TOELICHTING
Algemeen
1. Samenvatting
Voor een correcte implementatie van de kaderrichtlijn water (Krw)1 is het nodig dat er een samenhangend totaalbeeld wordt gegeven van de toestand van de waterlichamen in Nederland. Hiertoe
moet volgens artikel 8 Krw voor elk stroomgebied (Maas, Rijn, Schelde en Eems) een monitoringsprogramma worden opgesteld.
Specifieke monitoringsvereisten zijn opgenomen in bijlage V Krw en in de op de Krw gebaseerde grondwaterrichtlijn (Gwr) en
richtlijn prioritaire stoffen (Rps). Het monitoringsprogramma wordt vastgesteld bij ministerieel besluit. Het omvat een aantal
beleidsdocumenten met betrekking tot de toepassing van de Krw die door de betrokken bestuursorganen in onderlinge samenwerking
zijn opgesteld, aangevuld met het aan de Europese Commissie gerapporteerde monitoringsnetwerk. Hiernaast moeten volgens het
Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (Bkmw 2009) enkele onderdelen van de monitoring van de toestand van oppervlaktewaterlichamen
en grondwaterlichamen bij ministeriële regeling worden uitgewerkt. Dit is in de onderhavige regeling gebeurd.
Voor een algemene toelichting inzake de monitoring van waterlichamen wordt verwezen naar paragraaf 8 van de nota van toelichting
bij het Bkmw 2009.
2. Aanleiding voor deze regeling
Deze ministeriële regeling regelt enkele onderdelen van de monitoring van de toestand van waterlichamen. Er worden met name
regels gesteld over de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen.
Onder monitoring wordt het geheel van activiteiten verstaan die zijn opgesomd in artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009. In paragraaf
4 is een overzicht gegeven van de verschillende activiteiten.
Tijdens de voorbereiding van deze regeling is gebleken dat er bij betrokkenen behoefte bestaat aan een algemene beschrijving
van de wijze waarop de monitoring van de watertoestand plaatsvindt. Deze beschrijving is eveneens opgenomen in deze toelichting.
Door monitoring wordt vastgesteld of elk waterlichaam in het stroomgebieddistrict aan de daarvoor geldende milieukwaliteitseisen
voldoet en of zich bepaalde trends in de watertoestand aftekenen. Tevens heeft monitoring tot doel om een beeld te krijgen
van de effectiviteit van de maatregelen ter verbetering van de watertoestand.
Er moet voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma worden opgesteld, dat tot doel heeft een samenhangend totaalbeeld
te krijgen van de watertoestand binnen het stroomgebieddistrict. De monitoringsprogramma’s zijn sinds 22 december 2006 operationeel.
De daadwerkelijke metingen vinden plaats op monitoringspunten die representatief zijn voor het hele waterlichaam waarin zij
gelegen zijn. De monitoringsresultaten tot en met 2009 zijn gebruikt bij de opstelling van het stroomgebiedbeheerplan en het
maatregelenprogramma voor de eerste planperiode van 22 december 2009 tot 22 december 2015. Deze waterplannen zijn eind 2009
vastgesteld. Zij moeten om de zes jaar opnieuw worden vastgesteld.
Ingevolge bijlage VII, onderdeel A, onder 4, Krw moet het stroomgebiedbeheerplan onder meer het volgende bevatten:
De regeling en de uitvoering van de monitoring vindt plaats op verschillende niveaus van regelgeving en bestuur. Het ‘totaalplaatje’
ziet er als volgt uit.
– Artikel 8 Krw verplicht de lidstaten voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma op te stellen en uit te voeren.
Bijlage V Krw bevat een gedetailleerde regeling van de monitoringsverplichtingen. In aanvulling hierop zijn in de Gwr en Rps
nog aanvullende regels gesteld. Een overzicht hiervan is gegeven in hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009
(onder het kopje ‘Verplichtingen volgens de Krw, Gwr en Rps’).
– Deze verplichtingen zijn door de Europese Waterdirecteuren nader uitgewerkt in de niet bindende Guidance on Monitoring for
the Water Framework Directive.2
– In het Bkmw 2009 is ter uitvoering van artikel 5.3, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) geregeld dat de verantwoordelijke
bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Verkeer en Waterstaat (V en W) en Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit voor elk stroomgebieddistrict een monitoringsprogramma vaststellen dat voldoet aan alle onder het
eerste streepje weergegeven Europese verplichtingen.
– De onderhavige regeling voorziet in een nadere regeling voor de monitoring van de toestand van waterlichamen. Het gaat vooral
om een invulling voor de specifieke Nederlandse situatie ten opzichte van de op Europees niveau gegeven algemene definities
van de ecologische toestand en het ecologisch potentieel van oppervlaktewaterlichamen, waarnaar in het Bkmw 2009 wordt verwezen.
Deze regeling wordt vastgesteld om de algemene definities te operationaliseren. Dit wordt toegelicht in paragraaf 6. Zij is
daarmee nodig om aan de na vaststelling van het Bkmw 2009 nog resterende Europese implementatieverplichtingen te voldoen,
zoals de Europese Commissie desgevraagd op ambtelijke niveau heeft bevestigd.3 In deze regeling worden geen extra nationale onderwerpen geregeld. De onderwerpen van de regeling worden opgesomd in paragraaf
3.
– De bewindslieden van VROM, V en W en LNV nemen op grond van artikel 13, eerste lid, juncto artikel 1, eerste lid, Bkmw 2009
een besluit waarbij zij het monitoringsprogramma vaststellen. Dit programma omvat een aantal bestaande documenten, alsmede
het monitoringsnetwerk, bestaande uit de monitoringslocaties waar daadwerkelijk gemeten wordt. De ‘officiële’ vaststelling
van het monitoringsprogramma is dus vooral een bevestiging van de bestaande praktijk van de monitoring zoals die al sinds
2006 gaande is.
– In artikel 14 Bkmw 2009 is bepaald dat de waterbeheerder verantwoordelijk is voor de uitvoering van het monitoringsprogramma,
te weten:
○ de Minister van V en W voor de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk (rijkswateren),
○ de waterschapsbesturen voor de meeste oppervlaktewaterlichamen in beheer bij regionale overheden (regionale wateren), ieder
op het eigen grondgebied, tenzij krachtens de Waterwet een andere overheidsinstantie met het beheer is belast, en
○ de provinciebesturen voor de grondwaterlichamen.
3. Wettelijke grondslag en onderwerpen van deze regeling
In artikel 5.3, derde lid, Wm is bepaald dat er bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) regels worden gesteld met
betrekking tot de opstelling van het monitoringsprogramma. Tevens is hierin bepaald dat in de amvb overeenkomstige toepassing
kan worden gegeven aan artikel 5.3, eerste en tweede lid, Wm.
In artikel 5.3, eerste lid, Wm is onder meer bepaald dat bij amvb ten aanzien van milieukwaliteitseisen regels worden gesteld
met betrekking tot de wijze waarop en de frequentie waarmee de milieukwaliteit wordt gemeten of berekend, de verantwoordelijkheid
voor de metingen of berekeningen en de wijze waarop daarvan verslag wordt gedaan.
In artikel 5.3, tweede lid, Wm wordt de mogelijkheid geboden ten aanzien van de wijze en de frequentie van meten of berekenen
nadere regels te stellen bij ministeriële regeling. Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting
bij het Bkmw 2009 (onder het kopje ‘Wettelijke grondslag voor regulering van de monitoring in de Wm’).
Met de artikelen 13 tot en met 16 Bkmw 2009 is uitvoering gegeven aan artikel 5.3, derde lid, Wm.
De wettelijke grondslag voor de onderhavige regeling is te vinden in de artikelen 15 en 16, zesde lid, Bkmw 2009. Op grond
van deze bepalingen kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het monitoringsprogramma en nadere regels
met betrekking tot de toepassing van het vereiste dat achteruitgang van de toestand van waterlichamen moet worden voorkomen.
Dit vereiste is gesteld in artikel 5.2b, vierde lid, Wm en is uitgewerkt in artikel 16 Bkmw 2009.
Met de regeling wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 1, eerste lid (definitie van typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam).
Deze regeling heeft in hoofdzaak betrekking op de monitoring van de ecologische aspecten van de toestand van oppervlaktewaterlichamen.
De volgende onderwerpen worden geregeld (voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 6).
– De typen natuurlijke oppervlaktewaterlichamen waarvan bij de toepassing van het Bkmw 2009 moet worden uitgegaan.
– De indicatoren en hun waarden waarmee via monitoring wordt vastgesteld of is voldaan aan de richtwaarden die voor een goede
ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen in het Bkmw 2009 zijn gesteld.
– De indicator(waard)en die worden gehanteerd om vast te stellen of sprake is van een goed ecologisch potentieel van sterk veranderde
en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen. Een goed ecologisch potentieel kan in afwijking van de richtwaarden voor de goede
ecologische toestand worden vastgesteld: in het beheerplan voor de rijkswateren, indien het rijkswateren betreft, en in het
regionale waterplan, indien het regionale wateren betreft.
– De wijze waarop oppervlaktewaterlichamen voor de ecologische toestand of het ecologisch potentieel in een toestandsklasse
moeten worden ingedeeld.
Indicatorwaarden zijn geen milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 Wm, zoals de richtwaarden die in het Bkmw 2009
zijn opgenomen. Indicator(waard)en geven de stand van de wetenschap weer om in het kader van de monitoring uitspraken te kunnen
doen over de toestand waarin een waterlichaam zich bevindt.
Hiernaast wordt nog geregeld op welke wijze een oppervlaktewater- of grondwaterlichaam voor de chemische toestand in een toestandsklasse
wordt ingedeeld.
4. Doelstellingen en werking van de monitoring
Monitoring heeft in de eerste plaats tot doel om vast te stellen of elk waterlichaam in het stroomgebieddistrict aan de daarvoor
geldende milieukwaliteitseisen voldoet (voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij
het Bkmw 2009, met name onder het kopje ‘Wanneer voldoet een waterlichaam aan de milieukwaliteitseis?’) en of zich bepaalde
trends in de watertoestand aftekenen. In de tweede plaats heeft monitoring tot doel om een beeld te krijgen van de effectiviteit
van de maatregelen ter verbetering van de watertoestand. Met behulp van het monitoringsprogramma moeten representatieve gegevens
worden verkregen, die een samenhangend totaalbeeld van de toestand van de waterlichamen binnen het stroomgebieddistrict geven.
In de derde plaats heeft monitoring in bijzondere situaties nog enkele specifieke doelen. Hiervoor wordt verwezen naar het
overzicht van de verschillende typen monitoring later in deze paragraaf.
Monitoring omvat verschillende activiteiten, die zijn opgesomd in artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009 en in het hiernavolgende
worden weergegeven. Het monitoringsprogramma dat ter implementatie van de Krw, Gwr en Rps en daarbij behorende bijlagen is
vastgesteld, geeft een gedetailleerd overzicht van de wijze waarop de verschillende activiteiten worden uitgevoerd en de manier
waarop de monitoringsresultaten moeten worden beoordeeld en toegepast ter uitvoering van het Bkmw 2009.
In artikel 13, eerste lid, Bkmw 2009 is weergegeven welke onderdelen het monitoringsprogramma omvat. De monitoring omvat de
volgende activiteiten.
– Het vaststellen van de meetlocaties die een representatief beeld geven van de toestand waarin alle waterlichamen verkeren.
Hiertoe bevat het monitoringsprogramma een concrete opsomming van de monitoringslocaties en per monitoringslocatie de volgende
gegevens:
○ de identificatie van de plaats waar wordt gemeten en het toepassingsgebied van de monitoring;
○ het type en doel van de monitoring die daar plaatsvindt;
○ de stoffen, kwaliteitselementen en parameters die op die plaats worden gemeten;
○ de frequentie en cyclus waarmee deze worden gemeten, en
○ de uitvoerder van de monitoring.
– Het meten van de watertoestand. Hierbij wordt gekeken naar de stoffen en andere kwaliteitselementen waarop de in het Bkmw
2009 gestelde milieukwaliteitseisen betrekking hebben.
– Het meten van trends die optreden in de concentraties van stoffen.
– Het interpreteren en presenteren van de meetresultaten.
– Het indelen van waterlichamen in toestandsklassen.
– De verslaglegging over de monitoringsresultaten.
De monitoringsresultaten worden vergeleken met de eisen waaraan een waterlichaam ingevolge het Bkmw 2009 moet voldoen. Hierbij
worden de monitoringsresultaten beoordeeld conform de beleidsdocumenten die deel uitmaken van het monitoringsprogramma, zoals
het Protocol Toetsen en Beoordelen.
Het gaat om de volgende eisen.
– Voor oppervlaktewaterlichamen: de goede chemische toestand en de goede ecologische toestand of het in afwijking daarvan in
de waterplannen vastgestelde goede ecologisch potentieel.
– Voor grondwaterlichamen: de goede chemische toestand en de goede kwantitatieve toestand en het omkeren van aanhoudend stijgende
trends in de concentraties van verontreinigende stoffen.
– In aanvulling hierop vastgestelde eisen voor beschermde gebieden.
– In afwijking van de richtwaarden voor de goede watertoestand overeenkomstig artikel 4, vierde tot en met zevende lid, in de
waterplannen vastgestelde doelstellingen.
– De eis dat geen achteruitgang van de toestand van waterlichamen optreedt.
Indien aan het einde van de planperiode het monitorings resultaat niet goed is, hoeft er nog geen sprake te zijn van het niet
halen van de milieukwaliteitseis. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een beroep op de uitzonderingsmogelijkheid fasering
overeenkomstig artikel 4, vierde lid, Krw. Dit houdt in dat de goede watertoestand niet al in de eerste planperiode (2015)
maar pas in een latere planperiode (2021 of 2027) hoeft te worden bereikt. Indien de ontwikkeling van de waterkwaliteit zodanig
is dat de goede toestand op de beoogde datum kan worden gerealiseerd, is de conclusie die op grond van de monitoringsresultaten
kan worden getrokken, dat aan de beleidsdoelstelling in het waterplan is voldaan.
De monitoringsresultaten over de eerste planperiode zijn tevens het uitgangspunt voor het formuleren van doelstellingen in
de waterplannen voor de volgende planperiode(n).
Indien wordt geconstateerd dat de toestand van een waterlichaam niet aan de doelstellingen volgens het Bkmw 2009 of het waterplan
voldoet, moet in het kader van de voorbereiding van de waterplannen voor de volgende planperiode worden geanalyseerd wat de
reden daarvan is. Op grond van een dergelijke analyse zijn verschillende conclusies denkbaar. Hieronder worden, niet met de
bedoeling uitputtend te zijn, een aantal voorbeelden genoemd.
– In de waterplannen voor de volgende planperiode moeten extra maatregelen worden opgenomen om een inhaalslag te maken om alsnog
tot de beoogde verbetering van de watertoestand te komen.
– Weliswaar is er enige vertraging opgetreden bij de verwezenlijking van de beoogde watertoestand, maar het maatregelenpakket
is toch voldoende om deze toestand alsnog te verwezenlijken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin
het effect van de genomen maatregelen wat langer op zich laat wachten dan aanvankelijk ingeschat.
– In bijzondere gevallen is het mogelijk dat de beleidsdoelstellingen worden aangepast. Dit kan volgens artikel 2 Bkmw alleen
voor zover de Krw daartoe in artikel 4 ruimte biedt.
– Het niet halen van de doelstellingen voor de watertoestand kan een gevolg zijn van bijzondere omstandigheden. In een aantal
gevallen kan dan met toepassing van artikel 4, zesde lid, Krw of artikel 4, derde lid, Gwr worden geconcludeerd dat voor het
niet halen van de doelstellingen een rechtvaardiging bestond. Er kan ook sprake zijn geweest van een eenmalig incident dat
tot het nemen van aanvullende maatregelen heeft geleid om in de toekomst vergelijkbare problemen te voorkomen.
Indien al gedurende de lopende planperiode onverwachte ontwikkelingen worden geconstateerd, kan dit reden zijn voor onderzoeksmonitoring
om de oorzaken daarvan te achterhalen. Zo nodig kan een waterplan tussentijds worden bijgesteld. Er kunnen dan bijvoorbeeld
extra maatregelen in het plan worden opgenomen.
Bij het voorgaande worden nog twee kanttekeningen geplaatst.
In de eerste plaats wordt er op gewezen dat er verschillende soorten monitoring bestaan, die elk een andere doelstelling hebben.
In bijlage V Krw wordt, al naar gelang het specifieke doel van de monitoring, onderscheid gemaakt tussen de volgende soorten
monitoring:
– toestand- en trendmonitoring,
– operationele monitoring,
– monitoring ten behoeve van nader onderzoek, en
– monitoring van beschermde gebieden.
De voorschriften omtrent de verschillende typen monitoring zijn opgenomen in bijlage V Krw.
Toestand- en trendmonitoring en de operationele monitoring zijn de hoofdmoot van de monitoringsprogramma’s.
Toestand- en trendmonitoring vindt plaats om de ontwikkeling van een watersysteem op lange termijn te volgen. Zowel de huidige
toestand als de trend worden vastgelegd en getoetst. Deze vorm van monitoring moet in alle omstandigheden plaatsvinden.
Operationele monitoring wordt ingezet wanneer de beoogde waterkwaliteit in een oppervlaktewaterlichaam niet wordt gehaald.
Hiermee volgt de waterbeheerder of de maatregelen ter verbetering aanslaan. De korte termijn ontwikkeling wordt hiermee in
kaart gebracht.
Onderzoeksmonitoring kan projectmatig ingezet worden wanneer de exacte oorzaak van het niet halen van de goede watertoestand
niet bekend is dan wel een incidentele verontreiniging optreedt, bijvoorbeeld als gevolg van een calamiteit.
Voor beschermde gebieden kan aanvullende monitoring nodig zijn. Zo worden in wateren die als zwemwater zijn aangewezen, andere
aspecten van de waterkwaliteit gemonitord, namelijk de aanwezigheid van bacteriële verontreinigingen. In grondwaterbeschermingsgebieden
wordt niet alleen in algemene zin op representatieve monitoringspunten de toestand van het grondwaterlichaam gemeten, maar
wordt in aanvulling hierop ter implementatie van artikel 7 Krw op de waterwinlocatie ook de kwaliteit van het te zuiveren
water waaruit drinkwater wordt bereid gemeten.
In de tweede plaats wordt opgemerkt dat de conclusie dat de doelstellingen niet gehaald zijn, alleen directe gevolgen heeft
voor de waterplannen. De milieukwaliteitseisen die in het Bkmw 2009 zijn gesteld, zijn namelijk uitsluitend aan de waterplannen
gekoppeld en nadrukkelijk niet aan andere besluiten. In de waterplannen kunnen maatregelen worden opgenomen, die op hun beurt
weer gevolgen hebben voor de toepassing van wettelijke bevoegdheden, zoals de verlening van watervergunningen. In artikel
6.1a van het Waterbesluit is bepaald dat bij het nemen van die beslissing rekening moet worden gehouden met hetgeen in de
waterplannen staat. Voor peilbesluiten is dit geregeld in artikel 5.2, derde lid, van het Waterbesluit. Indien daaromtrent
in het waterplan iets wordt opgemerkt, moet daarmee eveneens rekening worden gehouden bij de uitoefening van andere bevoegdheden.
In geen geval is het volgens het Bkmw 2009 de bedoeling dat uit de monitoringsresultaten directe conclusies worden getrokken
voor de toepassing van andere bevoegdheden dan de vaststelling van de waterplannen.
5. Inhoud van het monitoringsprogramma
Het monitoringsprogramma bestaat uit een bundeling van bestaande documenten die verschillende aspecten van de monitoring en
het omgaan met monitoringsresultaten beschrijven alsmede een overzicht van de monitoringslocaties. De desbetreffende documenten
en monitoringslocaties worden in het monitoringsprogramma concreet genoemd.4 Zoals gezegd wordt het monitoringsprogramma vastgesteld bij besluit van de verantwoordelijke ministers van VROM, V en W en
LNV.
In Nederland zijn tussen de betrokken bestuursorganen afspraken gemaakt over de wijze waarop monitoring plaatsvindt. Deze
afspraken zijn met name vastgelegd in het ‘Draaiboek monitoring grondwater voor de Kaderrichtlijn water’ en in de ‘Richtlijnen
Monitoring Oppervlaktewater Europese Kaderrichtlijn Water’.5 Deze documenten hebben tot doel een eenduidige interpretatie te geven van de monitoringsverplichtingen die voortvloeien uit
bijlage V van de Kaderrichtlijn water.
Voorts hebben de waterbeheerders belangrijke onderdelen van het monitoringsprogramma aangeleverd, zoals de keuze van de monitoringslocaties
die tezamen het Krw-monitoringsnetwerk vormen, als onderdeel van het nationaal waterplan. Voor de regionale wateren zijn dit
doorgaans de waterschappen, voor de rijkswateren Rijkswaterstaat en voor grondwater de provincies. Deze instanties hebben
ieder de opstelling van het onderdeel van het monitoringsprogramma voorbereid, dat binnen hun verantwoordelijkheid ligt en
dit conform bestuurlijke afspraken aan de ministers verstrekt. Met het oog op integrale stroomgebiedsbenadering zijn de bijdragen
tussen de decentrale bestuursorganen afgestemd.
Voor een toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van de nota van toelichting bij het Bkmw 2009 (met name onder het kopje
‘Bevoegd gezag’).
Voor de hier beschreven opzet van het monitoringsprogramma is gekozen om de volgende redenen.
Het uitgangspunt bij de juridische verankering van de monitoringsverplichting van de KRW is ‘flexibel regelen’. Hieruit volgen
twee lijnen. De ene lijn is dat er iets geregeld moet worden. Dit is een verplichting die uit de Krw, Gwr en Rps voortvloeit.
Daarnaast geeft een regeling rechtszekerheid op welke wijze de watertoestand wordt getoetst aan de doelstellingen die hiervoor
zijn vastgesteld. Dit komt in de gekozen oplossing tot uitdrukking in het vastleggen van een monitoringsprogramma per stroomgebied
bij ministerieel besluit. De tweede lijn is flexibiliteit. De gekozen manier van vastleggen brengt een grote flexibiliteit
mee doordat het monitoringsprogramma bestaat uit een bundeling van beleidsmatige documenten, die een beschrijvend karakter
hebben en een aantal keuzevrijheden bieden. Een ander mogelijke vorm was geweest het omzetten van de beleidsmatige documenten
in de onderhavige ministeriële regeling. Dit zou echter tot een zeer uitgebreide ministeriële regeling van enige honderden
pagina’s hebben geleid, waarin alle keuzevrijheden in juridische bewoordingen geheel uitgeschreven zouden moeten worden. Dit
zou een grote beperking van de flexibiliteit zijn geweest waardoor de monitoring achter de feiten aan zou blijven lopen.
Het opnemen van de fact-sheets voor de monitoringslocaties in het monitoringsprogramma brengt wel enige beperking van de flexibiliteit
mee. Het betekent bijvoorbeeld dat een waterbeheerder niet zo maar een monitoringslocatie kan verleggen, omdat hem dat op
de dag van de monitoring goed uitkomt. Hiervoor is gekozen om juist te borgen dat het tot nu toe goed verlopen proces van
het ontwerpen van de monitoringsnetwerken, inclusief de collegiale toetsing en het beschrijven van betrouwbaarheid en precisie,
nu ook tot daadwerkelijke uitvoering komt. Daarnaast waarborgt deze werkwijze dat wordt gewerkt met het aan de Europese Commissie
gerapporteerde monitoringsnetwerk en dat dit niet telkens moet worden bijgesteld. Flexibiliteit bij de uitvoering wordt echter
wel gehandhaafd met de afspraak dat het monitoringsprogramma jaarlijks, indien nodig en wenselijk, zal worden herzien. Ook
de monitoringsmethodiek zelf biedt de nodige flexibiliteit.
6. Indeling van waterlichamen in toestandsklassen en invulling van het vereiste van geen achteruitgang
In deze paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de indeling van oppervlaktewater- of grondwaterlichamen in toestandsklassen
voor de chemische toestand. Op de specifieke ecologische aspecten van de toestand van oppervlaktewaterlichamen wordt uitgebreider
ingegaan in paragraaf 7.
Voor de toepassing van de Krw moeten waterlichamen in toestandsklassen worden ingedeeld.
In de eerste plaats is dit nodig om te kunnen beoordelen of een waterlichaam aan de milieukwaliteitseis of in afwijking daarvan conform art. 4, derde, vierde of vijfde lid, Krw vastgestelde doelstelling voldoet. Op grond van
de monitoringsresultaten kan worden vastgesteld in welke toestandsklasse van de chemische toestand en de ecologische toestand,
onderscheidenlijk het ecologisch potentieel, een oppervlaktewaterlichaam moet worden ingedeeld. De toestandsklasse waarin
het waterlichaam is ingedeeld, wordt vervolgens vergeleken met de doelstellingen die voor het waterlichaam in de planperiode
moesten worden gehaald. Zo kan worden vastgesteld of het waterlichaam zich feitelijk in de beoogde toestandsklasse bevindt.
In de tweede plaats is de indeling van een waterlichaam in een toestandsklasse nodig voor de toepassing van het vereiste van
geen achteruitgang.6 Aan de hand van de monitoringsresultaten wordt het waterlichaam in een toestandsklasse ingedeeld. Vervolgens wordt vastgesteld
of gedurende de planperiode waarop de monitoringsresultaten betrekking hebben ten opzichte van de vorige planperiode sprake
is geweest van een achteruitgang van de watertoestand doordat het waterlichaam in een slechtere toestandsklasse is terechtgekomen
dan wel de watertoestand, in de slechtste toestandsklasse, verder is verslechterd. In dat geval is sprake van achteruitgang
van de watertoestand. Ook dit geldt weer zowel voor de chemische toestand als voor de ecologische toestand, onderscheidenlijk
het ecologisch potentieel.
De milieukwaliteitseisen van het Bkmw hebben de status van richtwaarden. Dit betekent dat ervan kan worden afgeweken. Volgens
artikel 2, eerste lid, Bkmw 2009 kan dit uitsluitend in de gevallen waarin dit volgens artikel 4 Krw is toegestaan.
De algemene afwijkingsmogelijkheden zijn omschreven in artikel 4, vierde tot en met zevende lid, Krw. Indien van deze mogelijkheden
gebruik wordt gemaakt, worden de afwijkende doelstellingen en de daarbij behorende motivering in de waterplannen opgenomen.
Op de bijzondere afwijkingsmogelijkheid die in artikel 4, derde lid, Krw wordt geboden, wordt ingegaan in paragraaf 7.
Voor de chemische toestand van oppervlakte- en grondwaterlichamen en de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen bestaan
er maar 2 klassen, namelijk beter en slechter dan de richtwaarde voor de goede toestand.
Uit de toetsing van de monitoringsresultaten aan de richtwaarden van het Bkmw volgt voor de chemische toestand van oppervlaktewaterlichamen
en grondwaterlichamen en de kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen meteen al in welke toestandsklasse het waterlichaam
moet worden ingedeeld. De eisen die hieraan in de Krw worden gesteld zijn voldoende duidelijk om direct te worden toegepast.
Zij zijn anders dan de eisen voor de ecologische kwaliteitsaspecten van oppervlaktewaterlichamen, niet afhankelijk van het
type waterlichaam. Daarom is in het Bkmw 2009 volstaan met een verwijzing hiernaar. Verdere specificatie voor de Nederlandse
situatie in de onderhavige regeling is, anders dan voor de ecologische aspecten, niet nodig.
Zowel de chemische toestand als de ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam wordt volgens het uitgangspunt one out, all out bepaald (bijlage V.1.4.2 Krw). Voor de chemische toestand geldt dat het totale oordeel wordt bepaald door de stof(fen) die
niet aan de milieukwaliteitseis voldoet. Voor de ecologische kwaliteitsaspecten wordt weer verwezen naar paragraaf 7.
Voor de chemische toestand van grondwaterlichamen geldt one out, think about. Dit houdt in dat bij overschrijding van een milieukwaliteitseis voor een verontreinigende stof de toestand in beginsel ontoereikend
is. De toestand wordt echter geacht goed te zijn indien na een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III bij de grondwaterrichtlijn
hebben bevestigd dat is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 4, tweede lid, onderdeel c, en vijfde lid, van die richtlijn.
Deze mogelijkheid is geboden in artikel 4, tweede lid, onder c, van de grondwaterrichtlijn, waarnaar wordt verwezen in artikel
9, onder b, Bkmw 2009.
7. Indeling van waterlichamen in toestandsklassen en invulling van het vereiste van geen achteruitgang
In deze paragraaf wordt uitgebreider ingegaan op de monitoring van de ecologische kwaliteitsaspecten van oppervlaktewaterlichamen.
In het Bkmw 2009 zijn milieukwaliteitseisen gesteld, die betrekking hebben op de goede ecologische toestand waarin oppervlaktewaterlichamen
moeten verkeren. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van de nota van toelichting bij het Bkmw
2009.
De milieukwaliteitseisen verwijzen naar de definities van de goede ecologische toestand, die zijn opgenomen in bijlage V,
paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4. Zij hebben de status van richtwaarden. Dit betekent dat ervan kan worden afgeweken.
Volgens artikel 2, eerste lid, Bkmw 2009 kan dit uitsluitend in de gevallen waarin dit volgens artikel 4 Krw is toegestaan.
Een afwijkingsmogelijkheid die alleen op de ecologische aspecten van oppervlaktewaterlichamen betrekking heeft, is te vinden
in artikel 4, derde lid, Krw. Deze geldt voor waterlichamen die door menselijke ingrepen zijn veranderd of aangelegd. Deze
ingrepen kunnen worden gehandhaafd indien is voldaan aan de vereisten die in genoemde bepaling zijn gesteld. Voor deze zogenaamde
sterk veranderde en kunstmatige oppervlaktewaterlichamen kan voor kwaliteitselementen waarvoor als gevolg van de te handhaven
ingrepen geen goede ecologische toestand kan worden gehaald, in afwijking daarvan een goed ecologisch potentieel worden vastgesteld.
Bij de vaststelling moet worden voldaan aan de definities van het goede ecologisch potentieel die zijn opgenomen in bijlage
V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5 Krw. Deze definities hebben betrekking op de kwaliteitselementen die bepalend zijn voor de ecologische
toestand. Deze zijn opgesomd in bijlage V, paragraaf 1.1, Krw.
Toepassing van de afwijkingsmogelijkheid geschiedt voor rijkswateren in het beheerplan voor de rijkswateren en voor regionale
wateren in het regionale waterplan. Van deze mogelijkheid is voor de meeste oppervlaktewaterlichamen in Nederland gebruik
gemaakt. Natuurlijke oppervlaktewaterlichamen komen in Nederland namelijk nauwelijks nog voor.
Ten behoeve van de indeling van de ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen worden in artikel 16, vijfde lid, Bkmw
2009 overeenkomstig de Krw 5 toestandsklassen onderscheiden, te weten ‘zeer goed’ (dit is de nagenoeg ongestoorde staat oftewel
de referentietoestand), ‘goed’ (als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Bkmw 2009), ‘matig’, ‘ontoereikend’ en ‘slecht’ (Bijlage
V, paragraaf 1.4.1, Krw). Voor het ecologische potentieel gaat het om 4 toestandsklassen, namelijk ‘goed’ (als bedoeld in
artikel 6, derde lid, Bkmw 2009), ‘matig’, ‘ontoereikend’ en ‘slecht’. Voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende
stoffen, die onderdeel zijn van de fysisch-chemische parameters onder de ecologische toestand, worden enkel de klassen goed
en slecht/niet goed onderscheid.
De definities van de goede ecologische toestand en het goede ecologisch potentieel in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1
tot en met 1.2.4, onderscheidenlijk 1.2.5, zijn algemeen geformuleerd. Om de feitelijke waterstand hieraan te kunnen toetsen,
moeten zij voor de specifieke Nederlandse situatie worden geoperationaliseerd. Om ook te kunnen toetsen aan eventueel in de
waterplannen vastgestelde afwijkende doelstellingen en het vereiste van geen achteruitgang van de watertoestand moeten ook
de andere toestandsklassen van de ecologische toestand en het ecologisch potentieel voor de Nederlandse situatie worden gespecificeerd.
Voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen die in significante hoeveelheden worden geloosd, geldt een
bijzondere regeling, die hier eerst wordt beschreven. Anders dan de hierna te bespreken andere indicatorwaarden voor de goede
ecologische toestand zijn de indicatorwaarden voor specifieke verontreinigende stoffen niet in het Stowa-rapport7 opgenomen, maar in de bijlage bij de onderhavige regeling. De monitoringsindicatoren voor dit kwaliteitselement verschillen
niet tussen de in het Stowa-rapport onderscheiden typen natuurlijke waterlichamen maar zijn voor alle waterlichamen dezelfde.
Deze indicatoren zijn in internationaal overleg voor de verschillende stroomgebieddistricten vastgesteld, voor zover de stoffen
voor het desbetreffende internationale stroomgebied relevant zijn, en aangevuld met indicatoren voor stoffen die specifiek
voor Nederland relevant zijn. In de bijlage zijn alleen stoffen opgenomen, waarvoor niet reeds op Europees niveau een waarde
is vastgesteld. Voor laatstbedoelde stoffen, de prioritaire stoffen, bevat de Rps concentratiewaarden, die samen bepalend
zijn voor de chemische toestand waarin een waterlichaam zich bevindt.
De andere kwaliteitselementen dan het element specifieke verontreinigende stoffen worden uitgedrukt in een ecologische kwaliteitsratio
(EKR) welke loopt van 0-1. De milieukwaliteitseis van artikel 6, eerste lid, Bkmw 2009 ligt bij de goede ecologische toestand,
ofwel de grens tussen de goede en matige ecologische toestand. Deze is voor de biologische kwaliteitselementen gelegd bij
een EKR van 0,6. Voor temperatuur en nutriënten is de grens de specifieke doelstelling zoals opgenomen in het Stowa-rapport
of het relevante waterplan. De toestandsklassen voor de biologische kwaliteitselementen, hydromorfologie en de algemene fysische-chemie
vormen samen de zogenaamde maatlatten. Voor de uitwerking van de maatlatten in het kader van de monitoring wordt uitgegaan
van het Stowa-rapport.
Zoals reeds werd opgemerkt moeten de algemene definities van de onderscheiden toestandsklassen van de ecologische toestand
in deze regeling ter voltooiing van de implementatie van de KRW voor Nederland worden geoperationaliseerd.
Hiertoe moet allereerst nader worden aangegeven welke typen natuurlijke waterlichamen in Nederland voorkomen, teneinde recht
te doen aan natuurlijke verschillen tussen oppervlaktewaterlichamen (bijlage II, paragraf 1.1, Krw). Hiermee is tevens artikel
1, eerste lid, Bkmw 2009 (definitie van typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam) uitgevoerd. Deze type-omschrijvingen worden
aangegeven in het Stowa-rapport.
Vervolgens moet voor de relevante kwaliteitselementen van de ecologische toestand, waaronder specifieke verontreinigende stoffen,
voor elk type natuurlijk waterlichaam worden aangegeven hoe kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de algemene definitie
van een goede toestand. Daartoe is voor elk type natuurlijk waterlichaam dat in Nederland voorkomt, ook weer in het Stowa-rapport,
een specifieke omschrijving gegeven van de goede ecologische toestand. Deze omschrijvingen worden gebruikt in het kader van
de monitoring en worden daarom aangeduid als indicator(waard)en, te onderscheiden van de milieukwaliteitseisen die in het
Bkmw 2009 zelf staan. Wetenschappelijke inzichten waren hierbij bepalend. Maatschappelijke afwegingen welke toestand in de
planperiode gerealiseerd kan worden mogen hierbij geen rol spelen. De toepassing van de afwijkingsmogelijkheden die met het
oog op een maatschappelijke afweging in de Krw zijn geboden, vindt in de waterplannen plaats.
De monitoringsindicatoren van de ecologische aspecten van de watertoestand zullen allemaal worden opgenomen in het monitoringsprogramma.
De reden dat in deze regeling niet rechtstreeks naar het Stowarapport wordt verwezen, maar dat is bepaald dat dit rapport
in het monitoringsprogramma moet worden opgenomen, is dat het monitoringsprogramma aldus een volledig beeld geeft van de wijze
waarop de monitoring plaatsvindt.
Voor alle andere kwaliteitselementen waarvoor in het Bkmw 2009 een richtwaarde voor de goede ecologische toestand van waterlichamen
is gesteld, zijn de specificaties in het Stowa-rapport opgenomen. Dit houdt in dat voor elk type natuurlijk waterlichaam is
aangegeven wanneer het in een goede ecologische toestand verkeert. Tevens is in het Stowa-rapport aangegeven hoe hieruit de
andere klassen van de ecologische toestand worden afgeleid. Voor het ecologisch potentieel is dit aangegeven in de waterplannen.
Voor de biologische kwaliteitselementen zijn de waarden gebaseerd op de internationale intercalibratie die voor de onderscheiden
internationale stroomgebieddistricten heeft plaatsgevonden. Het Stowa-rapport is in overeenstemming met de intercalibratiebeschikking
van de Europese Commissie.8
Zoals gezegd wordt ook de ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam bepaald volgens het uitgangspunt one out, all out (bijlage V.1.4.2 Krw). Het totale oordeel voor de ecologie is gelijk aan de laagste waarde van de biologische kwaliteitselementen,
de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen en de specifieke verontreinigende stoffen. Echter, als de biologische kwaliteit
goed is en de algemene fysisch-chemische kwaliteit matig, ontoereikend of slecht, dan is het oordeel van beide groepen kwaliteitselementen
samen matig. Hetzelfde geldt als het oordeel voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen niet goed is,
ook dan is het totaaloordeel matig. Hydromorfologie wordt in de beoordeling van een waterlichaam alleen toegepast om onderscheid
te maken tussen de zeer goede ecologische toestand (de referentietoestand) en de goede ecologische toestand.9
Een juiste beoordeling van de toestand van een waterlichaam is heel belangrijk om de noodzaak tot maatregelen te bepalen.
De nauwkeurigheid van de beoordeling is afhankelijk van een adequate bemonstering en bepaling van de toestand èn van juistheid
van de maatlatten en de klassengrenzen om de gemeten waarde te koppelen aan een oordeel. De beoordeling van de biologische
toestand van het oppervlaktewater is relatief nieuw. Voor sommige parameters, zoals algen in meren, was al veel informatie
voor handen. Voor andere parameters, bijvoorbeeld vissen, was dat veel minder het geval. Daar komt bij dat deze biologische
groepen van nature ook aan flinke fluctuaties onderhevig kunnen zijn. Bovendien kan klimaatverandering leiden tot een nieuw
ecologisch evenwicht, bijvoorbeeld voor watertemperatuur als ondersteunende parameter van de ecologische toestand. De internationale
afstemming om te bepalen wanneer een waterlichaam wel of niet voldoet aan de normen voor een goede biologische toestand10 wordt in de komende jaren voortgezet. De kennis die in de komende jaren voor de biologie wordt opgedaan, kan in de toekomst
leiden tot aanpassing van maatlatten of klassengrenzen. Daarbij wordt zoveel als mogelijk afstemming gezocht binnen de stroomgebieden.
Nieuwe inzichten en ontwikkelingen kunnen tot aanpassing van de monitoringsindicatoren leiden.
De Europese Commissie is zich hiervan bewust en onderkent ook de complexiteit van de relaties tussen de biologie en algemene
fysisch-chemische parameters. Vanuit de gedachte dat de biologie leidend is en de algemene fysisch-chemische parameters daarbij
ondersteunend zijn, is voorzien in de zogenaamde ‘checking procedures’11. Indien op basis van meetresultaten blijkt dat de biologische kwaliteit van een waterlichaam op orde is, maar dat de ondersteunende
kwaliteitselementen niet aan de milieukwaliteitseisen voldoen, wordt gecheckt of de gebruikte normen voor dat waterlichaam
wel correct zijn. Indien deze situatie veelvuldig voorkomt, is een cross checking procedure van toepassing. De monitoringsresultaten
kunnen dan aanleiding geven tot herziening van de kwaliteitseisen van de algemene fysisch-chemische parameters voor het desbetreffende
watertype. Hiervan dient in het eerstvolgende stroomgebiedbeheerplan melding te worden gemaakt.
Hieronder volgt nog een uitgebreidere toelichting wat onder de goede ecologische toestand wordt verstaan.
Goede ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen
Voor de beoordeling van de ecologische toestand moeten alle parameters die bepalend zijn voor de biologische, hydromorfologische
en algemene en specifieke fysisch-chemische kwaliteitselementen worden gemonitord.
Biologie
De volgende biologische kwaliteitselementen zijn relevant voor oppervlaktewaterlichamen: fytoplankton (uitgezonderd rivieren),
waterflora, macro-invertebraten en visfauna (uitgezonderd voor kustwateren). Van elk kwaliteitselement moet minimaal een indruk
worden gekregen van de samenstelling en de hoeveelheid. Hierdoor bestaan de maatlatten veelal uit verschillende deelmaatlatten.
Dit is uitgewerkt in het kader van de monitoring.
De biologische kwaliteitselementen zijn deels internationaal geharmoniseerd (via een proces van intercalibratie). In de komende
jaren wordt deze activiteit voortgezet. Hiermee formuleren de Europese Commissie en de lidstaten voor vergelijkbare watertypen
een vergelijkbaar ambitieniveau voor de referentietoestand en de goede ecologische toestand (bijlage V, paragraaf 1.4.1, Krw)12. De ‘goede toestand’ voor bijvoorbeeld waterplanten in Frankrijk moet vergelijkbaar zijn met de ‘goede toestand’ in een vergelijkbaar
water in Nederland of Duitsland. De vergelijking is uitgevoerd voor onder andere algen (fytoplankton), waterplanten (macrofyten
en fytobenthos) en macrofauna in rivieren, meren, overgangs- en kustwateren. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de maatlatten
van de nationale watertypen.
Hydromorfologie
Voor de hydromorfologie zijn parameters uitgewerkt die een beschrijving geven van de kwaliteitselementen morfologie en hydrologie
(getijdenregime bij overgangs- en kustwateren). Bij morfologie moet gedacht worden aan variaties in breedte, diepte en stroomsnelheid.
Bij hydrologie gaat het bijvoorbeeld om de hoeveelheid en de sterkte van de stroming en om de relatie met het grondwater.
Daarnaast wordt bij rivieren een kwaliteitselement continuïteit onderscheiden om uitdrukking te geven aan de migratiemogelijkheden
van met name vissen. In de komende jaren wordt deze activiteit voortgezet.
Algemene fysische chemie
Voor de bepaling van de algemene fysisch-chemische toestand van het waterlichaam gelden de parameters temperatuur, zuurstofhuishouding,
zoutgehalte, nutriënten13, doorzicht (uitgezonderd rivieren) en verzuringstoestand (uitgezonderd overgangs- en kustwateren). De normen voor deze kwaliteitselementen
zijn tot stand gekomen met inachtneming van de randvoorwaarde dat de biologische kwaliteitselementen aan de milieukwaliteitseisen
voor een goede toestand kunnen blijven voldoen indien een waterlichaam voor de algemene fysische parameters aan de normen
voldoet. De algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen worden daarom gezien als ondersteuning voor de biologische toestand.
Voor deze kwaliteitselementen worden bij de beoordeling van de toestand van waterlichamenwel eigen maatlatten gebruikt. De
algemene fysisch-chemische milieukwaliteitselementen werken net als de biologische kwaliteitselementen volgens het uitgangspunt
one out, all out
door in het totale oordeel van de ecologische toestand van een waterlichaam. Wanneer uit de monitoring blijkt dat in meerdere
vergelijkbare waterlichamen voor de biologie steeds de goede toestand of een goed potentieel wordt bereikt, terwijl voor een
algemene fysisch-chemisch kwaliteitselement de norm wordt overschreden, kan dit aanleiding zijn om te onderzoeken of de doelstelling
voor dat kwaliteitselement moet worden aangepast.14
Specifieke verontreinigende stoffen
De chemische kwaliteit als onderdeel van de ecologische toestand wordt bepaald door het kwaliteitselement ‘specifieke verontreinigende
stoffen’. Dit zijn verontreinigende stoffen, die in het stroomgebied in significante hoeveelheden worden geloosd, maar waarvoor op Europees niveau geen norm is vastgesteld. De Krw geeft geen definitie van significante hoeveelheden.
Onder significante lozingen worden volgens de richtsnoeren over monitoring in ieder geval verstaan die stoffen waarvan in
het stroomgebied een overschrijding van de nationale norm plaatsvindt. Ook moeten lidstaten op basis van emissiegegevens relevante
stoffen selecteren. Op deze wijze worden potentiële probleemstoffen geïdentificeerd.
Het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen omvat de volgende stoffen als monitoringsindicator.
Stroomgebiedrelevante stoffen
Deze stoffen worden voor de internationale stroomgebieddistricten vastgesteld in overleg met de andere lidstaten in het desbetreffende
district. Vooralsnog overlappen deze stoffen met de stoffen die reeds waren opgenomen in de voormalige Regeling milieukwaliteitseisen
gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren15, behalve chloortoluron.
Nationaal relevante stoffen
Deze zijn op basis van richtlijn 2006/11/EG16 eveneens geïmplementeerd in de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. De lijst van stoffen
die daarin is opgenomen, is overgenomen in deze regeling met het oog op de verplichting om het bestaande beschermingsniveau
voor oppervlaktewaterlichamen te handhaven (artikel 4, negende lid, Krw en artikel 22, zesde lid, Krw).
Voorts zijn er in de onderhavige regeling aanvullend stoffen opgenomen die op grond van de Tussenevaluatie Nota duurzame gewasbescherming
en het Schone Bronnen Project als meest milieubelastende stoffen zijn aangemerkt. Het ‘Schone Bronnen Project, nu en in de
toekomst’ is een initiatief van de Vewin, de Unie van Waterschappen, Nefyto, LTO Nederland, het Ministerie van LNV en het
Ministerie van VROM om knelpunten in grond- en oppervlaktewaterveroorzaakt door gewasbeschermingsmiddelengebruik in de land-
en tuinbouw, gezamenlijk op te lossen.
Artikelsgewijs
Artikel 1
In dit artikel worden enkele begripsomschrijvingen gegeven.
De intercalibratiebeschikking van de Europese Commissie geeft het resultaat weer van de intercalibratie tussen de lidstaten
die overeenkomstig de Krw is uitgevoerd. Deze is voor de in Nederland onderscheiden typen natuurlijke oppervlaktewateren in
het Stowa-rapport uitgewerkt. Dit rapport moet volgens artikel 2 van deze regeling als onderdeel van het monitoringsprogramma
opgenomen. Hiernaast is voor de implementatie van de intercalibratiebeschikking geen andere regelgeving nodig.
De richtwaarden van het Bkmw 2009 hebben wat betreft de ecologische toestand of het ecologisch potentieel van een waterlichaam
betrekking op de kwaliteitselementen die zijn vermeld in bijlage V, paragraaf 1.1, Krw. Het kwaliteitselement ‘specifieke
verontreinigende stoffen’ is hier een van. De monitoringsindicatoren voor dit kwaliteitselement zijn in de bijlage bij deze
regeling opgenomen. De monitoringsindicatoren voor alle andere kwaliteitselementen zijn opgenomen in het Stowa-rapport.
Artikel 2
In bijlage V Krw zijn algemene omschrijvingen opgenomen van de onderscheiden kwaliteitselementen van de ecologische toestand
van natuurlijke waterlichamen. Ten behoeve van de monitoring moeten zij worden geoperationaliseerd om te kunnen worden toegepast.
Daarbij moet worden uitgegaan van de specificaties die zijn opgenomen in het Stowa-rapport. Het Stowa-rapport dient onder
meer ter implementatie van de intercalibratiebeschikking van de Europese Commissie.
Artikel 3
In artikel 6 Bkmw 2009 zijn richtwaarden opgenomen die betrekking hebben op de goede ecologische toestand en het goede ecologisch
potentieel van oppervlaktewaterlichamen. Dit zijn allereerst de algemene definities van de goede ecologische toestand die
voor categorieën van oppervlaktewaterlichamen zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4,
Krw. Tevens wordt voor de vaststelling van het goede ecologisch potentieel in de waterplannen verwezen naar bijlage V, paragraaf
1.2, tabel 1.2.5, Krw.
Hiermee is op zich nog niet duidelijk hoe via de monitoring wordt vastgesteld of een waterlichaam aan de verschillende doelstellingen
voor de waterkwaliteit voldoet. De definities moeten daarom voor de specifieke Nederlandse omstandigheden worden geoperationaliseerd.
Dit houdt in dat ergens moet worden vastgelegd wanneer wetenschappelijk gezien voor de typen natuurlijke waterlichamen die
in Nederland voorkomen, sprake is van een goede ecologische toestand of goed ecologisch potentieel en hoe hiervan uitgaande
de andere toestandsklassen worden onderscheiden. Daarom is in dit artikel eenduidig vastgelegd welke wetenschappelijk gefundeerde
monitoringsindicatoren voor de goede ecologische toestand en een goed ecologisch potentieel worden gehanteerd. De monitoringsindicatoren
zijn dus geen milieukwaliteitseisen in de zin van hoofdstuk 5 Wm, zoals de richtwaarden die in het Bkmw 2009 zijn opgenomen.
Om wettechnische redenen wordt in deze regeling niet rechtstreeks bepaald dat bij de monitoring de in de bijlage genoemde
waarden en van het Stowa-rapport moeten worden gehanteerd. Er is bepaald dat het monitoringsprogramma moet uitgaan van de
in de bijlage genoemde waarden en van het Stowa-rapport. De bedoeling is dat deze waarden en het Stowa-rapport onderdelen
van het monitoringsprogramma zullen worden. Aldus komen alle relevante documenten bij elkaar in het monitoringsprogramma te
staan. Bij de monitoring hoeft dan alleen rekening te worden gehouden met wat er in het monitoringsprogramma staat, zonder
dat de onderhavige regeling daar dan voor bepaalde onderdelen ook nog weer bij moet worden gepakt omdat die niet in het monitoringsprogramma
maar in de regeling zijn opgenomen. Dat zou het geheel niet gemakkelijk toepasbaar en vindbaar maken. Bovendien is het niet
gewenst om de documenten die nu het monitoringsprogramma vormen, in een regeling te vertalen omdat de monitoring dan de gewenste
flexibiliteit verliest (toegelicht in paragraaf 5). Daarom is ervoor gekozen in deze regeling te bepalen wat in het monitoringsprogramma
moet worden opgenomen. Het monitoringsprogramma geeft aldus een volledige beschrijving van de monitoring van de waterkwaliteit
in Nederland in al haar facetten, inclusief de vraag hoe met de resultaten van de monitoring moet worden omgegaan bij het
indelen van waterlichamen in toestandsklassen en het bepalen of er een achteruitgang van de toestandsklasse heeft plaatsgevonden.
Bij de opstelling van het monitoringsprogramma is ervoor gezorgd dat is voldaan aan alle vereisten die voor de monitoring
voortvloeien uit de Krw, Gwr en Rps, waarnaar in het Bkmw 2009 is verwezen. De richtlijnen spelen in de praktijk dus geen
zelfstandige rol meer. De richtlijnen moeten worden betrokken bij de opstelling van het monitoringsprogramma, dat uiteraard
ook nadien hiermee in overeenstemming moet blijven, maar na de opstelling van het monitoringsprogramma is hun rol voor de
monitoring in de praktijk in beginsel uitgespeeld.
Voor de meeste kwaliteitselementen zijn de monitoringsindicatoren voor een goede ecologische toestand in het Stowa-rapport
vermeld. In dat rapport is tevens aangegeven welke typen natuurlijke oppervlaktewateren er in Nederland voor de toepassing
van de Krw wat betreft de ecologische kwaliteitsaspecten worden onderscheiden. Dit is geregeld in het derde lid. Hiermee is
tevens uitvoering gegeven aan artikel 1 Bkmw 2009 (definitie typen natuurlijk oppervlaktewaterlichaam).
Het Stowa-rapport bevat voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen geen monitoringsindicatoren omdat deze
niet afhankelijk zijn van het type natuurlijk oppervlaktewaterlichaam zoals in het rapport onderscheiden. De monitoringsindicatoren
zijn voor alle waterlichamen dezelfde en zijn daarom opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
Voor de vaststelling van het goede ecologisch potentieel van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam is maatwerk per
waterlichaam nodig. Het goede ecologisch potentieel wordt in afwijking van de desbetreffende richtwaarde voor de goede ecologische
toestand, zoals opgenomen in het Bkmw 2009, per kwaliteitselement vastgesteld in het desbetreffende waterplan. Voor de meeste
kwaliteitselementen hoeft er in de sterk veranderde en kunstmatige waterlichamen geen goed ecologisch potentieel te worden
vastgesteld. De menselijke ingrepen die de reden zijn dat sprake is van een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam, hebben
dan geen gevolgen voor de ecologische aspecten van de waterkwaliteit. Dit houdt in dat voor alle kwaliteitselementen waarvoor
in het desbetreffende waterplan geen goed ecologisch potentieel is vastgesteld, de in het Bkmw 2009 opgenomen richtwaarden
voor de goede ecologische toestand gelden. In dat geval wordt bij de monitoring van de toestand van het sterk veranderde of
kunstmatige waterlichaam voor die kwaliteitselementen dus uitgegaan van de monitoringsindicatoren die volgens deze regeling
moeten worden gehanteerd. Dit geldt onder meer voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen.
Artikel 4
Het is om twee redenen nodig waterlichamen in een toestandsklasse te kunnen indelen.
– Allereerst is dit nodig voor de toetsing van de monitoringsresultaten aan in de waterplannen met toepassing van artikel 4,
vierde tot en met zevende lid, Krw opgenomen afwijkingen van de goede chemische toestand, de goede ecologische toestand of
een goed ecologisch potentieel. Voor de chemische toestand worden 2 toestandsklassen onderscheiden, voor de ecologische toestand
5 toestandsklassen en voor het ecologisch potentieel 4. Er moet voor de ecologische toestand en het ecologisch potentieel
daarom niet alleen worden bepaald waar de grens van de toestandsklasse goed ligt, maar ook de grenzen tussen de andere toestandsklassen
moeten worden aangegeven. Voor de specifieke verontreinigende stoffen is dit laatste niet nodig, omdat hier net als voor de
chemische toestand maar 2 toestandsklassen bestaan.
– Voorts is dit nodig voor de toepassing van het vereiste van geen achteruitgang. Dit houdt immers in dat een waterlichaam gedurende
de planperiode ten opzichte van de voorgaande planperiode niet in een lagere toestandklasse mag zijn terecht gekomen.
De wijze waarop voor de ecologische toestand de indeling in toestandsklassen plaatsvindt, is wederom aangegeven in het Stowa-rapport.
Voor het ecologisch potentieel is dit echter gebeurd in de ‘Handreiking MEP/GEP, handreiking voor vaststellen van status,
ecologische doelstellingen en bijpassende maatregelenpakketten voor niet-natuurlijke wateren’ van de Projectgroep Implementatie
Handreiking, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, van november 2005. Hierbij dient het goede ecologisch potentieel dat voor
een sterk veranderd of kunstmatig waterlichaam is vastgesteld in het desbetreffende waterplan als uitgangspunt voor de verdere
klassenindeling. Voor rijkswateren is het goede ecologisch potentieel vastgesteld in het beheerplan voor de rijkswateren,
voor regionale wateren in het regionale waterplan.
In het eerste lid is aangegeven dat de indeling van een oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse
voor de chemische toestand wordt bepaald door de slechtst scorende stof van alle stoffen waarnaar gekeken moet worden. De
prioritaire stoffen die bepalend zijn voor de chemische toestand van een oppervlaktewaterlichaam zijn met bijbehorende concentratiewaarden
opgesomd in bijlage I Bkmw 2009. Voor grondwaterlichamen zijn stoffen en waarden genoemd in bijlage II Bkmw 2009.
In het tweede lid is geregeld dat hetzelfde geldt voor het kwaliteitselement specifieke verontreinigende stoffen, als onderdeel
van de ecologische toestand. Ook hier is de indeling in een toestandsklasse van de slechtst scorende stof weer bepalend. Overigens
bevat art. 4, lid 2, Gwr noch een bijzondere regeling. Indien een waterlichaam voor een stof niet goed scoort, kan op basis
van een ‘passend onderzoek’ alsnog worden geconcludeerd dat er geen risico’s voor het milieu bestaan en mag het waterlichaam
in de toestandsklasse goed worden ingedeeld. Deze mogelijkheid is genoemd in artikel 9, onder b, Bkmw 2009.
In het derde lid wordt voor de andere kwaliteitselementen van de ecologische toestand verwezen naar het Stowa-rapport, waarin
richtlijnen voor de indeling in een van de 5 toestandsklassen worden gegeven.
Het vierde lid heeft betrekking op de klassenindeling voor het ecologisch potentieel. Voor de klassenindeling in een van de
4 onderscheiden toestandsklassen is een methodiek aangegeven in de Hanreiking MEP/GEP, om tot een uniforme benadering te komen.
Er moet hierbij worden uitgegaan van het goede ecologisch potentieel dat voor het waterlichaam in het desbetreffende waterplan
is vastgesteld.
Artikel 5
De Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren, vastgesteld ter implementatie van richtlijn 2006/11/EG,
is als gevolg van de inwerkingtreding van het Bkmw en de onderhavige regeling overbodig geworden. Hierin waren milieukwaliteitseisen
gesteld die nu in het Bkmw en deze regeling staan. De Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren
kan daarom worden ingetrokken.
Artikel 6
Wat betreft de inwerkingtreding kan nog worden opgemerkt dat bij de opstelling van de waterplannen voor de eerste planperiode
2009–2015 al is uitgegaan van hetgeen in deze regeling alsnog wordt vastgelegd. Wat in deze regeling geregeld is was eerder
opgenomen in het ontwerp van het Bkmw 2009 dat door alle waterbeheerders als uitgangspunt is gebruikt bij de opstelling van
hun waterplannen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het ontwerp van het Bkmw 2009 is de gedetailleerde
regeling van de ecologische aspecten echter naar de onderhavige regeling overgeheveld. De inwerkingtreding van het Bkmw 2009
kon vanwege de nahangprocedure die is voorgeschreven in artikel 21.6 Wm niet meer voor de vaststelling van de waterplannen
plaatsvinden.
Bijlage
De waarden van de opgenomen monitoringsindicatoren zijn in beginsel overgenomen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke
stoffen oppervlaktewateren. Zij waren toen gebaseerd op het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR)17, afgeleid volgens een nationale methodiek. Als gevolg van afspraken over Europese harmonisatie van normafleiding zijn in
het Nederlandse INS-traject18 voor een groot aantal stoffen nieuwe waarden afgeleid volgens de Europese methode (JG-MKN en MAC-MKN).
De JG-MKN geeft aan dat voor elke representatieve meetlocatie in een waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende
tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties van een stof niet boven de aangegeven waarde mag liggen. De MAC-MKN
geeft aan dat de gemeten concentratie van een stof op een representatieve meetlocatie niet boven de aangegeven waarde mag
liggen.
Nog niet voor alle stoffen zijn nieuwe waarden beschikbaar. In de eerste planperiode (2009–2015) zijn op verschillende wijze
afgeleide waarden van toepassing. In beginsel zullen voor de resterende specifieke verontreinigende stoffen voor de tweede
planperiode nieuwe waarden worden afgeleid volgens de afgesproken Europese methode.
Voor specifieke verontreinigende stoffen waarvoor in kolom 4 een waarde is genoemd, worden in de eerste planperiode MTR-waarden
en het bijbehorende toetsingregime toegepast. Mochten de resultaten van deze toetsing leiden tot een negatieve beoordeling,
dan wordt tevens getoetst aan het jaargemiddelde. Indien het jaargemiddelde blijkt te voldoen, zal voor de stof bij voorrang
een norm worden afgeleid op basis van de Europese methodiek. Indien het jaargemiddelde echter niet voldoet, dienen maatregelen
te worden overwogen. Voor uitgebreide informatie wordt verwezen naar het door het LBOW opgestelde protocol ‘Toetsen en beoordelen’.19
In de kolommen 5 tot en met 8 staan de nieuwe waarden die al wel volgens de Europese methodiek zijn afgeleid.
Hieronder volgt een andere toelichting hoe de waarden zijn afgeleid.
MTR-waarden (kolom 4)
Achtergrond kwaliteitseisen
De MTR-waarden zijn overgenomen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren. Zij zijn op
de volgende wijze afgeleid. Voor een aantal van de stoffen bevat de vierde Nota Waterhuishouding waterkwaliteitsdoelstellingen
voor oppervlaktewater en/of zwevende stof. Op 12 mei 2000 is een wijziging vastgesteld van deze doelstellingen. Daarnaast
zijn er voor bepaalde stoffen waterkwaliteitsdoelstellingen vastgelegd in het rapport ‘Normen voor waterbeheer’ (december
2000) van de nationale Commissie Integraal Waterbeheer en zijn doelstellingen afgeleid en vastgesteld door de nationale stuurgroep
Integrale Normstelling Stoffen. Voor zover er in de genoemde verbanden voor bepaalde stoffen geen milieukwaliteitsnormen voorhanden
zijn, zijn voorlopige waterkwaliteitsdoelstellingen afgeleid20.
In een enkel geval was de beschikbare informatie te gering om een waterkwaliteitsdoelstelling af te leiden. Voor deze stoffen
is aansluiting gezocht bij vigerende waterkwaliteitsdoelstellingen in Duitsland en België (Wallonië en Vlaanderen). Voor tellurium
is het niet mogelijk gebleken om een adequate waterkwaliteitsdoelstelling af te leiden en navraag bij andere landen heeft
ook niet geleid tot het beschikbaar komen van een norm; daarom is voor tellurium als norm aansluiting gezocht bij de detectiegrens.
Onderscheid tussen zoet en zout oppervlaktewater
De gegeven milieukwaliteitseisen gelden, enkele uitzonderingen daargelaten, voor zowel zoete als zoute wateren. Alleen in
gevallen waarin er tijdens de afleidingsprocedure een statistisch significant verschil in gevoeligheid tussen zout- en zoetwaterorganismen
is geconstateerd zijn specifieke milieukwaliteitseisen voor zout en zoet opgenomen.
Oppervlaktewater-totaal
In beginsel zijn alleen milieukwaliteitseisen opgenomen voor ‘oppervlaktewater-totaal’. Dit betreft oppervlaktewater inclusief
30 mg zwevend stof per liter. Conform de MTR-waarden uit de Vierde Nota Waterhuishouding kunnen gemeten en berekende concentraties
worden gecorrigeerd voor het feitelijke gehalte aan zwevend stof. Met deze kwaliteitseisen kan een directe relatie worden
gelegd met de in de vergunningverlening op te nemen emissiegrenswaarden voor de desbetreffende stoffen. Voor een beperkt aantal
stoffen waarvoor de kwaliteitseisen voor water-totaal zeer laag zouden uitvallen en de monitoring veelal plaats vindt op basis
van een analyse van het zwevend materiaal, is een kwaliteitseis vastgesteld die betrekking heeft op zwevend materiaal (uitgedrukt
als mg verontreinigende stof per kg zwevend materiaal).
Voor een aantal stoffen ligt de milieukwaliteitseis onder de detectielimiet in het oppervlaktewater. In dit geval is in dit
besluit echter toch niet de detectielimiet als milieukwaliteitseis opgenomen. De reden hiervoor is de volgende. Artikel 7,
tweede lid, van richtlijn 2006/11/EG bepaalt dat emissienormen voor lozingen aan de hand van de waterkwaliteitsdoelstellingen
vastgesteld dienen te worden. De kwantitatieve relatie tussen de beoogde milieukwaliteitseis voor oppervlaktewater en de vast
te stellen emissienormen voor lozingen kan middels modelberekeningen worden voorspeld. Indien bij deze berekening in plaats
van de nu gestelde milieukwaliteitseis de hogere detectielimiet zou worden toegepast, zou de emissienorm die een onaanvaardbaar
risico voor het oppervlaktewater kunnen leiden. Dat de milieukwaliteitseis voor oppervlaktewater onder de detectielimiet ligt
hoeft bij de vergunningverlening geen bezwaar te zijn, mits de in de vergunning opgenomen emissienorm dan wel meetbaar en
handhaafbaar is.
Generieke achtergrondconcentraties
Voor de volgens de nationale methodiek vastgestelde milieukwaliteitseisen is een voor Nederland geldende generieke achtergrondconcentratie
opgenomen. Wanneer geen generieke achtergrondconcentratie bekend is, kan alvorens een gemeten concentratie wordt getoetst
aan de milieukwaliteitseis, nog een lokale achtergrondconcentratie worden opgeteld bij de in de tabel gegeven waarden. In
de tabel is door middel van voetnoot 6 aangegeven wanneer dit het geval is.
JG-MKN en MAC-MKN (kolommen 5 tot en met 8)
Achtergrond kwaliteitseisen
Voor een aantal stoffen zijn de normen uit de Regeling milieukwaliteitseisen gevaarlijke stoffen oppervlaktewateren herzien
conform de in Europa afgesproken methodiek. In kolommen 5 tot en met 8 staan de herziene kwaliteitseisen. Voor een aantal
stroomgebiedrelevante stoffen zijn in de stroomgebiedcommissie voor de Rijn milieukwaliteitseisen vastgesteld, die vooralsnog
voor heel NL gelden, tenzij in een ander stroomgebied dan de Rijn andere afspraken worden gemaakt.
Oppervlaktewater-totaal
De milieukwaliteitseisen worden, met uitzondering van de richtwaarden voor metalen, uitgedrukt als totale concentratie in
het volledige watermonster. Voor metalen hebben de normen betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase
van een watermonster, die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling.
Onderscheid tussen zoet en zout oppervlaktewater
De nieuwe Europese methodiek onderscheidt normen voor landoppervlaktewateren (zoet) en andere oppervlaktewateren (zout). Voor
zoete en zoute wateren zijn aparte milieukwaliteitseisen in de kolommen 5 tot en met 8 gesteld wanneer bij de afleidingsprocedure
is gebleken dat beide omgevingen niet even gevoelig zijn.
Correctiemogelijkheid
Voor de milieukwaliteitseisen die zijn afgeleid volgens de Europese methodiek, gelden correctiemogelijkheden voor natuurlijke
achtergrondconcentraties en de biologische beschikbaarheid. Dit geldt zowel voor prioritaire stoffen (chemische toestand,
geregeld in het Bkmw) als voor de specifieke verontreinigende stoffen waarvoor in de bijlage bij deze regeling een MKN is
opgenomen. Ook voor koper kan gecorrigeerd worden voor biologische beschikbaarheid. Dit is geregeld in noot 4 onder de tabel.
Onder biologische beschikbaarheid wordt verstaan hardheid, pH of andere waterkwaliteisparameters die de biologische beschikbaarheid
van metalen beïnvloeden.
De reden hiervoor is dat in de vermelde waarden de natuurlijke achtergrondconcentraties van stoffen nog niet zijn meegenomen.
Indien de toestand van een waterlichaam voor een van deze stoffen niet met een dergelijke waarde in overeenstemming is, kan
in het monitoringsprogramma een correctie plaatsvinden voor natuurlijke achtergrondconcentratie van die stof. Het is denkbaar
dat binnen de verschillende internationale stroomgebieddistricten verschillende achtergrondconcentraties gehanteerd gaan worden.
Overeenstemming over achtergrondconcentraties en het hanteren daarvan is nog niet in zicht. Daarom wordt in Nederland vooralsnog
uitgegaan van de nationale generieke achtergrondconcentraties. De te hanteren achtergrondconcentraties worden opgenomen in
het monitoringsprogramma.
De correctiemogelijkheid voor biologische beschikbaarheid is vooralsnog aan de lidstaten overgelaten. In Nederland is het
Protocol Toetsen en beoordelen en toetsingsprotocol (zie paragraaf 5) uitgewerkt die op de meetgegevens van 2007 is toegepast.
Voor 2008 en volgende jaren wordt de systematiek geëvalueerd en mogelijk aangepast. De systematiek gaat uit van een getrapte
benadering. Eerst wordt getoetst aan de in de bijlage vermelde waarde. Wanneer overschrijding wordt geconstateerd kunnen meetgegevens
gecorrigeerd worden voor biologische beschikbaarheid volgens de uitgewerkte methodiek en vervolgens weer getoetst. Indien
ook bij deze toetsing een overschrijding van de desbetreffende waarde wordt geconstateerd, is sprake van een reëel milieurisico
en dienen met voorrang maatregelen genomen te worden.
Stroomgebiedrelevante stoffen
Voor stroomgebiedrelevante stoffen worden op internationaal stroomgebiedniveau waarden afgeleid. Een deel van de stoffen die
in de bijlage zijn vermeld, is stroomgebiedrelevant (zie onderstaande tabel). Nieuwe, internationaal afgeleide, waarden voor
deze stoffen zijn in deze regeling opgenomen wanneer ze tijdig beschikbaar waren om de waterplannen en maatregelenpakketten
op te baseren. Wanneer dit niet het geval was is de oude waarde gehandhaafd. Bij het opstellen van de tweede generatie stroomgebiedbeheerplannen
voor 2016–2021 zal de toestand in kaart worden gebracht op basis van nieuwe waarden en kan worden gewerkt met de nieuwe waarden
bij het opstellen van nieuwe maatregelenpakketten. In stroomgebiedverband is in ieder geval gekeken naar coherentie over het
hele stroomgebied.
Overzicht van internationaal geselecteerde stroomgebiedrelevante stoffenStof | Stroomgebied |
---|
Rijn | Maas | Schelde | Eems |
---|
Metalen | |
Arseen | X | | | |
Chroom | X | | | |
Koper | X | X | X | X |
Zink | X | X | X | X |
Gewasbeschermingsmiddelen en biociden | |
Bentazon | X | | | X |
Chloortoluron | X | | | |
Dichloorvos | X | | | |
Dichloorprop | X | | | |
Dimethoaat | X | | | |
Mecoprop | X | | | X |
MCPA | X | | | X |
Pyrazone | | | | X |
Trifenyltin | | | | X |
Overig | |
4-Chlooraniline | X | | | |
Ammonium-N | X | | | |
Fluoride | | | | |
Dibutyltin-verbindingen | X | | | |
PCB1 | X | X | X | X |
XNoot
1PCB: PCB 28, 52, 101, 118, 138, 153, 180.
Nationale stoffen
Niet alle stoffen zijn relevant voor elk waterlichaam. De Krw vereist de opstelling van een maatregelenprogramma met betrekking
tot de vermindering van verontreiniging van het oppervlaktewater door relevante stoffen die kunnen voorkomen per waterlichaam.
De relevantie wordt bepaald per waterlichaam op basis van meetgegevens en emissiegegevens. De selectie van de stroomgebiedrelevante
stoffen is in het voorgaande weergegeven. De wijze waarop de selectie voor nationaal relevante stoffen plaatsvindt, is beschreven
in het rapport ‘Richtlijnen monitoring oppervlaktewater Europese Krw’ (zie paragraaf 5).
De waterbeheerder hoeft niet in alle waterlichamen te monitoren. Ten behoeve van de monitoring kunnen waterlichamen worden
gegroepeerd, zolang de monitoring maar wel een representatief beeld blijft leveren.
De waterbeheerder hoeft ook niet alle stoffen te monitoren, mits hij de redenen hiervan motiveert in het monitoringsprogramma.
Dit is geregeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van het besluit. Dit geldt bijvoorbeeld voor enkele stoffen die de laatste
jaren niet meer of in hele lage concentraties worden aangetroffen. Voor deze stoffen zijn in deze regeling echter nog wel
waarden opgenomen om het huidige beschermingsniveau te handhaven.
De lijst met specifieke verontreinigende stoffen is niet statisch. Binnen de internationale stroomgebieden zullen nieuwe stoffen
worden aangewezen als kandidaat stroomgebiedrelevante stoffen. Voorts zullen naar verwachting nieuwe stoffen die een probleem
opleveren voor de waterkwaliteit, worden geïdentificeerd. Tot slot kan uit de monitoringsgegevens blijken dat stoffen die
nu nog in de lijst zijn opgenomen, hiervan kunnen worden afgevoerd omdat ze inmiddels geen probleemstoffen meer zijn. De nieuwe
stoffenlijst met bijbehorende milieukwaliteitseisen zal pas in de tweede planperiode worden ingevoerd.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.C. Huizinga-Heringa.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
C.M.P.S. Eurlings.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg.