tot stand komt kunnen de bestaande experimenten leergang vmbo-mbo2 per 1 augustus 2010 leerlingen toelaten tot een ‘borgingscohort’.
Deze leergang start qua inrichting en examen onder dezelfde condities als geldend voor het eerste en het tweede cohort experimenten,
maar de subsidie zal worden berekend op basis van de reguliere bekostiging. Gezien het verschil in bekostiging zullen voor
dit borgingscohort nieuwe ILT-codes worden vastgesteld in de bijlage bij deze tijdelijke regeling. Voor inschrijving in het
borgingscohort in vervolg op experimenten verbonden aan de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving binnen een scholengemeenschap
dan wel aan een agrarisch opleidingscentrum gelden de ILT-codes 4371 (VMBO basisberoepsgerichte leerweg) en 4271 (VMBO met
LWOO). Leerlingen, geteld op deze nieuwe ILT-codes, zullen ook worden bijgeteld bij de berekening van de aanvullende bekostiging,
respectievelijk de aanvullende rijksbijdrage.
Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de aanvullende rijksbijdrage
voor de AOC op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking
van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en
voor internationalisering van groen onderwijs.
Artikel 8
Bij de berekening van deze onderwijsopslag wordt uitgegaan van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO
van de landelijk beschikbare rijksbijdrage.
Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de onderwijsopslag
voor de HASen op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking
van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en
voor internationalisering van groen onderwijs. Aan deze posten verbindt de regeling verschillende doelen. Zij moeten dus ook
bij de bestemming en besteding door de instelling worden onderscheiden en herkenbaar worden verantwoord.
Artikel 13
De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van het aantal ingeschreven deelnemers in de primaire opleidingen. Daarom is
in de regeling een berekeningswijze opgenomen die afwijkt van die in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB).
Zoals aangegeven in artikel 5 wordt de aanvullende rijksbijdrage berekend op basis van het aandeel van ieder AOC in het macrokader,
maar bij de bepaling van dit aandeel worden alleen de deelnemers in de primaire opleidingen meegeteld.
Artikel 14
De middelen in box 2 worden voor de hogescholen verdeeld aan de hand van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel
HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, maar bij de bepaling van dit aandeel wordt uitgegaan van alleen de onderwijsvraag
in de primaire opleidingen.
Artikel 16
De middelen in box 1 en box 2 mogen alleen worden besteed binnen het doel waarvoor zij zijn verstrekt, maar daarbinnen krijgen
de instellingen veel vrijheid om de middelen te besteden naar gelang de behoeften van de instelling en de regio waarvoor deze
werkt. De nadruk ligt daarom op de verantwoording achteraf. Deze dient dan wel voldoende specifiek te zijn om controle op
juist gebruik mogelijk te maken en om een grondslag te bieden voor evaluatie. De besteding wordt verantwoord conform model
G bij het Controleprotocol OCW. Voor de verantwoording van de rechtmatige bestemming zal een aanvullend model worden geboden.
Waar het gaat om de verantwoording van de aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding,
de professionalisering van leerkrachten en de internationalisering van groen onderwijs worden extra eisen gesteld. Deze houden
verband met de gewenste transparantie van inzet van deze breedtemiddelen en de gezamenlijke evaluatie hiervan door de minister
en de partners in de GKC. Artikel 16, derde lid, geeft de minister daarom de bevoegdheid hiervoor een model vast te stellen.
Het ligt voor de hand dat dit, net als eerder voor de KIGO, in samenwerking met de GKC geschiedt.
Indien de bedragen in box 1 of box 2 in enig jaar niet volledig kunnen worden besteed mogen deze in het volgend jaar of volgende
jaren worden besteed binnen de onderscheiden doelen van de componenten binnen box 1 respectievelijk van het doel van box 2.
Artikel 20
De school of instelling dient een aanvraag, vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst, in. Bredere samenwerking dan die
bestaande uit één school of instelling en één bedrijf is zeker wenselijk en levert ook voordeel op bij een eventuele ranking
van de aanvragen. Uit de gegevens die de aanvrager krachtens het vijfde lid moet leveren, moet onder meer blijken dat de subsidie
een publiek doel dient. Daarvoor is het met name van belang dat de voorziening een duidelijke lacune vult in het geheel van
bestaande voorzieningen. Die lacune kan zowel regionaal zijn als in termen van het soort opleidingen waarvoor de voorziening
is bedoeld en het type innovatie waarop de voorziening aansluit. Investeren in voorzieningen die onmiddellijk concurrerend
zijn met bestaande voorzieningen is echter geen doel van deze regeling. De aanvrager moet daarom de meerwaarde ten opzichte
van de bestaande voorzieningen aantonen. Ook moet hij de verwachte vraag naar de voorziening aannemelijk maken.
Uit de publieke financiering vloeit ook voort dat de nieuwe voorziening openstaat voor alle bekostigde afdelingen en instellingen
voor groen onderwijs. Uiteraard kan de voorziening wel bedoeld zijn voor een bepaald soort opleidingen, en daarmee dus feitelijk
alleen bruikbaar zijn voor een bepaalde geleding.
Er wordt geen minimum of maximum bepaald voor het aandeel subsidie in de aanvraag om rekening te kunnen houden met grote verschillen
tussen mogelijke initiatieven en hun financiële grondslag. Uitgangspunt is echter dat de aanvragers de voorziening zoveel
mogelijk zelf financieren. Het aandeel subsidie in de aanvraag moet duidelijk uit de begroting blijken en daar ook duidelijk
worden onderbouwd. De aanvraag is alleen subsidiabel als de verhouding tussen subsidie en eigen financiering goed onderbouwd
en verdedigbaar is.
Artikel 21
De middelen in box 3 gelden als subsidieplafond. Indien in enig jaar het bedrag van de aanvragen dit plafond te boven gaan
wordt door middel van ranking beslist welke aan het doel van en de voorwaarden in de regeling voldoende aanvragen worden afgewezen.
Daarvoor worden de subsidiabele aanvragen in een rangorde geplaatst. Artikel 18, eerste lid, bepaalt op basis van welke criteria
deze rangorde wordt vastgesteld.
De criteria zien onder meer op de urgentie van de aanvraag, het innovatief karakter en de breedte van de samenwerking. Een
belangrijk criterium is ook de aansluiting op projecten binnen de A-programma’s van de GKC. In deze programma’s geven de instellingen
aan hoe zij aan de specifieke vraag naar kennisverspreiding in de groene sector tegemoet willen komen. Waar dit leidt tot
behoefte aan voorzieningen voor praktijkleren kan subsidie binnen deze regeling worden aangevraagd.
Daarbij moet overigens stapeling van subsidie worden voorkomen. De aanvrager moet dus aantonen dat hij de subsidie niet aanvraagt
voor een activiteit waarvoor al subsidie uit de onderhavige regeling (of enige andere regeling) is ontvangen. Het gaat er
juist om dat de verschillende regelingen elkaar versterken.
Artikel 27
Dit artikel bevat het zogenaamde begrotingsvoorbehoud: voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting
die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking
worden gesteld. Indien de begrotingswet LNV belet deze regeling ten volle uit te voeren moeten de bedragen in deze regeling
navenant naar beneden worden bijgesteld (box 1 en 2), of kunnen subsidies voor subsidiabele aanvragen niet worden toegekend
(box 3).
Artikel 28
Het is de intentie deze regeling tot en met 2013 ongewijzigd voort te zetten, zodat de instellingen een duidelijk perspectief
hebben op de te ontvangen middelen. De bedoeling is in 2013 te bepalen of en zo ja hoe de regeling zal worden voortgezet.
Daarbij zijn de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van de middelen belangrijke criteria. Om deze te bepalen zal
een evaluatie plaatsvinden. Deze moet uiterlijk 1 juni 2013 beschikbaar zijn om tijdige besluitvorming mogelijk te maken.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg.