Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 6 april 2010, nr. BJZ2010006068, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, houdende bepalingen met betrekking tot het vaststellen van een monitoringsprogramma ter uitvoering van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEU L 327) en de beschikking van de Europese Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringssystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 332) (Regeling monitoring kaderrichtlijn water)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op:

richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327);

de beschikking van de Europese Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringssystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (PbEU L 332), en

de artikelen 15 en 16, zesde lid, van het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009;

Besluiten:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

besluit:

Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009;

intercalibratiebeschikking:

beschikking van de Europese Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringssystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 332);

kwaliteitselement:

kwaliteitselement dat is vermeld in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water;

Stowa-rapport:

het rapport Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de kaderrichtlijn water, STOWA 2007-32 en RWS-WD 2007 018 van de Stichting toegepast onderzoek waterbeheer, zoals gepubliceerd op: http://www.stowa.nl/.

Artikel 2

Voor de operationalisering van de algemene definities van de ecologische toestand, die in bijlage V, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, van de kaderrichtlijn water zijn opgenomen, ten behoeve van de opstelling en uitvoering van het monitoringsprogramma wordt voor elk van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke waterlichamen voor de in bijlage V, paragraaf 1.1, van de kaderrichtlijn water vermelde kwaliteitselementen, uitgezonderd het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen, het met inachtneming van de intercalibratiebeschikking opgestelde Stowa-rapport gehanteerd.

Artikel 3

In het monitoringsprogramma wordt ten behoeve van de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit bepaald dat een oppervlaktewaterlichaam voor een kwaliteitselement voldoet aan de richtwaarde voor de goede ecologische toestand van het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam waartoe het waterlichaam behoort, indien het oppervlaktewaterlichaam blijkens de monitoringsresultaten:

voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in de bijlage bij deze regeling vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor de desbetreffende stof is vermeld, en voor de andere kwaliteitselementen voldoet aan alle waarden, die voor deze kwaliteitselementen voor het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam waarin het desbetreffende waterlichaam is ingedeeld, zijn opgenomen in het Stowa-rapport.

In het monitoringsprogramma wordt ten behoeve van de toepassing van artikel 6, tweede lid, van het besluit bepaald dat een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam voor een kwaliteitselement voldoet aan het vereiste van een goed ecologisch potentieel, indien het oppervlaktewaterlichaam blijkens de monitoringsresultaten voldoet aan de specificaties die voor het kwaliteitselement zijn vastgesteld in:

het beheerplan voor de rijkswateren, indien het rijkswateren betreft;

het regionale waterplan, indien het regionale wateren betreft.

Voor de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam worden de karakteriseringen gehanteerd, die voor de onderscheiden typen natuurlijke oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in het Stowa-rapport.

Artikel 4

In het monitoringsprogramma wordt ten behoeve van de indeling van een oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse van de chemische toestand uitgegaan van de laagste toestandsklasse waarin het waterlichaam blijkens de monitoringsresultaten voor een in bijlage I, onderscheidenlijk bijlage II, bij het besluit vermelde stof is ingedeeld.

In het monitoringsprogramma wordt ten behoeve van de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen uitgegaan van de laagste toestandsklasse waarin het waterlichaam blijkens de monitoringsresultaten voor een in de bijlage bij deze regeling vermelde stof is ingedeeld.

In het monitoringsprogramma worden ten behoeve van de indeling van een natuurlijk oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse van de ecologische toestand de grenzen tussen de in artikel 16, vijfde lid, onderdeel a, 2°, van het besluit onderscheiden toestandsklassen vastgesteld in overeenstemming met het Stowa-rapport.

In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat de indeling van een sterk veranderd of kunstmatig oppervlaktewaterlichaam in een toestandsklasse van het ecologisch potentieel plaatsvindt met toepassing van de ‘Handreiking MEP/GEP, handreiking voor vaststellen van status, ecologische doelstellingen en bijpassende maatregelenpakketten voor niet-natuurlijke wateren’ van de Projectgroep Implementatie Handreiking, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, van november 2005. Hierbij wordt uitgegaan van het goede ecologisch potentieel dat voor het waterlichaam is vastgesteld in:

voor rijkswateren: het beheerplan voor de rijkswateren;

voor regionale wateren: het regionale waterplan.

Artikel 5

De Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren wordt ingetrokken.

Artikel 6

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 7

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling monitoring kaderrichtlijn water.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 6 april 2010

De Minister van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.C. Huizinga-Heringa.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 3, EERSTE LID, ONDER A, EN ARTIKEL 4, TWEEDE LID, VAN DE REGELING MONITORING KADERRICHTLIJN WATER

Tabel Indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen (specifieke verontreinigende stoffen)

  • 1. Deze bijlage heeft betrekking op de monitoring van de kwaliteitselementen van de ecologische toestand, onderscheidenlijk het ecologische potentieel, die in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water zijn opgenomen als ‘specifieke synthetische verontreinigende stoffen’ en ‘specifieke niet-synthetische verontreinigende stoffen’.

    De in de tabel opgenomen concentratiewaarden voor specifieke verontreinigende stoffen zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure, die is beschreven in bijlage V, paragraaf 1.2.6, bij de kaderrichtlijn water, met dien verstande dat bij de toepassing van deze procedure tevens rekening is gehouden met de toxiciteit van chemische stoffen voor mensen en dieren via het aquatische milieu en de lijst van stoffen die is opgenomen in bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water.

    De indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een van de toestandsklassen waarin de ecologische toestand, onderscheidenlijk het ecologisch potentieel, is onderverdeeld vindt plaats overeenkomstig het monitoringsprogramma, aan de hand van de omschrijvingen die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Tabel 1 Indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit oppervlaktewaterlichamen (stoffen)

EG-Nr.

Stofnaam

CAS-nummer

MTR

JG-MKN**

JG-MKN**

MAC-MKN**

MAC-MKN**

Oppervlaktewater totaal (µg/l, tenzij anders aangegeven)7,8,9

Landoppervlaktewateren (µg/l)4

Andere oppervlakte wateren (µg/l)4

Landoppervlaktewateren (µg/l)4

Andere oppervlaktewateren (µg/l)4

2

2-amino-4-chloorfenol

95-85-2

10

    

4

Arseen (en anorganische verbindingen daarvan)

7440-38-2

32

    

5

Azinfos-ethyl

2642-71-9

 

0,0011

0,00011

0,011

0,0011

6

Azinfos-methyl

86-50-0

 

0,0065

0,0013

0,014

0,0028

8

Benzidine

92-87-5

0,6**

    

9

Benzylchloride (alfa-chloortolueen)

100-44-7

310

    

10

Benzylideenchloride (alfa,alfa-dichloortolueen)

98-87-3

4,6**

    

11

Bifenyl

92-52-4

1,5**

    

14

Chlooralhydraat

302-17-0

500**

    

15

Chloordaan

57-74-9

0,002

    

16

Chloorazijnzuur

79-11-8

 

0,58

0,058

0,58

0,058

17

2-chlooraniline

95-51-2

 

0,2

0,032

10

1,0

18

3-chlooraniline

108-42-9

 

0,41

0,065

4,6

0,46

19

4-chlooraniline

106-47-8

 

0,22

0,057

1,2

0,12

20

Chloorbenzeen

108-90-7

690

    

21

1-Chloor-2,4-dinitrobenzeen

97-00-7

0,54**

    

22

2-Chloorethanol

107-07-3

155**

    

24

4-Chloor-3-methylfenol

59-50-7

 

6,4

0,64

64

6,4

25

1-Chloornaftaleen

90-13-1

0,77*

    

26

Chloornaftalenen (technisch mengsel)

 

0,77*,1

    

27

4-Chloor-2-nitroaniline

89-63-4

3

    

28

1-Chloor-2-nitrobenzeen

88-73-3

29*

    

29

1-Chloor-3-nitrobenzeen

121-73-3

0,55*

    

30

1-Chloor-4-nitrobenzeen

100-00-5

19*

    

31

4-Chloor-2-nitrotolueen

89-59-8

4*

    

32

Chloornitrotoluenen (andere dan 4-Chloor-2-nitrotolueen)

 

16*1

    

33

2-Chloorfenol

95-57-8

 

35

3,5

110

11

34

3-Chloorfenol

108-43-0

 

4

0,4

400

40

35

4-Chloorfenol

106-48-9

 

16

3,2

89

18

36

Chloropreen (2-Chloor-1,3-butadieen)

126-99-8

 

19

1,9

n.a.

n.a.

37

3-Chloorpropeen (allylchloride)

107-05-1

 

0,34

0,034

3,4

0,34

38

2-Chloortolueen

95-49-8

310

    

39

3-Chloortolueen

108-41-8

310

    

40

4-Chloortolueen

106-43-4

310

    

41

2-Chloor-p-toluïdine

615-65-6

36*

    

42

Chloortoluïdinen (andere dan 2-Chloor-p-toluïdine)

 

6,2*1

    

43

Cumafos

56-72-4

 

0,0034

0,00068

0,0074

0,00068

44

Cyaanuurzuurchloride (2,4,6-trichloor-1,3,5-triazine)

108-77-0

0,1**

    

45

2,4-D (en zouten en esters van 2,4-D)

94-75-7

26

    

47

Demeton

298-03-3

0,14

    

48

1,2-Dibroomethaan

106-93-4

 

0,0033

0,0033

0,4

n.a.

49, 50, 51

Dibutyltin (kation)

683-18-1

818-08-6

1002-53-5

 

0,09

0,09

n.a.

n.a.

52

Dichlooranilinen

 

31

    

53

1,2-Dichloorbenzeen

95-50-1

250

    

54

1,3-Dichloorbenzeen

541-73-1

250

    

55

1,4-Dichloorbenzeen

106-46-7

250

    

56

Dichloorbenzidine

91-94-1

 

0,0000052

0,0000052

0,058

n.a.

57

Dichloordiisopropylether

108-60-1

10**

    

58

1,1-Dichloorethaan

75-34-3

700

    

60

1,1-Dichloorethyleen (vinylideenchloride)

75-35-4

 

9

0,9

90

9

61

1,2-Dichloorethyleen

540-59-0

 

6,8

0,68

n.a.

n.a.

63

Dichloornitrobenzenen

 

1,4*1

    

64

2,4-Dichloorfenol

120-83-2

 

0,54

0,16

70

7

65

1,2-Dichloorpropaan

78-87-5

 

280

28

1300

130

66

1,3-Dichloorpropaan-2-ol

96-23-1

104*

    

67

1,3-Dichloorpropeen

542-75-6

 

0,18

0,018

51

5,1

68

2,3-Dichloorpropeen

78-88-6

8

    

69

Dichloorprop-P

15165-67-0

 

1,0

0,13

7,6

0,76

70

Dichloorvos

62-73-7

 

0,0006

0,00006

0,0007

0,00007

72

Diethylamine

109-89-7

20*

    

73

Dimethoaat

60-51-5

 

0,07

0,07

0,7

0,7

74

Dimethylamine

124-40-3

7,5*

    

75

Disulfoton

298-04-4

0,082

    

78

Epichloorhydrine

106-89-8

 

0,65

0,065

6,5

n.a.

79

Ethylbenzeen

100-41-4

370

    

80

Fenitrothion

122-14-5

0,009

    

81

Fenthion

55-38-9

0,003

    

82

Heptachloor

76-44-8

0,0005

    

(82)

Heptachloorepoxide

 

0,0005

    

86

Hexachloorethaan

67-72-1

 

0,67

0,067

1,4

0,28

87

Isopropylbenzeen

98-83-8

4,2*

    

88

Linuron

330-55-2

0,25

    

89

Malathion

121-75-5

0,013

    

90

MCPA

94-74-6

 

1,4

0,14

15

1,5

91

Mecoprop-p

93-65-2

 

18

1,8

160

16

93

Methamidophos

10265-92-6

0,016*

    

94

Mevinfos

26718-65-0

 

0,00017

0,000017

0,017

0,0017

95

Monolinuron

1746-81-2

 

0,15

n.a.

0,15

n.a.

97

Omethoate

1113-02-6

1,2

    

98

Oxydemeton-methyl

301-12-2

0,035

    

(99)

Benz(a)anthraceen

56-55-3

0,03

    

(99)

Fenantreen

85-01-8

0,3

    

(99)

Chryseen

218-01-9

0,9

    

100

Parathion

56-38-2

0,005

    

(100)

Parathion-methyl

298-00-0

0,011

    

101

PCB (en PCT)

      

(101)

PCB-101

37680-73-2

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-118

31508-00-6

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-138

35065-28-2

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-153

35065-27-1

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-180

35065-29-3

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-28

7012-37-5

8 µg/kg d.s.10

    

(101)

PCB-52

35693-99-3

8 µg/kg d.s.10

    

103

Foxim

14816-18-3

0,082

    

104

Propanil

709-98-8

0,07*

    

105

Pyrazon (Chloridazon)

1698-60-8

 

27

-

190

-

107

2,4,5-T (en zouten en esters van 2,4,5-T)

93-76-5

9

    

108

Tetrabutyltin

1461-25-2

1,62

0,0173

    

109

1,2,4,5-Tetrachloorbenzeen

95-94-3

24

    

110

1,1,2,2-Tetrachloorethaan

79-34-5

 

8,0

0,8

84

8,4

112

Tolueen

108-88-3

 

74

7,4

550

55

113

Triazophos

24017-47-8

 

0,001

0,0001

0,02

0,002

114

Tributylfosfaat

126-73-8

13*

    

116

Trichloorfon

52-68-6

0,001

    

119

1,1,1-Trichloorethaan

71-55-6

 

21

2,1

54

5,4

120

1,1,2-Trichloorethaan

79-00-5

 

22

22

300

190

122

2,4,5 trichloorfenol

95-95-4

 

0,13

0,13

2,6

2,0

122

2,4,6-trichloorfenol

88-06-2

 

0,26

0,26

32

3,2

123

1,1,2-Trichloortrifluorethaan

76-13-1

3,7*

    

125 - 127

Trifenyltinacetaat,

900-95-8,

0,0052,5

    

Trifenyltinchloride,

639-58-7,

     
 

Trifenyltinhydroxide

76-87-9

0,00093,5

    

128

Vinylchloride (chloorethyleen)

75-01-4

 

0,09

0,091

n.a.

n.a.

129

xylenen5

108-38-3, 95-47-6, 106-42-3

 

2,44

0,24

24,4

4,88

132

Bentazon

25057-89-0

 

73

7,3

450

45

A

Titaan

7440-32-6

20*,6

    

B

Borium

7440-42-8

650*,6

    

C

Uranium

7440-61-1

1*,6

    

D

Tellurium

13494-80-9

100*,6

    

E

Zilver

7440-22-4

0,08*2,6

1,2*3,6

    

F

Octamethyltetrasiloxaan

556-67-2

0,5

    
 

Abamectine

71751-41-2

 

0,001

0,0000035

0,018

0,0009

 

Ammonium-N

14798-03-9

 

0,30411

n.a.

0,60811

n.a.

 

Antimoon

7440-36-0

7,2

    
 

Barium

7440-39-3

 

9,3

n.a.

148

n.a.

 

Beryllium

7440-41-7

 

0,0092

n.a.

0,813

n.a.

 

Captan

133-06-2

 

0,34

n.a.

0,34

n.a.

 

Carbendazim

10605-21-7

 

0,6

n.a.

0,6

n.a.

 

Chloorprofam

101-21-3

3,3

    
 

Chloortoluron

15545-48-9

 

0,4

0,04

2,3

0,23

 

Chroom

7440-47-3

 

3,4

-

n.a.

n.a.

 

Deltamethrin

52918-63-5

 

0,0000031

n.a.

0,00031

n.a.

 

Diazinon

333-41-5

0,037

    
 

Dimethanamid-P

163515-14-8

 

0,13

n.a.

1,6

n.a.

 

Dithianon

3347-22-6

 

0,097

n.a.

0,36

n.a.

 

Dodine

3-10-2439

 

0,44

n.a.

2

n.a.

 

Esfenvaleraat

66230-04-4

 

0,0001

n.a.

0,00085

n.a.

 

Fenamiphos

22224-92-6

 

0,012

n.a.

0,027

n.a.

 

Fenoxycarb

72490-01-8

 

0,0003

n.a.

0,026

n.a.

 

Fluoriden

16984-48-8

1,5 F mg/l*

    
 

Heptenofos

23560-59-0

 

0,002

0,0002

0,02

0,002

 

Imidacloprid

138261-41-3

 

0,067

0,0036

0,2

0,36

 

Lambda-cyhalothrin

91465-08-6

 

0,00002

n.a.

0,00047

n.a.

 

Metsulfuron-methyl

74223-64-6

 

0,01

n.a.

0,03

n.a.

 

Kobalt

7440-48-4

 

0,089

n.a.

1,36

0,21

 

Koper4

7440-50-8

3,8

    
 

Metazachloor

67129-08-2

34

    
 

Methabenzthiazuron

18691-97-9

1,8

    
 

Metolachloor

51218-45-2

0,2

    
 

Molybdeen

7439-98-7

 

136

n.a.

340

n.a.

 

Pirimicarb

23103-98-2

0,09

    
 

Pirimifos-methyl

29232-93-7

 

0,0005

n.a.

0,0016

n.a.

 

Propoxur

114-26-1

0,01

    
 

Pyridaben

96489-71-3

 

0,0017

0,00094

0,0062

0,0012

 

Pyriproxyfen

95737-68-1

 

0,00003

n.a.

0,026

n.a.

 

Selenium

7782-49-2

 

0,052

n.a.

24,6

2,6

 

Styreen

100-42-5

570

    
 

Terbutylazine

5915-41-3

0,19**

    
 

Thallium

7440-28-0

 

0,013

n.a.

0,76

0,34

 

Tin

7440-31-5

 

0,6

n.a.

36

n.a.

 

Tolclofos-methyl

57018-04-9

 

1,2

n.a.

7,1

n.a.

 

Teflubenzuron

83121-18-0

 

0,0012

n.a.

0,0017

n.a.

 

Vanadium

7440-62-2

5,1

    
 

Zink

7440-66-6

 

7,8

3

15,6

n.a.

n.a. niet afgeleid, geen/onvoldoende gegevens

* de weergegeven kwaliteitseis geldt voor de stof in opgeloste vorm

** De richtwaarden in de kolommen 5 en 6 zijn waarden uitgedrukt als jaargemiddelde (JG-MKN). Tenzij anders is aangegeven, zijn zij van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren. Bij de toepassing van de richtwaarden geldt dat voor elk representatief monitoringspunt voor het waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties niet boven de aangegeven waarde ligt. De berekening van het rekenkundig gemiddelde en de te gebruiken analysemethode geschieden in overeenstemming met het bepaalde krachtens artikel 20 van de kaderrichtlijn water, met inbegrip van de wijze waarop een MKN wordt toegepast indien geen passende analysemethode bestaat die voldoet aan de minimale prestatiekenmerken. De waarden in de kolommen 7 en 8 zijn uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie (MAC-MKN). Bij de toepassing van deze waarden geldt dat voor elk representatief monitoringspunt voor het waterlichaam geen enkele gemeten concentratie op enig representatief monitoringspunt in dit water boven de norm ligt. De MKN worden, met uitzondering van de waarden voor metalen uitgedrukt als totale concentratie in het volledige watermonster. Voor metalen hebben de MKN betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling.

1 Waarde geldt voor individuele stoffen uit de groep.

2 Waarde geldt voor zoete oppervlaktewateren.

3 Waarde geldt voor zoute oppervlaktewateren.

4 Voor de eisen die zijn opgenomen in de kolommen 5 t/m 8 kan in het monitoringsprogramma worden bepaald dat bij toetsing van de resultaten van de monitoring aan de richtwaarden een correctie kan worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, indien deze de naleving van de MKN beletten; en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden.

5 Waarden geldt voor de som van genoemde verbindingen.

6 Bij de waarde dient de lokale achtergrondconcentratie te worden opgeteld.

7 De getalswaarden voor de totale concentratie in water gelden voor een zwevende stof concentratie van 30 mg/l. Zie voor de methode van standaardisatie bijlage 9 en bijlage 8 van het CIW-rapport ‘Normen voor het waterbeheer’ van mei 2000.

8 De getalswaarden voor de totale concentratie in water zijn gebaseerd op een standaard samenstelling van zwevende stof van 20% organische stof en 40% lutum.

9 In het monitoringsprogramma kan worden bepaald dat met het oog op het toezicht op de naleving van de waarde oppervlaktewater totaal voor een stof bij de monitoring wordt uitgegaan van de waarde voor de concentratie van die stof in zwevend stof, die overeenkomt met het maximaal toelaatbaar risico (MTR), waarmee hetzelfde niveau van bescherming wordt geboden dat is beoogd met de waarde oppervlaktewater totaal. Dit is toegestaan in situaties waarin de monitoring van de totale concentratie van die stof in oppervlaktewater onvoldoende waarborgen biedt dat betrouwbare en nauwkeurige informatie wordt verkregen die bruikaar is voor het toezicht op de naleving van de waarde en de monitoring van concentraties van de stof in zwevend stof betrouwbaarder of nauwkeuriger informatie oplevert.

10 Deze eis betreft een waarde voor zwevend stof. De getalswaarde voor zwevend stof is gebaseerd op een standaard samenstelling van zwevend stof van 20% organische stof en 40% lutum. In het monitoringsprogramma kan worden bepaald dat met het oog op het toezicht op de naleving van de waarde zwevend stof voor PCB’s bij de monitoring wordt uitgegaan van een waarde oppervlaktewater totaal, waarmee hetzelfde niveau van bescherming wordt geboden dat is beoogd met de waarde zwevend stof. Dit is toegestaan indien voldoende waarborgen bestaan dat met de monitoring betrouwbare en nauwkeurige informatie wordt verkregen die bruikaar is voor het toezicht op de naleving van de waarde.

11 Deze eis is uitgedrukt in mg N (NH4-N + NH3-N)/l, en geldt bij een pH van 7,7 en een temperatuur van 15° C. In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten van de monitoring aan de richtwaarden een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de actuele pH en temperatuur.

TOELICHTING

Algemeen

1. Samenvatting

Voor een correcte implementatie van de kaderrichtlijn water (Krw)1 is het nodig dat er een samenhangend totaalbeeld wordt gegeven van de toestand van de waterlichamen in Nederland. Hiertoe moet volgens artikel 8 Krw voor elk stroomgebied (Maas, Rijn, Schelde en Eems) een monitoringsprogramma worden opgesteld. Specifieke monitoringsvereisten zijn opgenomen in bijlage V Krw en in de op de Krw gebaseerde grondwaterrichtlijn (Gwr) en richtlijn prioritaire stoffen (Rps). Het monitoringsprogramma wordt vastgesteld bij ministerieel besluit. Het omvat een aantal beleidsdocumenten met betrekking tot de toepassing van de Krw die door de betrokken bestuursorganen in onderlinge samenwerking zijn opgesteld, aangevuld met het aan de Europese Commissie gerapporteerde monitoringsnetwerk. Hiernaast moeten volgens het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) enkele onderdelen van de monitoring van de toestand van oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen bij ministeriële regeling worden uitgewerkt. Dit is in de onderhavige regeling gebeurd.

Voor een algemene toelichting inzake de monitoring van waterlichamen wordt verwezen naar paragraaf 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009.

2. Aanleiding voor deze regeling

Deze ministeriële regeling regelt enkele onderdelen van de monitoring van de toestand van waterlichamen. Er worden met name regels gesteld over de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen.

Onder monitoring wordt het geheel van activiteiten verstaan die zijn opgesomd in artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009. In paragraaf 4 is een overzicht gegeven van de verschillende activiteiten.

Tijdens de voorbereiding van deze regeling is gebleken dat er bij betrokkenen behoefte bestaat aan een algemene beschrijving van de wijze waarop de monitoring van de watertoestand plaatsvindt. Deze beschrijving is eveneens opgenomen in deze toelichting.

Door monitoring wordt vastgesteld of elk waterlichaam in het stroomgebieddistrict aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen voldoet en of zich bepaalde trends in de watertoestand aftekenen. Tevens heeft monitoring tot doel om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de maatregelen ter verbetering van de watertoestand.

Er moet voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma worden opgesteld, dat tot doel heeft een samenhangend totaalbeeld te krijgen van de watertoestand binnen het stroomgebieddistrict. De monitoringsprogramma’s zijn sinds 22 december 2006 operationeel. De daadwerkelijke metingen vinden plaats op monitoringspunten die representatief zijn voor het hele waterlichaam waarin zij gelegen zijn. De monitoringsresultaten tot en met 2009 zijn gebruikt bij de opstelling van het stroomgebiedbeheerplan en het maatregelenprogramma voor de eerste planperiode van 22 december 2009 tot 22 december 2015. Deze waterplannen zijn eind 2009 vastgesteld. Zij moeten om de zes jaar opnieuw worden vastgesteld.

Ingevolge bijlage VII, onderdeel A, onder 4, Krw moet het stroomgebiedbeheerplan onder meer het volgende bevatten:

  • een kaart van het monitoringsnetwerk dat is gevormd ter implementatie van artikel 8 en bijlage V Krw;

  • een presentatie in kaartvorm van de resultaten van de monitoringsprogramma’s.

De regeling en de uitvoering van de monitoring vindt plaats op verschillende niveaus van regelgeving en bestuur. Het ‘totaalplaatje’ ziet er als volgt uit.

  • Artikel 8 Krw verplicht de lidstaten voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma op te stellen en uit te voeren. Bijlage V Krw bevat een gedetailleerde regeling van de monitoringsverplichtingen. In aanvulling hierop zijn in de Gwr en Rps nog aanvullende regels gesteld. Een overzicht hiervan is gegeven in hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009 (onder het kopje ‘Verplichtingen volgens de Krw, Gwr en Rps’).

  • Deze verplichtingen zijn door de Europese Waterdirecteuren nader uitgewerkt in de niet bindende Guidance on Monitoring for the Water Framework Directive.2

  • In het Bkmw 2009 is ter uitvoering van artikel 5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) geregeld dat de verantwoordelijke bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Verkeer en Waterstaat (V en W) en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma vaststellen dat voldoet aan alle onder het eerste streepje weergegeven Europese verplichtingen.

  • De onderhavige regeling voorziet in een nadere regeling voor de monitoring van de toestand van waterlichamen. Het gaat vooral om een invulling voor de specifieke Nederlandse situatie ten opzichte van de op Europees niveau gegeven algemene definities van de ecologische toestand en het ecologisch potentieel van oppervlaktewaterlichamen, waarnaar in het Bkmw 2009 wordt verwezen. Deze regeling wordt vastgesteld om de algemene definities te operationaliseren. Dit wordt toegelicht in paragraaf 6. Zij is daarmee nodig om aan de na vaststelling van het Bkmw 2009 nog resterende Europese implementatieverplichtingen te voldoen, zoals de Europese Commissie desgevraagd op ambtelijke niveau heeft bevestigd.3 In deze regeling worden geen extra nationale onderwerpen geregeld. De onderwerpen van de regeling worden opgesomd in paragraaf 3.

  • De bewindslieden van VROM, V en W en LNV nemen op grond van artikel 13, eerste lid, juncto artikel 1, eerste lid, Bkmw 2009 een besluit waarbij zij het monitoringsprogramma vaststellen. Dit programma omvat een aantal bestaande documenten, alsmede het monitoringsnetwerk, bestaande uit de monitoringslocaties waar daadwerkelijk gemeten wordt. De ‘officiële’ vaststelling van het monitoringsprogramma is dus vooral een bevestiging van de bestaande praktijk van de monitoring zoals die al sinds 2006 gaande is.

  • In artikel 14 Bkmw 2009 is bepaald dat de waterbeheerder verantwoordelijk is voor de uitvoering van het monitoringsprogramma, te weten:

    • de Minister van V en W voor de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk (rijkswateren),

    • de waterschapsbesturen voor de meeste oppervlaktewaterlichamen in beheer bij regionale overheden (regionale wateren), ieder op het eigen grondgebied, tenzij krachtens de Waterwet een andere overheidsinstantie met het beheer is belast, en

    • de provinciebesturen voor de grondwaterlichamen.

3. Wettelijke grondslag en onderwerpen van deze regeling

In artikel 5.3, derde lid, Wm is bepaald dat er bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) regels worden gesteld met betrekking tot de opstelling van het monitoringsprogramma. Tevens is hierin bepaald dat in de amvb overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan artikel 5.3, eerste en tweede lid, Wm.

In artikel 5.3, eerste lid, Wm is onder meer bepaald dat bij amvb ten aanzien van milieukwaliteitseisen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de frequentie waarmee de milieukwaliteit wordt gemeten of berekend, de verantwoordelijkheid voor de metingen of berekeningen en de wijze waarop daarvan verslag wordt gedaan.

In artikel 5.3, tweede lid, Wm wordt de mogelijkheid geboden ten aanzien van de wijze en de frequentie van meten of berekenen nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009 (onder het kopje ‘Wettelijke grondslag voor regulering van de monitoring in de Wm’).

Met de artikelen 13 tot en met 16 Bkmw 2009 is uitvoering gegeven aan artikel 5.3, derde lid, Wm.

De wettelijke grondslag voor de onderhavige regeling is te vinden in de artikelen 15 en 16, zesde lid, Bkmw 2009. Op grond van deze bepalingen kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het monitoringsprogramma en nadere regels met betrekking tot de toepassing van het vereiste dat achteruitgang van de toestand van waterlichamen moet worden voorkomen. Dit vereiste is gesteld in artikel 5.2b, vierde lid, Wm en is uitgewerkt in artikel 16 Bkmw 2009.

Met de regeling wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 1, eerste lid (definitie van typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam).

Deze regeling heeft in hoofdzaak betrekking op de monitoring van de ecologische aspecten van de toestand van oppervlaktewaterlichamen. De volgende onderwerpen worden geregeld (voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6).

  • De typen natuurlijke oppervlaktewaterlichamen waarvan bij de toepassing van het Bkmw 2009 moet worden uitgegaan.

  • De indicatoren en hun waarden waarmee via monitoring wordt vastgesteld of is voldaan aan de richtwaarden die voor een goede ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen in het Bkmw 2009 zijn gesteld.

  • De indicator(waard)en die worden gehanteerd om vast te stellen of sprake is van een goed ecologisch potentieel van sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen. Een goed ecologisch potentieel kan in afwijking van de richtwaarden voor de goede ecologische toestand worden vastgesteld: in het beheerplan voor de rijkswateren, indien het rijkswateren betreft, en in het regionale waterplan, indien het regionale wateren betreft.

  • De wijze waarop oppervlaktewaterlichamen voor de ecologische toestand of het ecologisch potentieel in een toestandsklasse moeten worden ingedeeld.

Indicatorwaarden zijn geen milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 Wm, zoals de richtwaarden die in het Bkmw 2009 zijn opgenomen. Indicator(waard)en geven de stand van de wetenschap weer om in het kader van de monitoring uitspraken te kunnen doen over de toestand waarin een waterlichaam zich bevindt.

Hiernaast wordt nog geregeld op welke wijze een oppervlaktewater- of grondwaterlichaam voor de chemische toestand in een toestandsklasse wordt ingedeeld.

4. Doelstellingen en werking van de monitoring

Monitoring heeft in de eerste plaats tot doel om vast te stellen of elk waterlichaam in het stroomgebieddistrict aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen voldoet (voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009, met name onder het kopje ‘Wanneer voldoet een waterlichaam aan de milieukwaliteitseis?’) en of zich bepaalde trends in de watertoestand aftekenen. In de tweede plaats heeft monitoring tot doel om een beeld te krijgen van de effectiviteit van de maatregelen ter verbetering van de watertoestand. Met behulp van het monitoringsprogramma moeten representatieve gegevens worden verkregen, die een samenhangend totaalbeeld van de toestand van de waterlichamen binnen het stroomgebieddistrict geven. In de derde plaats heeft monitoring in bijzondere situaties nog enkele specifieke doelen. Hiervoor wordt verwezen naar het overzicht van de verschillende typen monitoring later in deze paragraaf.

Monitoring omvat verschillende activiteiten, die zijn opgesomd in artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009 en in het hiernavolgende worden weergegeven. Het monitoringsprogramma dat ter implementatie van de Krw, Gwr en Rps en daarbij behorende bijlagen is vastgesteld, geeft een gedetailleerd overzicht van de wijze waarop de verschillende activiteiten worden uitgevoerd en de manier waarop de monitoringsresultaten moeten worden beoordeeld en toegepast ter uitvoering van het Bkmw 2009.

In artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009 is weergegeven welke onderdelen het monitoringsprogramma omvat. De monitoring omvat de volgende activiteiten.

  • Het vaststellen van de meetlocaties die een representatief beeld geven van de toestand waarin alle waterlichamen verkeren. Hiertoe bevat het monitoringsprogramma een concrete opsomming van de monitoringslocaties en per monitoringslocatie de volgende gegevens:

    • de identificatie van de plaats waar wordt gemeten en het toepassingsgebied van de monitoring;

    • het type en doel van de monitoring die daar plaatsvindt;

    • de stoffen, kwaliteitselementen en parameters die op die plaats worden gemeten;

    • de frequentie en cyclus waarmee deze worden gemeten, en

    • de uitvoerder van de monitoring.

  • Het meten van de watertoestand. Hierbij wordt gekeken naar de stoffen en andere kwaliteitselementen waarop de in het Bkmw 2009 gestelde milieukwaliteitseisen betrekking hebben.

  • Het meten van trends die optreden in de concentraties van stoffen.

  • Het interpreteren en presenteren van de meetresultaten.

  • Het indelen van waterlichamen in toestandsklassen.

  • De verslaglegging over de monitoringsresultaten.

De monitoringsresultaten worden vergeleken met de eisen waaraan een waterlichaam ingevolge het Bkmw 2009 moet voldoen. Hierbij worden de monitoringsresultaten beoordeeld conform de beleidsdocumenten die deel uitmaken van het monitoringsprogramma, zoals het Protocol Toetsen en Beoordelen.

Het gaat om de volgende eisen.

  • Voor oppervlaktewaterlichamen: de goede chemische toestand en de goede ecologische toestand of het in afwijking daarvan in de waterplannen vastgestelde goede ecologisch potentieel.

  • Voor grondwaterlichamen: de goede chemische toestand en de goede kwantitatieve toestand en het omkeren van aanhoudend stijgende trends in de concentraties van verontreinigende stoffen.

  • In aanvulling hierop vastgestelde eisen voor beschermde gebieden.

  • In afwijking van de richtwaarden voor de goede watertoestand overeenkomstig artikel 4, vierde tot en met zevende lid, in de waterplannen vastgestelde doelstellingen.

  • De eis dat geen achteruitgang van de toestand van waterlichamen optreedt.

Indien aan het einde van de planperiode het monitorings resultaat niet goed is, hoeft er nog geen sprake te zijn van het niet halen van de milieukwaliteitseis. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een beroep op de uitzonderingsmogelijkheid fasering overeenkomstig artikel 4, vierde lid, Krw. Dit houdt in dat de goede watertoestand niet al in de eerste planperiode (2015) maar pas in een latere planperiode (2021 of 2027) hoeft te worden bereikt. Indien de ontwikkeling van de waterkwaliteit zodanig is dat de goede toestand op de beoogde datum kan worden gerealiseerd, is de conclusie die op grond van de monitoringsresultaten kan worden getrokken, dat aan de beleidsdoelstelling in het waterplan is voldaan.

De monitoringsresultaten over de eerste planperiode zijn tevens het uitgangspunt voor het formuleren van doelstellingen in de waterplannen voor de volgende planperiode(n).

Indien wordt geconstateerd dat de toestand van een waterlichaam niet aan de doelstellingen volgens het Bkmw 2009 of het waterplan voldoet, moet in het kader van de voorbereiding van de waterplannen voor de volgende planperiode worden geanalyseerd wat de reden daarvan is. Op grond van een dergelijke analyse zijn verschillende conclusies denkbaar. Hieronder worden, niet met de bedoeling uitputtend te zijn, een aantal voorbeelden genoemd.

  • In de waterplannen voor de volgende planperiode moeten extra maatregelen worden opgenomen om een inhaalslag te maken om alsnog tot de beoogde verbetering van de watertoestand te komen.

  • Weliswaar is er enige vertraging opgetreden bij de verwezenlijking van de beoogde watertoestand, maar het maatregelenpakket is toch voldoende om deze toestand alsnog te verwezenlijken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin het effect van de genomen maatregelen wat langer op zich laat wachten dan aanvankelijk ingeschat.

  • In bijzondere gevallen is het mogelijk dat de beleidsdoelstellingen worden aangepast. Dit kan volgens artikel 2 Bkmw alleen voor zover de Krw daartoe in artikel 4 ruimte biedt.

  • Het niet halen van de doelstellingen voor de watertoestand kan een gevolg zijn van bijzondere omstandigheden. In een aantal gevallen kan dan met toepassing van artikel 4, zesde lid, Krw of artikel 4, derde lid, Gwr worden geconcludeerd dat voor het niet halen van de doelstellingen een rechtvaardiging bestond. Er kan ook sprake zijn geweest van een eenmalig incident dat tot het nemen van aanvullende maatregelen heeft geleid om in de toekomst vergelijkbare problemen te voorkomen.

Indien al gedurende de lopende planperiode onverwachte ontwikkelingen worden geconstateerd, kan dit reden zijn voor onderzoeksmonitoring om de oorzaken daarvan te achterhalen. Zo nodig kan een waterplan tussentijds worden bijgesteld. Er kunnen dan bijvoorbeeld extra maatregelen in het plan worden opgenomen.

Bij het voorgaande worden nog twee kanttekeningen geplaatst.

In de eerste plaats wordt er op gewezen dat er verschillende soorten monitoring bestaan, die elk een andere doelstelling hebben.

In bijlage V Krw wordt, al naar gelang het specifieke doel van de monitoring, onderscheid gemaakt tussen de volgende soorten monitoring:

  • toestand- en trendmonitoring,

  • operationele monitoring,

  • monitoring ten behoeve van nader onderzoek, en

  • monitoring van beschermde gebieden.

De voorschriften omtrent de verschillende typen monitoring zijn opgenomen in bijlage V Krw.

Toestand- en trendmonitoring en de operationele monitoring zijn de hoofdmoot van de monitoringsprogramma’s.

Toestand- en trendmonitoring vindt plaats om de ontwikkeling van een watersysteem op lange termijn te volgen. Zowel de huidige toestand als de trend worden vastgelegd en getoetst. Deze vorm van monitoring moet in alle omstandigheden plaatsvinden.

Operationele monitoring wordt ingezet wanneer de beoogde waterkwaliteit in een oppervlaktewaterlichaam niet wordt gehaald. Hiermee volgt de waterbeheerder of de maatregelen ter verbetering aanslaan. De korte termijn ontwikkeling wordt hiermee in kaart gebracht.

Onderzoeksmonitoring kan projectmatig ingezet worden wanneer de exacte oorzaak van het niet halen van de goede watertoestand niet bekend is dan wel een incidentele verontreiniging optreedt, bijvoorbeeld als gevolg van een calamiteit.

Voor beschermde gebieden kan aanvullende monitoring nodig zijn. Zo worden in wateren die als zwemwater zijn aangewezen, andere aspecten van de waterkwaliteit gemonitord, namelijk de aanwezigheid van bacteriële verontreinigingen. In grondwaterbeschermingsgebieden wordt niet alleen in algemene zin op representatieve monitoringspunten de toestand van het grondwaterlichaam gemeten, maar wordt in aanvulling hierop ter implementatie van artikel 7 Krw op de waterwinlocatie ook de kwaliteit van het te zuiveren water waaruit drinkwater wordt bereid gemeten.

In de tweede plaats wordt opgemerkt dat de conclusie dat de doelstellingen niet gehaald zijn, alleen directe gevolgen heeft voor de waterplannen. De milieukwaliteitseisen die in het Bkmw 2009 zijn gesteld, zijn namelijk uitsluitend aan de waterplannen gekoppeld en nadrukkelijk niet aan andere besluiten. In de waterplannen kunnen maatregelen worden opgenomen, die op hun beurt weer gevolgen hebben voor de toepassing van wettelijke bevoegdheden, zoals de verlening van watervergunningen. In artikel 6.1a van het Waterbesluit is bepaald dat bij het nemen van die beslissing rekening moet worden gehouden met hetgeen in de waterplannen staat. Voor peilbesluiten is dit geregeld in artikel 5.2, derde lid, van het Waterbesluit. Indien daaromtrent in het waterplan iets wordt opgemerkt, moet daarmee eveneens rekening worden gehouden bij de uitoefening van andere bevoegdheden. In geen geval is het volgens het Bkmw 2009 de bedoeling dat uit de monitoringsresultaten directe conclusies worden getrokken voor de toepassing van andere bevoegdheden dan de vaststelling van de waterplannen.

5. Inhoud van het monitoringsprogramma

Het monitoringsprogramma bestaat uit een bundeling van bestaande documenten die verschillende aspecten van de monitoring en het omgaan met monitoringsresultaten beschrijven alsmede een overzicht van de monitoringslocaties. De desbetreffende documenten en monitoringslocaties worden in het monitoringsprogramma concreet genoemd.4 Zoals gezegd wordt het monitoringsprogramma vastgesteld bij besluit van de verantwoordelijke ministers van VROM, V en W en LNV.

In Nederland zijn tussen de betrokken bestuursorganen afspraken gemaakt over de wijze waarop monitoring plaatsvindt. Deze afspraken zijn met name vastgelegd in het ‘Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn water’ en in de ‘Richtlijnen Monitoring Oppervlaktewater Europese Kaderrichtlijn Water’.5 Deze documenten hebben tot doel een eenduidige interpretatie te geven van de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit bijlage V van de Kaderrichtlijn water.

Voorts hebben de waterbeheerders belangrijke onderdelen van het monitoringsprogramma aangeleverd, zoals de keuze van de monitoringslocaties die tezamen het Krw-monitoringsnetwerk vormen, als onderdeel van het nationaal waterplan. Voor de regionale wateren zijn dit doorgaans de waterschappen, voor de rijkswateren Rijkswaterstaat en voor grondwater de provincies. Deze instanties hebben ieder de opstelling van het onderdeel van het monitoringsprogramma voorbereid, dat binnen hun verantwoordelijkheid ligt en dit conform bestuurlijke afspraken aan de ministers verstrekt. Met het oog op integrale stroomgebiedsbenadering zijn de bijdragen tussen de decentrale bestuursorganen afgestemd.

Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009 (met name onder het kopje ‘Bevoegd gezag’).

Voor de hier beschreven opzet van het monitoringsprogramma is gekozen om de volgende redenen.

Het uitgangspunt bij de juridische verankering van de monitoringsverplichting van de KRW is ‘flexibel regelen’. Hieruit volgen twee lijnen. De ene lijn is dat er iets geregeld moet worden. Dit is een verplichting die uit de Krw, Gwr en Rps voortvloeit. Daarnaast geeft een regeling rechtszekerheid op welke wijze de watertoestand wordt getoetst aan de doelstellingen die hiervoor zijn vastgesteld. Dit komt in de gekozen oplossing tot uitdrukking in het vastleggen van een monitoringsprogramma per stroomgebied bij ministerieel besluit. De tweede lijn is flexibiliteit. De gekozen manier van vastleggen brengt een grote flexibiliteit mee doordat het monitoringsprogramma bestaat uit een bundeling van beleidsmatige documenten, die een beschrijvend karakter hebben en een aantal keuzevrijheden bieden. Een ander mogelijke vorm was geweest het omzetten van de beleidsmatige documenten in de onderhavige ministeriële regeling. Dit zou echter tot een zeer uitgebreide ministeriële regeling van enige honderden pagina’s hebben geleid, waarin alle keuzevrijheden in juridische bewoordingen geheel uitgeschreven zouden moeten worden. Dit zou een grote beperking van de flexibiliteit zijn geweest waardoor de monitoring achter de feiten aan zou blijven lopen.

Het opnemen van de fact-sheets voor de monitoringslocaties in het monitoringsprogramma brengt wel enige beperking van de flexibiliteit mee. Het betekent bijvoorbeeld dat een waterbeheerder niet zo maar een monitoringslocatie kan verleggen, omdat hem dat op de dag van de monitoring goed uitkomt. Hiervoor is gekozen om juist te borgen dat het tot nu toe goed verlopen proces van het ontwerpen van de monitoringsnetwerken, inclusief de collegiale toetsing en het beschrijven van betrouwbaarheid en precisie, nu ook tot daadwerkelijke uitvoering komt. Daarnaast waarborgt deze werkwijze dat wordt gewerkt met het aan de Europese Commissie gerapporteerde monitoringsnetwerk en dat dit niet telkens moet worden bijgesteld. Flexibiliteit bij de uitvoering wordt echter wel gehandhaafd met de afspraak dat het monitoringsprogramma jaarlijks, indien nodig en wenselijk, zal worden herzien. Ook de monitoringsmethodiek zelf biedt de nodige flexibiliteit.

6. Indeling van waterlichamen in toestandsklassen en invulling van het vereiste van geen achteruitgang

In deze paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de indeling van oppervlaktewater- of grondwaterlichamen in toestandsklassen voor de chemische toestand. Op de specifieke ecologische aspecten van de toestand van oppervlaktewaterlichamen wordt uitgebreider ingegaan in paragraaf 7.

Voor de toepassing van de Krw moeten waterlichamen in toestandsklassen worden ingedeeld.

In de eerste plaats is dit nodig om te kunnen beoordelen of een waterlichaam aan de milieukwaliteitseis of in afwijking daarvan conform art. 4, derde, vierde of vijfde lid, Krw vastgestelde doelstelling voldoet. Op grond van de monitoringsresultaten kan worden vastgesteld in welke toestandsklasse van de chemische toestand en de ecologische toestand, onderscheidenlijk het ecologisch potentieel, een oppervlaktewaterlichaam moet worden ingedeeld. De toestandsklasse waarin het waterlichaam is ingedeeld, wordt vervolgens vergeleken met de doelstellingen die voor het waterlichaam in de planperiode moesten worden gehaald. Zo kan worden vastgesteld of het waterlichaam zich feitelijk in de beoogde toestandsklasse bevindt.

In de tweede plaats is de indeling van een waterlichaam in een toestandsklasse nodig voor de toepassing van het vereiste van geen achteruitgang.6 Aan de hand van de monitoringsresultaten wordt het waterlichaam in een toestandsklasse ingedeeld. Vervolgens wordt vastgesteld of gedurende de planperiode waarop de monitoringsresultaten betrekking hebben ten opzichte van de vorige planperiode sprake is geweest van een achteruitgang van de watertoestand doordat het waterlichaam in een slechtere toestandsklasse is terechtgekomen dan wel de watertoestand, in de slechtste toestandsklasse, verder is verslechterd. In dat geval is sprake van achteruitgang van de watertoestand. Ook dit geldt weer zowel voor de chemische toestand als voor de ecologische toestand, onderscheidenlijk het ecologisch potentieel.

De milieukwaliteitseisen van het Bkmw hebben de status van richtwaarden. Dit betekent dat ervan kan worden afgeweken. Volgens artikel 2, eerste lid, Bkmw 2009 kan dit uitsluitend in de gevallen waarin dit volgens artikel 4 Krw is toegestaan.

De algemene afwijkingsmogelijkheden zijn omschreven in artikel 4, vierde tot en met zevende lid, Krw. Indien van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt, worden de afwijkende doelstellingen en de daarbij behorende motivering in de waterplannen opgenomen.

Op de bijzondere afwijkingsmogelijkheid die in artikel 4, derde lid, Krw wordt geboden, wordt ingegaan in paragraaf 7.

Voor de chemische toestand van oppervlakte- en grondwaterlichamen en de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen bestaan er maar 2 klassen, namelijk beter en slechter dan de richtwaarde voor de goede toestand.

Uit de toetsing van de monitoringsresultaten aan de richtwaarden van het Bkmw volgt voor de chemische toestand van oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen en de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen meteen al in welke toestandsklasse het waterlichaam moet worden ingedeeld. De eisen die hieraan in de Krw worden gesteld zijn voldoende duidelijk om direct te worden toegepast. Zij zijn anders dan de eisen voor de ecologische kwaliteitsaspecten van oppervlaktewaterlichamen, niet afhankelijk van het type waterlichaam. Daarom is in het Bkmw 2009 volstaan met een verwijzing hiernaar. Verdere specificatie voor de Nederlandse situatie in de onderhavige regeling is, anders dan voor de ecologische aspecten, niet nodig.

Zowel de chemische toestand als de ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam wordt volgens het uitgangspunt one out, all out bepaald (bijlage V.1.4.2 Krw). Voor de chemische toestand geldt dat het totale oordeel wordt bepaald door de stof(fen) die niet aan de milieukwaliteitseis voldoet. Voor de ecologische kwaliteitsaspecten wordt weer verwezen naar paragraaf 7.

Voor de chemische toestand van grondwaterlichamen geldt one out, think about. Dit houdt in dat bij overschrijding van een milieukwaliteitseis voor een verontreinigende stof de toestand in beginsel ontoereikend is. De toestand wordt echter geacht goed te zijn indien na een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III bij de grondwaterrichtlijn hebben bevestigd dat is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 4, tweede lid, onderdeel c, en vijfde lid, van die richtlijn. Deze mogelijkheid is geboden in artikel 4, tweede lid, onder c, van de grondwaterrichtlijn, waarnaar wordt verwezen in artikel 9, onder b, Bkmw 2009.

7. Indeling van waterlichamen in toestandsklassen en invulling van het vereiste van geen achteruitgang

In deze paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de monitoring van de ecologische kwaliteitsaspecten van oppervlaktewaterlichamen.

In het Bkmw 2009 zijn milieukwaliteitseisen gesteld, die betrekking hebben op de goede ecologische toestand waarin oppervlaktewaterlichamen moeten verkeren. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009.

De milieukwaliteitseisen verwijzen naar de definities van de goede ecologische toestand, die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4. Zij hebben de status van richtwaarden. Dit betekent dat ervan kan worden afgeweken. Volgens artikel 2, eerste lid, Bkmw 2009 kan dit uitsluitend in de gevallen waarin dit volgens artikel 4 Krw is toegestaan.

Een afwijkingsmogelijkheid die alleen op de ecologische aspecten van oppervlaktewaterlichamen betrekking heeft, is te vinden in artikel 4, derde lid, Krw. Deze geldt voor waterlichamen die door menselijke ingrepen zijn veranderd of aangelegd. Deze ingrepen kunnen worden gehandhaafd indien is voldaan aan de vereisten die in genoemde bepaling zijn gesteld. Voor deze zogenaamde sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen kan voor kwaliteitselementen waarvoor als gevolg van de te handhaven ingrepen geen goede ecologische toestand kan worden gehaald, in afwijking daarvan een goed ecologisch potentieel worden vastgesteld. Bij de vaststelling moet worden voldaan aan de definities van het goede ecologisch potentieel die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5 Krw. Deze definities hebben betrekking op de kwaliteitselementen die bepalend zijn voor de ecologische toestand. Deze zijn opgesomd in bijlage V, paragraaf 1.1, Krw.

Toepassing van de afwijkingsmogelijkheid geschiedt voor rijkswateren in het beheerplan voor de rijkswateren en voor regionale wateren in het regionale waterplan. Van deze mogelijkheid is voor de meeste oppervlaktewaterlichamen in Nederland gebruik gemaakt. Natuurlijke oppervlaktewaterlichamen komen in Nederland namelijk nauwelijks nog voor.

Ten behoeve van de indeling van de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen worden in artikel 16, vijfde lid, Bkmw 2009 overeenkomstig de Krw 5 toestandsklassen onderscheiden, te weten ‘zeer goed’ (dit is de nagenoeg ongestoorde staat oftewel de referentietoestand), ‘goed’ (als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Bkmw 2009), ‘matig’, ‘ontoereikend’ en ‘slecht’ (Bijlage V, paragraaf 1.4.1, Krw). Voor het ecologische potentieel gaat het om 4 toestandsklassen, namelijk ‘goed’ (als bedoeld in artikel 6, derde lid, Bkmw 2009), ‘matig’, ‘ontoereikend’ en ‘slecht’. Voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen, die onderdeel zijn van de fysisch-chemische parameters onder de ecologische toestand, worden enkel de klassen goed en slecht/niet goed onderscheid.

De definities van de goede ecologische toestand en het goede ecologisch potentieel in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, onderscheidenlijk 1.2.5, zijn algemeen geformuleerd. Om de feitelijke waterstand hieraan te kunnen toetsen, moeten zij voor de specifieke Nederlandse situatie worden geoperationaliseerd. Om ook te kunnen toetsen aan eventueel in de waterplannen vastgestelde afwijkende doelstellingen en het vereiste van geen achteruitgang van de watertoestand moeten ook de andere toestandsklassen van de ecologische toestand en het ecologisch potentieel voor de Nederlandse situatie worden gespecificeerd.

Voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden worden geloosd, geldt een bijzondere regeling, die hier eerst wordt beschreven. Anders dan de hierna te bespreken andere indicatorwaarden voor de goede ecologische toestand zijn de indicatorwaarden voor specifieke verontreinigende stoffen niet in het Stowa-rapport7 opgenomen, maar in de bijlage bij de onderhavige regeling. De monitoringsindicatoren voor dit kwaliteitselement verschillen niet tussen de in het Stowa-rapport onderscheiden typen natuurlijke waterlichamen maar zijn voor alle waterlichamen dezelfde. Deze indicatoren zijn in internationaal overleg voor de verschillende stroomgebieddistricten vastgesteld, voor zover de stoffen voor het desbetreffende internationale stroomgebied relevant zijn, en aangevuld met indicatoren voor stoffen die specifiek voor Nederland relevant zijn. In de bijlage zijn alleen stoffen opgenomen, waarvoor niet reeds op Europees niveau een waarde is vastgesteld. Voor laatstbedoelde stoffen, de prioritaire stoffen, bevat de Rps concentratiewaarden, die samen bepalend zijn voor de chemische toestand waarin een waterlichaam zich bevindt.

De andere kwaliteitselementen dan het element specifieke verontreinigende stoffen worden uitgedrukt in een ecologische kwaliteitsratio (EKR) welke loopt van 0-1. De milieukwaliteitseis van artikel 6, eerste lid, Bkmw 2009 ligt bij de goede ecologische toestand, ofwel de grens tussen de goede en matige ecologische toestand. Deze is voor de biologische kwaliteitselementen gelegd bij een EKR van 0,6. Voor temperatuur en nutriënten is de grens de specifieke doelstelling zoals opgenomen in het Stowa-rapport of het relevante waterplan. De toestandsklassen voor de biologische kwaliteitselementen, hydromorfologie en de algemene fysische-chemie vormen samen de zogenaamde maatlatten. Voor de uitwerking van de maatlatten in het kader van de monitoring wordt uitgegaan van het Stowa-rapport.

Zoals reeds werd opgemerkt moeten de algemene definities van de onderscheiden toestandsklassen van de ecologische toestand in deze regeling ter voltooiing van de implementatie van de KRW voor Nederland worden geoperationaliseerd.

Hiertoe moet allereerst nader worden aangegeven welke typen natuurlijke waterlichamen in Nederland voorkomen, teneinde recht te doen aan natuurlijke verschillen tussen oppervlaktewaterlichamen (bijlage II, paragraf 1.1, Krw). Hiermee is tevens artikel 1, eerste lid, Bkmw 2009 (definitie van typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam) uitgevoerd. Deze type-omschrijvingen worden aangegeven in het Stowa-rapport.

Vervolgens moet voor de relevante kwaliteitselementen van de ecologische toestand, waaronder specifieke verontreinigende stoffen, voor elk type natuurlijk waterlichaam worden aangegeven hoe kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de algemene definitie van een goede toestand. Daartoe is voor elk type natuurlijk waterlichaam dat in Nederland voorkomt, ook weer in het Stowa-rapport, een specifieke omschrijving gegeven van de goede ecologische toestand. Deze omschrijvingen worden gebruikt in het kader van de monitoring en worden daarom aangeduid als indicator(waard)en, te onderscheiden van de milieukwaliteitseisen die in het Bkmw 2009 zelf staan. Wetenschappelijke inzichten waren hierbij bepalend. Maatschappelijke afwegingen welke toestand in de planperiode gerealiseerd kan worden mogen hierbij geen rol spelen. De toepassing van de afwijkingsmogelijkheden die met het oog op een maatschappelijke afweging in de Krw zijn geboden, vindt in de waterplannen plaats.

De monitoringsindicatoren van de ecologische aspecten van de watertoestand zullen allemaal worden opgenomen in het monitoringsprogramma. De reden dat in deze regeling niet rechtstreeks naar het Stowarapport wordt verwezen, maar dat is bepaald dat dit rapport in het monitoringsprogramma moet worden opgenomen, is dat het monitoringsprogramma aldus een volledig beeld geeft van de wijze waarop de monitoring plaatsvindt.

Voor alle andere kwaliteitselementen waarvoor in het Bkmw 2009 een richtwaarde voor de goede ecologische toestand van waterlichamen is gesteld, zijn de specificaties in het Stowa-rapport opgenomen. Dit houdt in dat voor elk type natuurlijk waterlichaam is aangegeven wanneer het in een goede ecologische toestand verkeert. Tevens is in het Stowa-rapport aangegeven hoe hieruit de andere klassen van de ecologische toestand worden afgeleid. Voor het ecologisch potentieel is dit aangegeven in de waterplannen.

Voor de biologische kwaliteitselementen zijn de waarden gebaseerd op de internationale intercalibratie die voor de onderscheiden internationale stroomgebieddistricten heeft plaatsgevonden. Het Stowa-rapport is in overeenstemming met de intercalibratiebeschikking van de Europese Commissie.8

Zoals gezegd wordt ook de ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam bepaald volgens het uitgangspunt one out, all out (bijlage V.1.4.2 Krw). Het totale oordeel voor de ecologie is gelijk aan de laagste waarde van de biologische kwaliteitselementen, de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen en de specifieke verontreinigende stoffen. Echter, als de biologische kwaliteit goed is en de algemene fysisch-chemische kwaliteit matig, ontoereikend of slecht, dan is het oordeel van beide groepen kwaliteitselementen samen matig. Hetzelfde geldt als het oordeel voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen niet goed is, ook dan is het totaaloordeel matig. Hydromorfologie wordt in de beoordeling van een waterlichaam alleen toegepast om onderscheid te maken tussen de zeer goede ecologische toestand (de referentietoestand) en de goede ecologische toestand.9

Een juiste beoordeling van de toestand van een waterlichaam is heel belangrijk om de noodzaak tot maatregelen te bepalen. De nauwkeurigheid van de beoordeling is afhankelijk van een adequate bemonstering en bepaling van de toestand èn van juistheid van de maatlatten en de klassengrenzen om de gemeten waarde te koppelen aan een oordeel. De beoordeling van de biologische toestand van het oppervlaktewater is relatief nieuw. Voor sommige parameters, zoals algen in meren, was al veel informatie voor handen. Voor andere parameters, bijvoorbeeld vissen, was dat veel minder het geval. Daar komt bij dat deze biologische groepen van nature ook aan flinke fluctuaties onderhevig kunnen zijn. Bovendien kan klimaatverandering leiden tot een nieuw ecologisch evenwicht, bijvoorbeeld voor watertemperatuur als ondersteunende parameter van de ecologische toestand. De internationale afstemming om te bepalen wanneer een waterlichaam wel of niet voldoet aan de normen voor een goede biologische toestand10 wordt in de komende jaren voortgezet. De kennis die in de komende jaren voor de biologie wordt opgedaan, kan in de toekomst leiden tot aanpassing van maatlatten of klassengrenzen. Daarbij wordt zoveel als mogelijk afstemming gezocht binnen de stroomgebieden. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen kunnen tot aanpassing van de monitoringsindicatoren leiden.

De Europese Commissie is zich hiervan bewust en onderkent ook de complexiteit van de relaties tussen de biologie en algemene fysisch-chemische parameters. Vanuit de gedachte dat de biologie leidend is en de algemene fysisch-chemische parameters daarbij ondersteunend zijn, is voorzien in de zogenaamde ‘checking procedures’11. Indien op basis van meetresultaten blijkt dat de biologische kwaliteit van een waterlichaam op orde is, maar dat de ondersteunende kwaliteitselementen niet aan de milieukwaliteitseisen voldoen, wordt gecheckt of de gebruikte normen voor dat waterlichaam wel correct zijn. Indien deze situatie veelvuldig voorkomt, is een cross checking procedure van toepassing. De monitoringsresultaten kunnen dan aanleiding geven tot herziening van de kwaliteitseisen van de algemene fysisch-chemische parameters voor het desbetreffende watertype. Hiervan dient in het eerstvolgende stroomgebiedbeheerplan melding te worden gemaakt.

Hieronder volgt nog een uitgebreidere toelichting wat onder de goede ecologische toestand wordt verstaan.

Goede ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen

Voor de beoordeling van de ecologische toestand moeten alle parameters die bepalend zijn voor de biologische, hydromorfologische en algemene en specifieke fysisch-chemische kwaliteitselementen worden gemonitord.

Biologie

De volgende biologische kwaliteitselementen zijn relevant voor oppervlaktewaterlichamen: fytoplankton (uitgezonderd rivieren), waterflora, macro-invertebraten en visfauna (uitgezonderd voor kustwateren). Van elk kwaliteitselement moet minimaal een indruk worden gekregen van de samenstelling en de hoeveelheid. Hierdoor bestaan de maatlatten veelal uit verschillende deelmaatlatten. Dit is uitgewerkt in het kader van de monitoring.

De biologische kwaliteitselementen zijn deels internationaal geharmoniseerd (via een proces van intercalibratie). In de komende jaren wordt deze activiteit voortgezet. Hiermee formuleren de Europese Commissie en de lidstaten voor vergelijkbare watertypen een vergelijkbaar ambitieniveau voor de referentietoestand en de goede ecologische toestand (bijlage V, paragraaf 1.4.1, Krw)12. De ‘goede toestand’ voor bijvoorbeeld waterplanten in Frankrijk moet vergelijkbaar zijn met de ‘goede toestand’ in een vergelijkbaar water in Nederland of Duitsland. De vergelijking is uitgevoerd voor onder andere algen (fytoplankton), waterplanten (macrofyten en fytobenthos) en macrofauna in rivieren, meren, overgangs- en kustwateren. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de maatlatten van de nationale watertypen.

Hydromorfologie

Voor de hydromorfologie zijn parameters uitgewerkt die een beschrijving geven van de kwaliteitselementen morfologie en hydrologie (getijdenregime bij overgangs- en kustwateren). Bij morfologie moet gedacht worden aan variaties in breedte, diepte en stroomsnelheid. Bij hydrologie gaat het bijvoorbeeld om de hoeveelheid en de sterkte van de stroming en om de relatie met het grondwater. Daarnaast wordt bij rivieren een kwaliteitselement continuïteit onderscheiden om uitdrukking te geven aan de migratiemogelijkheden van met name vissen. In de komende jaren wordt deze activiteit voortgezet.

Algemene fysische chemie

Voor de bepaling van de algemene fysisch-chemische toestand van het waterlichaam gelden de parameters temperatuur, zuurstofhuishouding, zoutgehalte, nutriënten13, doorzicht (uitgezonderd rivieren) en verzuringstoestand (uitgezonderd overgangs- en kustwateren). De normen voor deze kwaliteitselementen zijn tot stand gekomen met inachtneming van de randvoorwaarde dat de biologische kwaliteitselementen aan de milieukwaliteitseisen voor een goede toestand kunnen blijven voldoen indien een waterlichaam voor de algemene fysische parameters aan de normen voldoet. De algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen worden daarom gezien als ondersteuning voor de biologische toestand. Voor deze kwaliteitselementen worden bij de beoordeling van de toestand van waterlichamenwel eigen maatlatten gebruikt. De algemene fysisch-chemische milieukwaliteitselementen werken net als de biologische kwaliteitselementen volgens het uitgangspunt one out, all out door in het totale oordeel van de ecologische toestand van een waterlichaam. Wanneer uit de monitoring blijkt dat in meerdere vergelijkbare waterlichamen voor de biologie steeds de goede toestand of een goed potentieel wordt bereikt, terwijl voor een algemene fysisch-chemisch kwaliteitselement de norm wordt overschreden, kan dit aanleiding zijn om te onderzoeken of de doelstelling voor dat kwaliteitselement moet worden aangepast.14

Specifieke verontreinigende stoffen

De chemische kwaliteit als onderdeel van de ecologische toestand wordt bepaald door het kwaliteitselement ‘specifieke verontreinigende stoffen’. Dit zijn verontreinigende stoffen, die in het stroomgebied in significante hoeveelheden worden geloosd, maar waarvoor op Europees niveau geen norm is vastgesteld. De Krw geeft geen definitie van significante hoeveelheden. Onder significante lozingen worden volgens de richtsnoeren over monitoring in ieder geval verstaan die stoffen waarvan in het stroomgebied een overschrijding van de nationale norm plaatsvindt. Ook moeten lidstaten op basis van emissiegegevens relevante stoffen selecteren. Op deze wijze worden potentiële probleemstoffen geïdentificeerd.

Het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen omvat de volgende stoffen als monitoringsindicator.

Stroomgebiedrelevante stoffen

Deze stoffen worden voor de internationale stroomgebieddistricten vastgesteld in overleg met de andere lidstaten in het desbetreffende district. Vooralsnog overlappen deze stoffen met de stoffen die reeds waren opgenomen in de voormalige Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren15, behalve chloortoluron.

Nationaal relevante stoffen

Deze zijn op basis van richtlijn 2006/11/EG16 eveneens geïmplementeerd in de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. De lijst van stoffen die daarin is opgenomen, is overgenomen in deze regeling met het oog op de verplichting om het bestaande beschermingsniveau voor oppervlaktewaterlichamen te handhaven (artikel 4, negende lid, Krw en artikel 22, zesde lid, Krw).

Voorts zijn er in de onderhavige regeling aanvullend stoffen opgenomen die op grond van de Tussenevaluatie Nota duurzame gewasbescherming en het Schone Bronnen Project als meest milieubelastende stoffen zijn aangemerkt. Het ‘Schone Bronnen Project, nu en in de toekomst’ is een initiatief van de Vewin, de Unie van Waterschappen, Nefyto, LTO Nederland, het Ministerie van LNV en het Ministerie van VROM om knelpunten in grond- en oppervlaktewaterveroorzaakt door gewasbeschermingsmiddelengebruik in de land- en tuinbouw, gezamenlijk op te lossen.

Artikelsgewijs

Artikel 1

In dit artikel worden enkele begripsomschrijvingen gegeven.

De intercalibratiebeschikking van de Europese Commissie geeft het resultaat weer van de intercalibratie tussen de lidstaten die overeenkomstig de Krw is uitgevoerd. Deze is voor de in Nederland onderscheiden typen natuurlijke oppervlaktewateren in het Stowa-rapport uitgewerkt. Dit rapport moet volgens artikel 2 van deze regeling als onderdeel van het monitoringsprogramma opgenomen. Hiernaast is voor de implementatie van de intercalibratiebeschikking geen andere regelgeving nodig.

De richtwaarden van het Bkmw 2009 hebben wat betreft de ecologische toestand of het ecologisch potentieel van een waterlichaam betrekking op de kwaliteitselementen die zijn vermeld in bijlage V, paragraaf 1.1, Krw. Het kwaliteitselement ‘specifieke verontreinigende stoffen’ is hier een van. De monitoringsindicatoren voor dit kwaliteitselement zijn in de bijlage bij deze regeling opgenomen. De monitoringsindicatoren voor alle andere kwaliteitselementen zijn opgenomen in het Stowa-rapport.

Artikel 2

In bijlage V Krw zijn algemene omschrijvingen opgenomen van de onderscheiden kwaliteitselementen van de ecologische toestand van natuurlijke waterlichamen. Ten behoeve van de monitoring moeten zij worden geoperationaliseerd om te kunnen worden toegepast. Daarbij moet worden uitgegaan van de specificaties die zijn opgenomen in het Stowa-rapport. Het Stowa-rapport dient onder meer ter implementatie van de intercalibratiebeschikking van de Europese Commissie.

Artikel 3

In artikel 6 Bkmw 2009 zijn richtwaarden opgenomen die betrekking hebben op de goede ecologische toestand en het goede ecologisch potentieel van oppervlaktewaterlichamen. Dit zijn allereerst de algemene definities van de goede ecologische toestand die voor categorieën van oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, Krw. Tevens wordt voor de vaststelling van het goede ecologisch potentieel in de waterplannen verwezen naar bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, Krw.

Hiermee is op zich nog niet duidelijk hoe via de monitoring wordt vastgesteld of een waterlichaam aan de verschillende doelstellingen voor de waterkwaliteit voldoet. De definities moeten daarom voor de specifieke Nederlandse omstandigheden worden geoperationaliseerd. Dit houdt in dat ergens moet worden vastgelegd wanneer wetenschappelijk gezien voor de typen natuurlijke waterlichamen die in Nederland voorkomen, sprake is van een goede ecologische toestand of goed ecologisch potentieel en hoe hiervan uitgaande de andere toestandsklassen worden onderscheiden. Daarom is in dit artikel eenduidig vastgelegd welke wetenschappelijk gefundeerde monitoringsindicatoren voor de goede ecologische toestand en een goed ecologisch potentieel worden gehanteerd. De monitoringsindicatoren zijn dus geen milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 Wm, zoals de richtwaarden die in het Bkmw 2009 zijn opgenomen.

Om wettechnische redenen wordt in deze regeling niet rechtstreeks bepaald dat bij de monitoring de in de bijlage genoemde waarden en van het Stowa-rapport moeten worden gehanteerd. Er is bepaald dat het monitoringsprogramma moet uitgaan van de in de bijlage genoemde waarden en van het Stowa-rapport. De bedoeling is dat deze waarden en het Stowa-rapport onderdelen van het monitoringsprogramma zullen worden. Aldus komen alle relevante documenten bij elkaar in het monitoringsprogramma te staan. Bij de monitoring hoeft dan alleen rekening te worden gehouden met wat er in het monitoringsprogramma staat, zonder dat de onderhavige regeling daar dan voor bepaalde onderdelen ook nog weer bij moet worden gepakt omdat die niet in het monitoringsprogramma maar in de regeling zijn opgenomen. Dat zou het geheel niet gemakkelijk toepasbaar en vindbaar maken. Bovendien is het niet gewenst om de documenten die nu het monitoringsprogramma vormen, in een regeling te vertalen omdat de monitoring dan de gewenste flexibiliteit verliest (toegelicht in paragraaf 5). Daarom is ervoor gekozen in deze regeling te bepalen wat in het monitoringsprogramma moet worden opgenomen. Het monitoringsprogramma geeft aldus een volledige beschrijving van de monitoring van de waterkwaliteit in Nederland in al haar facetten, inclusief de vraag hoe met de resultaten van de monitoring moet worden omgegaan bij het indelen van waterlichamen in toestandsklassen en het bepalen of er een achteruitgang van de toestandsklasse heeft plaatsgevonden. Bij de opstelling van het monitoringsprogramma is ervoor gezorgd dat is voldaan aan alle vereisten die voor de monitoring voortvloeien uit de Krw, Gwr en Rps, waarnaar in het Bkmw 2009 is verwezen. De richtlijnen spelen in de praktijk dus geen zelfstandige rol meer. De richtlijnen moeten worden betrokken bij de opstelling van het monitoringsprogramma, dat uiteraard ook nadien hiermee in overeenstemming moet blijven, maar na de opstelling van het monitoringsprogramma is hun rol voor de monitoring in de praktijk in beginsel uitgespeeld.

Voor de meeste kwaliteitselementen zijn de monitoringsindicatoren voor een goede ecologische toestand in het Stowa-rapport vermeld. In dat rapport is tevens aangegeven welke typen natuurlijke oppervlaktewateren er in Nederland voor de toepassing van de Krw wat betreft de ecologische kwaliteitsaspecten worden onderscheiden. Dit is geregeld in het derde lid. Hiermee is tevens uitvoering gegeven aan artikel 1 Bkmw 2009 (definitie typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam).

Het Stowa-rapport bevat voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen geen monitoringsindicatoren omdat deze niet afhankelijk zijn van het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam zoals in het rapport onderscheiden. De monitoringsindicatoren zijn voor alle waterlichamen dezelfde en zijn daarom opgenomen in de bijlage bij deze regeling.

Voor de vaststelling van het goede ecologisch potentieel van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam is maatwerk per waterlichaam nodig. Het goede ecologisch potentieel wordt in afwijking van de desbetreffende richtwaarde voor de goede ecologische toestand, zoals opgenomen in het Bkmw 2009, per kwaliteitselement vastgesteld in het desbetreffende waterplan. Voor de meeste kwaliteitselementen hoeft er in de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen geen goed ecologisch potentieel te worden vastgesteld. De menselijke ingrepen die de reden zijn dat sprake is van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam, hebben dan geen gevolgen voor de ecologische aspecten van de waterkwaliteit. Dit houdt in dat voor alle kwaliteitselementen waarvoor in het desbetreffende waterplan geen goed ecologisch potentieel is vastgesteld, de in het Bkmw 2009 opgenomen richtwaarden voor de goede ecologische toestand gelden. In dat geval wordt bij de monitoring van de toestand van het sterk veranderde of kunstmatige waterlichaam voor die kwaliteitselementen dus uitgegaan van de monitoringsindicatoren die volgens deze regeling moeten worden gehanteerd. Dit geldt onder meer voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen.

Artikel 4

Het is om twee redenen nodig waterlichamen in een toestandsklasse te kunnen indelen.

  • Allereerst is dit nodig voor de toetsing van de monitoringsresultaten aan in de waterplannen met toepassing van artikel 4, vierde tot en met zevende lid, Krw opgenomen afwijkingen van de goede chemische toestand, de goede ecologische toestand of een goed ecologisch potentieel. Voor de chemische toestand worden 2 toestandsklassen onderscheiden, voor de ecologische toestand 5 toestandsklassen en voor het ecologisch potentieel 4. Er moet voor de ecologische toestand en het ecologisch potentieel daarom niet alleen worden bepaald waar de grens van de toestandsklasse goed ligt, maar ook de grenzen tussen de andere toestandsklassen moeten worden aangegeven. Voor de specifieke verontreinigende stoffen is dit laatste niet nodig, omdat hier net als voor de chemische toestand maar 2 toestandsklassen bestaan.

  • Voorts is dit nodig voor de toepassing van het vereiste van geen achteruitgang. Dit houdt immers in dat een waterlichaam gedurende de planperiode ten opzichte van de voorgaande planperiode niet in een lagere toestandklasse mag zijn terecht gekomen.

De wijze waarop voor de ecologische toestand de indeling in toestandsklassen plaatsvindt, is wederom aangegeven in het Stowa-rapport.

Voor het ecologisch potentieel is dit echter gebeurd in de ‘Handreiking MEP/GEP, handreiking voor vaststellen van status, ecologische doelstellingen en bijpassende maatregelenpakketten voor niet-natuurlijke wateren’ van de Projectgroep Implementatie Handreiking, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, van november 2005. Hierbij dient het goede ecologisch potentieel dat voor een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam is vastgesteld in het desbetreffende waterplan als uitgangspunt voor de verdere klassenindeling. Voor rijkswateren is het goede ecologisch potentieel vastgesteld in het beheerplan voor de rijkswateren, voor regionale wateren in het regionale waterplan.

In het eerste lid is aangegeven dat de indeling van een oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse voor de chemische toestand wordt bepaald door de slechtst scorende stof van alle stoffen waarnaar gekeken moet worden. De prioritaire stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam zijn met bijbehorende concentratiewaarden opgesomd in bijlage I Bkmw 2009. Voor grondwaterlichamen zijn stoffen en waarden genoemd in bijlage II Bkmw 2009.

In het tweede lid is geregeld dat hetzelfde geldt voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen, als onderdeel van de ecologische toestand. Ook hier is de indeling in een toestandsklasse van de slechtst scorende stof weer bepalend. Overigens bevat art. 4, lid 2, Gwr noch een bijzondere regeling. Indien een waterlichaam voor een stof niet goed scoort, kan op basis van een ‘passend onderzoek’ alsnog worden geconcludeerd dat er geen risico’s voor het milieu bestaan en mag het waterlichaam in de toestandsklasse goed worden ingedeeld. Deze mogelijkheid is genoemd in artikel 9, onder b, Bkmw 2009.

In het derde lid wordt voor de andere kwaliteitselementen van de ecologische toestand verwezen naar het Stowa-rapport, waarin richtlijnen voor de indeling in een van de 5 toestandsklassen worden gegeven.

Het vierde lid heeft betrekking op de klassenindeling voor het ecologisch potentieel. Voor de klassenindeling in een van de 4 onderscheiden toestandsklassen is een methodiek aangegeven in de Hanreiking MEP/GEP, om tot een uniforme benadering te komen. Er moet hierbij worden uitgegaan van het goede ecologisch potentieel dat voor het waterlichaam in het desbetreffende waterplan is vastgesteld.

Artikel 5

De Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren, vastgesteld ter implementatie van richtlijn 2006/11/EG, is als gevolg van de inwerkingtreding van het Bkmw en de onderhavige regeling overbodig geworden. Hierin waren milieukwaliteitseisen gesteld die nu in het Bkmw en deze regeling staan. De Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren kan daarom worden ingetrokken.

Artikel 6

Wat betreft de inwerkingtreding kan nog worden opgemerkt dat bij de opstelling van de waterplannen voor de eerste planperiode 2009–2015 al is uitgegaan van hetgeen in deze regeling alsnog wordt vastgelegd. Wat in deze regeling geregeld is was eerder opgenomen in het ontwerp van het Bkmw 2009 dat door alle waterbeheerders als uitgangspunt is gebruikt bij de opstelling van hun waterplannen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het ontwerp van het Bkmw 2009 is de gedetailleerde regeling van de ecologische aspecten echter naar de onderhavige regeling overgeheveld. De inwerkingtreding van het Bkmw 2009 kon vanwege de nahangprocedure die is voorgeschreven in artikel 21.6 Wm niet meer voor de vaststelling van de waterplannen plaatsvinden.

Bijlage

De waarden van de opgenomen monitoringsindicatoren zijn in beginsel overgenomen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. Zij waren toen gebaseerd op het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR)17, afgeleid volgens een nationale methodiek. Als gevolg van afspraken over Europese harmonisatie van normafleiding zijn in het Nederlandse INS-traject18 voor een groot aantal stoffen nieuwe waarden afgeleid volgens de Europese methode (JG-MKN en MAC-MKN).

De JG-MKN geeft aan dat voor elke representatieve meetlocatie in een waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties van een stof niet boven de aangegeven waarde mag liggen. De MAC-MKN geeft aan dat de gemeten concentratie van een stof op een representatieve meetlocatie niet boven de aangegeven waarde mag liggen.

Nog niet voor alle stoffen zijn nieuwe waarden beschikbaar. In de eerste planperiode (2009–2015) zijn op verschillende wijze afgeleide waarden van toepassing. In beginsel zullen voor de resterende specifieke verontreinigende stoffen voor de tweede planperiode nieuwe waarden worden afgeleid volgens de afgesproken Europese methode.

Voor specifieke verontreinigende stoffen waarvoor in kolom 4 een waarde is genoemd, worden in de eerste planperiode MTR-waarden en het bijbehorende toetsingregime toegepast. Mochten de resultaten van deze toetsing leiden tot een negatieve beoordeling, dan wordt tevens getoetst aan het jaargemiddelde. Indien het jaargemiddelde blijkt te voldoen, zal voor de stof bij voorrang een norm worden afgeleid op basis van de Europese methodiek. Indien het jaargemiddelde echter niet voldoet, dienen maatregelen te worden overwogen. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar het door het LBOW opgestelde protocol ‘Toetsen en beoordelen’.19

In de kolommen 5 tot en met 8 staan de nieuwe waarden die al wel volgens de Europese methodiek zijn afgeleid.

Hieronder volgt een andere toelichting hoe de waarden zijn afgeleid.

MTR-waarden (kolom 4)
Achtergrond kwaliteitseisen

De MTR-waarden zijn overgenomen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. Zij zijn op de volgende wijze afgeleid. Voor een aantal van de stoffen bevat de vierde Nota Waterhuishouding waterkwaliteitsdoelstellingen voor oppervlaktewater en/of zwevende stof. Op 12 mei 2000 is een wijziging vastgesteld van deze doelstellingen. Daarnaast zijn er voor bepaalde stoffen waterkwaliteitsdoelstellingen vastgelegd in het rapport ‘Normen voor waterbeheer’ (december 2000) van de nationale Commissie Integraal Waterbeheer en zijn doelstellingen afgeleid en vastgesteld door de nationale stuurgroep Integrale Normstelling Stoffen. Voor zover er in de genoemde verbanden voor bepaalde stoffen geen milieukwaliteitsnormen voorhanden zijn, zijn voorlopige waterkwaliteitsdoelstellingen afgeleid20.

In een enkel geval was de beschikbare informatie te gering om een waterkwaliteitsdoelstelling af te leiden. Voor deze stoffen is aansluiting gezocht bij vigerende waterkwaliteitsdoelstellingen in Duitsland en België (Wallonië en Vlaanderen). Voor tellurium is het niet mogelijk gebleken om een adequate waterkwaliteitsdoelstelling af te leiden en navraag bij andere landen heeft ook niet geleid tot het beschikbaar komen van een norm; daarom is voor tellurium als norm aansluiting gezocht bij de detectiegrens.

Onderscheid tussen zoet en zout oppervlaktewater

De gegeven milieukwaliteitseisen gelden, enkele uitzonderingen daargelaten, voor zowel zoete als zoute wateren. Alleen in gevallen waarin er tijdens de afleidingsprocedure een statistisch significant verschil in gevoeligheid tussen zout- en zoetwaterorganismen is geconstateerd zijn specifieke milieukwaliteitseisen voor zout en zoet opgenomen.

Oppervlaktewater-totaal

In beginsel zijn alleen milieukwaliteitseisen opgenomen voor ‘oppervlaktewater-totaal’. Dit betreft oppervlaktewater inclusief 30 mg zwevend stof per liter. Conform de MTR-waarden uit de Vierde Nota Waterhuishouding kunnen gemeten en berekende concentraties worden gecorrigeerd voor het feitelijke gehalte aan zwevend stof. Met deze kwaliteitseisen kan een directe relatie worden gelegd met de in de vergunningverlening op te nemen emissiegrenswaarden voor de desbetreffende stoffen. Voor een beperkt aantal stoffen waarvoor de kwaliteitseisen voor water-totaal zeer laag zouden uitvallen en de monitoring veelal plaats vindt op basis van een analyse van het zwevend materiaal, is een kwaliteitseis vastgesteld die betrekking heeft op zwevend materiaal (uitgedrukt als mg verontreinigende stof per kg zwevend materiaal).

Voor een aantal stoffen ligt de milieukwaliteitseis onder de detectielimiet in het oppervlaktewater. In dit geval is in dit besluit echter toch niet de detectielimiet als milieukwaliteitseis opgenomen. De reden hiervoor is de volgende. Artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2006/11/EG bepaalt dat emissienormen voor lozingen aan de hand van de waterkwaliteitsdoelstellingen vastgesteld dienen te worden. De kwantitatieve relatie tussen de beoogde milieukwaliteitseis voor oppervlaktewater en de vast te stellen emissienormen voor lozingen kan middels modelberekeningen worden voorspeld. Indien bij deze berekening in plaats van de nu gestelde milieukwaliteitseis de hogere detectielimiet zou worden toegepast, zou de emissienorm die een onaanvaardbaar risico voor het oppervlaktewater kunnen leiden. Dat de milieukwaliteitseis voor oppervlaktewater onder de detectielimiet ligt hoeft bij de vergunningverlening geen bezwaar te zijn, mits de in de vergunning opgenomen emissienorm dan wel meetbaar en handhaafbaar is.

Generieke achtergrondconcentraties

Voor de volgens de nationale methodiek vastgestelde milieukwaliteitseisen is een voor Nederland geldende generieke achtergrondconcentratie opgenomen. Wanneer geen generieke achtergrondconcentratie bekend is, kan alvorens een gemeten concentratie wordt getoetst aan de milieukwaliteitseis, nog een lokale achtergrondconcentratie worden opgeteld bij de in de tabel gegeven waarden. In de tabel is door middel van voetnoot 6 aangegeven wanneer dit het geval is.

JG-MKN en MAC-MKN (kolommen 5 tot en met 8)
Achtergrond kwaliteitseisen

Voor een aantal stoffen zijn de normen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren herzien conform de in Europa afgesproken methodiek. In kolommen 5 tot en met 8 staan de herziene kwaliteitseisen. Voor een aantal stroomgebiedrelevante stoffen zijn in de stroomgebiedcommissie voor de Rijn milieukwaliteitseisen vastgesteld, die vooralsnog voor heel NL gelden, tenzij in een ander stroomgebied dan de Rijn andere afspraken worden gemaakt.

Oppervlaktewater-totaal

De milieukwaliteitseisen worden, met uitzondering van de richtwaarden voor metalen, uitgedrukt als totale concentratie in het volledige watermonster. Voor metalen hebben de normen betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster, die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling.

Onderscheid tussen zoet en zout oppervlaktewater

De nieuwe Europese methodiek onderscheidt normen voor landoppervlaktewateren (zoet) en andere oppervlaktewateren (zout). Voor zoete en zoute wateren zijn aparte milieukwaliteitseisen in de kolommen 5 tot en met 8 gesteld wanneer bij de afleidingsprocedure is gebleken dat beide omgevingen niet even gevoelig zijn.

Correctiemogelijkheid

Voor de milieukwaliteitseisen die zijn afgeleid volgens de Europese methodiek, gelden correctiemogelijkheden voor natuurlijke achtergrondconcentraties en de biologische beschikbaarheid. Dit geldt zowel voor prioritaire stoffen (chemische toestand, geregeld in het Bkmw) als voor de specifieke verontreinigende stoffen waarvoor in de bijlage bij deze regeling een MKN is opgenomen. Ook voor koper kan gecorrigeerd worden voor biologische beschikbaarheid. Dit is geregeld in noot 4 onder de tabel. Onder biologische beschikbaarheid wordt verstaan hardheid, pH of andere waterkwaliteisparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden.

De reden hiervoor is dat in de vermelde waarden de natuurlijke achtergrondconcentraties van stoffen nog niet zijn meegenomen. Indien de toestand van een waterlichaam voor een van deze stoffen niet met een dergelijke waarde in overeenstemming is, kan in het monitoringsprogramma een correctie plaatsvinden voor natuurlijke achtergrondconcentratie van die stof. Het is denkbaar dat binnen de verschillende internationale stroomgebieddistricten verschillende achtergrondconcentraties gehanteerd gaan worden. Overeenstemming over achtergrondconcentraties en het hanteren daarvan is nog niet in zicht. Daarom wordt in Nederland vooralsnog uitgegaan van de nationale generieke achtergrondconcentraties. De te hanteren achtergrondconcentraties worden opgenomen in het monitoringsprogramma.

De correctiemogelijkheid voor biologische beschikbaarheid is vooralsnog aan de lidstaten overgelaten. In Nederland is het Protocol Toetsen en beoordelen en toetsingsprotocol (zie paragraaf 5) uitgewerkt die op de meetgegevens van 2007 is toegepast. Voor 2008 en volgende jaren wordt de systematiek geëvalueerd en mogelijk aangepast. De systematiek gaat uit van een getrapte benadering. Eerst wordt getoetst aan de in de bijlage vermelde waarde. Wanneer overschrijding wordt geconstateerd kunnen meetgegevens gecorrigeerd worden voor biologische beschikbaarheid volgens de uitgewerkte methodiek en vervolgens weer getoetst. Indien ook bij deze toetsing een overschrijding van de desbetreffende waarde wordt geconstateerd, is sprake van een reëel milieurisico en dienen met voorrang maatregelen genomen te worden.

Stroomgebiedrelevante stoffen

Voor stroomgebiedrelevante stoffen worden op internationaal stroomgebiedniveau waarden afgeleid. Een deel van de stoffen die in de bijlage zijn vermeld, is stroomgebiedrelevant (zie onderstaande tabel). Nieuwe, internationaal afgeleide, waarden voor deze stoffen zijn in deze regeling opgenomen wanneer ze tijdig beschikbaar waren om de waterplannen en maatregelenpakketten op te baseren. Wanneer dit niet het geval was is de oude waarde gehandhaafd. Bij het opstellen van de tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen voor 2016–2021 zal de toestand in kaart worden gebracht op basis van nieuwe waarden en kan worden gewerkt met de nieuwe waarden bij het opstellen van nieuwe maatregelenpakketten. In stroomgebiedverband is in ieder geval gekeken naar coherentie over het hele stroomgebied.

Overzicht van internationaal geselecteerde stroomgebiedrelevante stoffen

Stof

Stroomgebied

Rijn

Maas

Schelde

Eems

Metalen

 

Arseen

X

   

Chroom

X

   

Koper

X

X

X

X

Zink

X

X

X

X

Gewasbeschermingsmiddelen en biociden

 

Bentazon

X

  

X

Chloortoluron

X

   

Dichloorvos

X

   

Dichloorprop

X

   

Dimethoaat

X

   

Mecoprop

X

  

X

MCPA

X

  

X

Pyrazone

   

X

Trifenyltin

   

X

Overig

 

4-Chlooraniline

X

   

Ammonium-N

X

   

Fluoride

    

Dibutyltin-verbindingen

X

   

PCB1

X

X

X

X

XNoot
1

PCB: PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153, 180.

Nationale stoffen

Niet alle stoffen zijn relevant voor elk waterlichaam. De Krw vereist de opstelling van een maatregelenprogramma met betrekking tot de vermindering van verontreiniging van het oppervlaktewater door relevante stoffen die kunnen voorkomen per waterlichaam. De relevantie wordt bepaald per waterlichaam op basis van meetgegevens en emissiegegevens. De selectie van de stroomgebiedrelevante stoffen is in het voorgaande weergegeven. De wijze waarop de selectie voor nationaal relevante stoffen plaatsvindt, is beschreven in het rapport ‘Richtlijnen monitoring oppervlaktewater Europese Krw’ (zie paragraaf 5).

De waterbeheerder hoeft niet in alle waterlichamen te monitoren. Ten behoeve van de monitoring kunnen waterlichamen worden gegroepeerd, zolang de monitoring maar wel een representatief beeld blijft leveren.

De waterbeheerder hoeft ook niet alle stoffen te monitoren, mits hij de redenen hiervan motiveert in het monitoringsprogramma. Dit is geregeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van het besluit. Dit geldt bijvoorbeeld voor enkele stoffen die de laatste jaren niet meer of in hele lage concentraties worden aangetroffen. Voor deze stoffen zijn in deze regeling echter nog wel waarden opgenomen om het huidige beschermingsniveau te handhaven.

De lijst met specifieke verontreinigende stoffen is niet statisch. Binnen de internationale stroomgebieden zullen nieuwe stoffen worden aangewezen als kandidaat stroomgebiedrelevante stoffen. Voorts zullen naar verwachting nieuwe stoffen die een probleem opleveren voor de waterkwaliteit, worden geïdentificeerd. Tot slot kan uit de monitoringsgegevens blijken dat stoffen die nu nog in de lijst zijn opgenomen, hiervan kunnen worden afgevoerd omdat ze inmiddels geen probleemstoffen meer zijn. De nieuwe stoffenlijst met bijbehorende milieukwaliteitseisen zal pas in de tweede planperiode worden ingevoerd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.C. Huizinga-Heringa.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.


XNoot
1

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L327).

XNoot
2

Deze Guidance is te vinden op: www.kaderrichtlijnwater.nl.

XNoot
3

Brief van de Minister van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 5 maart 2009.

XNoot
4

Deze documenten zijn te vinden op: www.kaderrichtlijnwater.nl.

XNoot
5

Beide documenten zijn te vinden op: www.kaderrichtlijnwater.nl.

XNoot
6

Deze bepaling zal nog worden gewijzigd om haar meer in overeenstemming te brengen met de tekst van de Krw.

XNoot
7

Volgens artikel 1 van de regeling wordt in deze toelichting onder Stowa-rapport verstaan: het rapport Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de kaderrichtlijn water, Stowa 2007-32 en RWS-WD 2007 018 van de Stichting toegepast onderzoek waterbeheer, zoals gepubliceerd op: http://www.stowa.nl/

XNoot
8

Beschikking van de Europese Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringssystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad.

XNoot
9

Richtsnoer Overall Approach to the Classification of Ecological Status and Ecological Potential, page 14–15. CIS-werkgroep 2.A, 27 November 2003, figuren 1 en 2.

XNoot
10

Intercalibratie document en Richtsnoer Guidance document on eutrophication assessment in the context of European water policies, European Communities, 2009, Guidance Document No. 23. ISBN 978-92-79-12987-2.

XNoot
11

Richtsnoer Overall Approach to the Classification of Ecological Status and Ecological Potential, page 14-15. CIS-werkgroep 2.A, 27 November 2003.

XNoot
12

Commission Decision establishing, pursuant to Directive 2000/60/EC of the European Parliament and of the Council, the values of the Member State monitoring system classifications as a result of the intercalibration exercise. ENV-COM 150508-8.

XNoot
13

Het kwaliteitselement is nutriënten. Nationaal zijn per watertype (uitgezonderd overgangs-, kustwateren en brakke meren normen afgeleid voor totaal fosfor en totaal stikstof; met de kanttekening dat de meest limiterende bepalend is voor de toestand van een waterlichaam. Voor de watertypes overgangs-, kustwateren en brakke meren geldt alleen een norm voor de concentratie anorganisch stikstof (DIN).

XNoot
14

Guidance Ecol Classification, p. 13–16 cf voetnoot 33.

XNoot
15

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 10 december 2004, nr. MJZ2004128920, Directie Juridische Zaken/Afdeling Wetgeving, inzake de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren.

XNoot
16

Voorheen richtlijn 76/464/EG betreffende verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu van de Gemeenschap worden geloosd. Door de komst van de Krw zal deze richtlijn in 2013 worden ingetrokken.

XNoot
17

Voor het ecosysteem betreft dit het maximale niveau, inhoudende dat 95% van de potentieel aanwezige soorten in een ecosysteem zijn beschermd.

XNoot
18

INS is de algemene aanduiding voor het proces dat leidt tot het vaststellen van beleidsnormen voor stoffen (algemene milieukwaliteitsnormen). Dit proces wordt gestuurd door een samenwerkingsverband tussen de betrokken departementen (VROM, V en W en LNV).

XNoot
19

Protocol toetsen en beoordelen voor de operationele monitoring en toestand- en trendmonitoring, toetsjaar 2007, van cluster RMW, 21 januari 2010.

XNoot
20

Werkdocument 99.046X ‘Overzicht van ad hoc MTR’s voor water 1992–1998’ (maart 1999, RIZA) en werkdocument 2002.106X ‘Ad hoc MTR’s voor stoffen uit de Richtlijn 76/464/EEG’ (juni 2002, RIZA).

Naar boven