De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Gelet op artikel 1, tweede lid, onderdelen a en b, van de Visserijwet 1963 en op artikel 6, derde lid, van het Reglement voor
de binnenvisserij 1985;
Besluit:
TOELICHTING
Algemeen
Met de onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling visserij wordt de lijst met vissoorten waarop de Visserijwet 1963
van toepassing is, uitgebreid met een drietal vissoorten en zeven rivierkreeftsoorten. Hiermee kom ik in eerste instantie
mijn toezegging na, gedaan in de Beleidsbrief Binnenvisserij (brief van 13 november 2009, Kamerstukken II 2009–2010, 29 664, nr 94). Tegelijkertijd wordt met de aanwijzing zeker gesteld dat de hierbij aangewezen soorten niet vallen onder de werkingssfeer
van de Flora- en faunawet. Hiertoe bestaat aanleiding nu deze soorten geen bescherming ingevolge die wet behoeven. Daarmee
wordt voorkomen dat – voor zover het deze soorten betreft – onnodige procedures worden gevolgd indien activiteiten worden
ondernomen die schade aan deze soorten zouden kunnen toebrengen. Bij de aangewezen soorten rivierkreeft gaat het om uitheemse
soorten die allen in Nederland in meer of mindere mate aanwezig zijn in de binnenwateren. Met de aanwijzing is beroepsmatige
visserij en gerichte bestrijding van deze invasieve soorten mogelijk. In het verlengde hiervan is voor deze kreeften tevens
een uitzetverbod in de onderhavige regeling opgenomen. De dieren lijken grote invloed te hebben op de ecologie en kennen weinig
‘natuurlijke’ vijanden.
Deze aanwijzing betreft de eerste van een aantal aanwijzingstrajecten en behelst de aanwijzing van vissoorten die op zich
zonder nadere beperkingen onder de werking van de Visserijwet 1963 kunnen worden gebracht. Een aantal nog aan te wijzen vissoorten
behoeft beschermende maatregelen met het oog op de instandhouding. Dergelijke maatregelen (denk onder meer aan minimummaten,
terugzetverplichtingen en gesloten tijden) kunnen worden gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hierin zal
voorzien worden in het (te actualiseren) Reglement minimummaten en gesloten tijden 1985 waarbij gelijktijdig tot aanwijzing
van de betrokken vissoorten zal kunnen worden overgegaan. Het gaat dan onder meer om de vissoorten rivierprik, kleine modderkruiper,
rivierdonderpad en meerval. Voor de aangewezen rivierkreeften geldt dat het hiervoor genoemde uitzetverbod op grond van de
Visserijwet 1963 in de onderhavige regeling in het leven wordt geroepen.
Ten slotte zal nog een actualisatie van de aanwijzing moeten plaatsvinden als gevolg van de voorgenomen uitbreiding van de
werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet naar de exclusieve economische zone. Het betrokken
wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer in behandeling (Kamerstukken II 2009–2010, 32 002). Ingevolge de uitbreiding van de werkingssfeer
strekt de bescherming van de genoemde wetten zich tot een veel groter zeegebied uit en daardoor raken meer vissoorten betrokken.
Voor die vissoorten waarvoor die bescherming niet nodig is, is aanwijzing ingevolge de visserijwetgeving wenselijk om te voorkomen
dat ook voor deze vissoorten onnodige procedures ontstaan in het kader van die wetten. De betrokken vissoorten worden thans
geïnventariseerd. Aanwijzing daarvan zal gelijktijdig met de inwerkingtreding van genoemd wetsvoorstel plaatsvinden.
Voor de goede orde wordt gemeld dat de beekprik, de bittervoorn, de elrits, de gestippelde alver, de grote modderkruiper,
de houting en de steur onder de Flora- en faunawet blijven vallen en dat geen voornemens bestaan dit regime aan te passen.
De aangewezen soorten
Bij de vissen die thans onder de Visserijwet 1963 zijn gebracht gaat het om de volgende soorten: bermpje, giebel en de roofblei.
De aanwijzing vindt plaats door aanpassing van Bijlage 1. van de Uitvoeringsregeling visserij.
Voor het bermpje geldt dat deze vissoort op zich niet interessant is voor de beroeps- of sportvisserij. Zo is er voor deze
vis commercieel geen markt. Door zijn geringe omvang is de vis ook uit sportvisserijoogpunt niet aantrekkelijk. Het betreft
echter geen bedreigde vissoort en er bestaat dus geen reden om deze vissoort onder de werkingssfeer van de Flora- en faunawet
te houden. Door de onderhavige aanwijzing onder de Visserijwet 1963 wordt dit bewerkstelligd.
De giebel is evenmin een bedreigde vissoort en is bovendien een voor de sportvisserij interessante vissoort. De aanwijzing
bewerkstelligt hier dat duidelijk wordt dat op deze vis het regime van de Visserijwet 1963 van toepassing is.
De roofblei is interessant voor de sportvisserij en behoeft geen specifieke bescherming. Deze vissoort wordt dan ook eveneens
aangewezen. Het betreft een niet-inheemse vissoort die zich met de openstelling van het Main-Donau kanaal binnen korte tijd
in Nederland heeft gevestigd.
Voor de rivierkreeften geldt dat deze allen uitheems zijn, interessant zijn voor de beroepsvisserij maar tegelijkertijd ook
grote invloed lijken te hebben op de ecologie en schadelijk zijn voor waterkeringen. Zo graven zij holen en gangen in oevers.
Uit buitenlandse meldingen is gebleken dat schade kan ontstaan aan dijken, (irrigatie)kanalen en stuwen door het graafgedrag
van de rode Amerikaanse rivierkreeft, met alle gevolgen van dien. De aangewezen rivierkreeften kennen weinig natuurlijke vijanden
en zijn in tegenstelling tot de Europese rivierkreeft bestand tegen de zogenoemde kreeftenpest. Met de aanwijzing wordt voorts
een gerichte bestrijding van de kreeften mogelijk. De aanwijzing gaat daarnaast gepaard met een uitzetverbod (het hierbij
geïntroduceerde artikel 28a van de regeling) zodat toename van schadelijke effecten zoveel als mogelijk wordt voorkomen. Voor
de goede orde wordt opgemerkt dat voor andere hierbij niet aangewezen uitheemse rivierkreeften geldt dat het uitzetten ingevolge
artikel 14 van de Flora- en faunawet verboden blijft.
Vermindering regeldruk, administratieve lasten en bedrijfseffecten
Het uitbreiden van de lijst van vissoorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is brengt – voor zover het die wet betreft
– als zodanig geen verandering in de administratieve lasten met zich. Met betrekking tot de Flora- en faunawet nemen deze
verwaarloosbaar af doordat met betrekking tot het bermpje geen gegevens meer hoeven te worden ingevuld bij ontheffingsaanvragen
in het kader van die wet. Ook ontstaan bij beide wetten geen nieuwe procedures in de zin van aan te vragen vergunningen of
noodzakelijke ontheffingen en in te vullen formulieren. Dit geldt zowel voor bedrijven (bedrijfsmatige visvangst en commercialisering
daarvan) als de burger (sportvisserij). Met de aanwijzing van de vissoorten wordt bovendien helderheid verschaft over het
wettelijk regime dat van toepassing is op deze vissoorten. De transparantie wordt derhalve vergroot.
Doordat duidelijk wordt dat de betrokken vissoorten niet onder de werkingssfeer van de Flora- en faunawet vallen, vindt –
zoals reeds eerder vermeld – kwalitatief een vereenvoudiging plaats. Deze vereenvoudiging is van invloed op de nalevingslasten
die met die wet gemoeid zijn.
Zo levert de overheveling van het bermpje naar de Visserijwet 1963 op dat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet
behoeft te worden aangevraagd bij voor deze soort potentieel schadelijke activiteiten die voorgenomen worden. Voor de giebel
geldt dat onduidelijkheid bestond over de status en dat geen ontheffingen werden aangevraagd. Met de onderhavige aanwijzing
onder de Visserijwet 1963 is aan die onduidelijkheid een einde gekomen.
Wat betreft de ingevolge de Flora- en faunawet genomen beslissingen op ontheffingsaanvragen is het volgende bekend. In 2008
werd in totaal 725 keer een besluit genomen met betrekking tot ontheffingaanvragen. In 2009 bedroeg dit aantal 500. Het bermpje
kwam in 2008 35 keer voor in deze besluiten (2009: 30). De ontheffingsaanvragen omvatten echter ook vele andere soorten dieren
en planten. Derhalve is geen besparingsberekening op te stellen. Wel is uit deze gegevens te concluderen dat in circa 6% van
de besluiten (2009) de genoemde vis voorkwam. Met de onderhavige aanwijzing zal dit derhalve niet meer nodig zijn.
Het voor deze soorten niet hoeven aanvragen van een ontheffing brengt met zich dat bij de voorafgaande onderzoeken naar de
potentiële aanwezigheid van beschermwaardige dieren deze soorten buiten beschouwing kunnen blijven en dat evenmin hiervoor
een plan van aanpak met te ondernemen beschermende maatregelen behoeft te worden opgesteld bij de aanvraag tot ontheffing.
Na verlening van de ontheffing behoeven deze plannen van aanpak uiteraard dan ook niet meer op deze punten te worden uitgevoerd.
Omdat bij het verrichten van activiteiten echter doorgaans voor een verzameling dier- en plantensoorten ontheffing wordt aangevraagd,
wordt niet verwacht dat dit in absolute aantallen zal leiden tot minder ontheffingsaanvragen. Wel zullen deze aanvragen dus
inhoudelijk (iets) minder omvattend kunnen zijn. De besparingen in de kosten van de naleving zijn echter niet te kwantificeren
aangezien deze afhankelijk zijn van de locatie van de voorgenomen activiteiten, de eventuele aanwezigheid van de betrokken
vissoort aldaar en de omvang en aard van de activiteiten.
Naast een vermindering van de nalevingslasten treden natuurlijk besparingen op bij de uitvoering, afhandeling en handhaving
van de ontheffingsaanvragen door de daarmee belaste diensten.
Door de aanwijzing kan de bedrijfsmatige vangst plaatsvinden. Dit is vooral in relatie tot de aangewezen rivierkreeften van
belang. Er is een markt voor wild gevangen rivierkreeft en deze biedt de beroepsmatige visserij, die hoofdzakelijk gericht
is op de aalvisserij, mogelijkheden tot verbreding.
Inwerkingtreding
De onderhavige regeling treedt conform mijn uitgangspunten voor de inwerkingtreding van regelgeving op 1 juli 2010 in werking.
Daarbij is tevens zeker gesteld dat publicatie tijdig plaatsvindt zodat betrokkenen voldoende tijd hebben om hiervan kennis
te nemen en eventuele maatregelen te treffen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg.