Verordening van de Sociaal-Economische Raad van 15 oktober 2010 houdende regels voor het opleggen van een heffing ter bevordering van de scholing en vorming van ondernemingsraadsleden (Verordening heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden 2011)

De Sociaal-Economische Raad,

Gelet op artikel 46a van de Wet op de ondernemingsraden;

Gehoord de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid;

Besluit:

§ 1 Heffingspercentage

Artikel 1

Voor 2011 wordt het percentage van de heffing als bedoeld in artikel 46a, derde lid, van de Wet op de ondernemingsraden vastgesteld op 0,01.

§ 2 Inning, afdracht en verantwoording

Artikel 2

  • 1. De Rijksbelastingdienst ontvangt van de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad een nominatieve opgave van de naar het oordeel van de Bestuurskamer heffingsplichtige ondernemers. De Rijksbelastingdienst doet zo spoedig mogelijk na het verstrijken van elke maand van het jaar 2011 aan de Sociaal-Economische Raad een opgave van het totaal van de in die maand verzonden heffingsaanslagen, alsmede van het totaal van de in die maand ontvangen heffingsbedragen. Tevens doet de Rijksbelastingdienst opgave van de in die maand wegens oninbaarheid afgeboekte heffingsbedragen.

  • 2. Tegelijk met de in het vorige lid bedoelde maandelijkse opgave draagt de Rijksbelastingdienst het gesaldeerde bedrag aan de Sociaal-Economische Raad af.

  • 3. De Rijksbelastingdienst verantwoordt zich in het Beheersverslag over de geleverde prestaties. Het Beheersverslag wordt gecertificeerd door de Auditdienst Financiën. Het Beheersverslag voorzien van een accountantsverklaring wordt ter beschikking gesteld aan de Sociaal-Economische Raad. In het Beheersverslag van de Rijksbelastingdienst wordt ten minste melding gemaakt van de in dat jaar opgelegde heffingsaanslagen, afgeboekte bedragen en de ontvangen heffingsbedragen, gespecificeerd naar dat jaar en de vorige jaren. Voorts wordt in het Beheersverslag de aan de Sociaal-Economische Raad in rekening gebrachte vergoeding vermeld.

§ 3 Slotbepalingen

Artikel 3

Deze verordening wordt geplaatst in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie en in de Staatscourant.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011. Indien het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie waarin deze verordening wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 30 december 2010, treedt zij in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 1 januari 2011.

Artikel 5

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening heffing scholing en vorming ondernemingsraadsleden 2011.

Den Haag, 15 oktober 2010

A.H.G. Rinnooy Kan,

voorzitter.

V.C.M. Timmerhuis,

algemeen secretaris.

Goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de Minister van Financiën, bij besluit van 20 december 2010, nr. AV/SDA/2010/20629.

TOELICHTING

Algemeen

Op grond van artikel 46a, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is de ondernemer die op grond van de WOR, een cao of een publiekrechtelijke arbeidsvoorwaardenregeling op 1 januari van een kalenderjaar verplicht is om een ondernemingsraad (OR) in te stellen, een heffing verschuldigd voor de bevordering van scholing en vorming van ondernemingsraadsleden. Er is sprake van een verplichting tot het instellen van een OR zodra er in de regel ten minste vijftig personen krachtens een publiekrechtelijke aanstelling bij dan wel krachtens een arbeidsovereenkomst met de ondernemer in de onderneming werkzaam zijn. Ook de ondernemer die vrijwillig een OR heeft ingesteld is heffingsplichtig.

De heffing is verschuldigd aan de Sociaal-Economische Raad, die de hoogte daarvan jaarlijks bij verordening vaststelt. Deze verordening strekt daartoe.

De heffingsopbrengst is bestemd voor de bevordering van de scholing en vorming van OR-leden. De SER gebruikt deze middelen voor het verstrekken van subsidies aan rechtspersonen, die zich ten doel stellen de werkzaamheden van instituten op het gebied van de scholing en vorming van OR-leden te begeleiden en te ondersteunen. In de praktijk betreft dit de subsidiëring van het Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemingsraden (GBIO). Het GBIO gebruikt de subsidie voor het verlenen van bijdragen aan cursussen voor OR-leden.

Heffingssystematiek

De WOR schrijft in artikel 46a, derde lid, voor dat de Sociaal-Economische Raad jaarlijks bij verordening het heffingspercentage vaststelt. Het percentage voor het jaar 2011 is vastgesteld op 0,01. Voor de totstandkoming van het percentage wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.

De heffing wordt op grond van artikel 46a, vierde lid, WOR door de Rijksbelastingdienst namens de Sociaal-Economische Raad geheven en geïnd.

De berekeningsgrondslag voor de heffing is het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h van die wet. Tot de eindheffingsbestanddelen behoren loon in natura en onkostenvergoedingen.

Voor de berekening van de heffing wordt onder het begrip ondernemer verstaan: de ondernemer in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De heffing wordt per heel kalenderjaar opgelegd.

De Rijksbelastingdienst legt de heffing bij wege van aanslag op en past daarbij de regels voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting toe. De bepalingen uit de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn op deze heffing van overeenkomstige toepassing verklaard. De kosten die de Rijksbelastingdienst voor de uitvoering van deze taak maakt, komen ten laste van de heffingsopbrengst.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Het percentage van de heffing is voor 2011 vastgesteld op 0,01. Grondslag is het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van de eindheffingsbestanddelen, van het voorafgaande jaar. Het heffingspercentage is ongewijzigd ten opzichte van 2010.

De Rijksbelastingdienst legt de heffing op aan ca. 23.000 ondernemers.

De aanslagen worden begin mei verzonden. De Rijksbelastingdienst hanteert een betaaltermijn van twee maanden, waardoor de eerste substantiële afdrachten in juli plaatsvinden.

In 2009 is besloten om op basis van vrijwilligheid over te gaan op ‘schatkistbankieren’. De SER heeft daartoe afspraken gemaakt met het Ministerie van Financiën. De SER brengt (tijdelijk) overtollige middelen onder op een rekening van het Ministerie van Financiën en leent voor zijn liquiditeitsbehoefte bij dit Ministerie.

De liquiditeitsbehoefte van het GBIO in de eerste helft van het jaar wordt door middel van een permanente kredietfaciliteit in een rekening-courantverhouding met het Ministerie van Financiën voorgefinancierd. In samenhang met deze systematiek kan de reserve geleidelijk teruggebracht worden tot 5 à 10 procent van de jaarlasten. Dit wordt bereikt door negatieve exploitatiesaldi te begroten. Het heffingspercentage wordt om die reden ook voor 2011 beneden het kostendekkend niveau vastgesteld op 0,01.

Op basis van een heffingspercentage van 0,01 wordt voor 2011 een opbrengst begroot van ca.15,7 miljoen euro.

De begrote lasten bestaan uit de subsidie aan het GBIO van 22,8 miljoen euro en innings- en uitvoeringskosten van de Rijksbelastingdienst en het secretariaat van de SER van ongeveer 0,7 miljoen euro, totaal 23,5 miljoen euro.

Het begrote exploitatietekort bedraagt daarmee 7,8 miljoen euro. Daardoor zakt het niveau van de liquiditeitsreserve naar 2,5 miljoen euro. Dit bedrag komt overeen met ca. 10 procent van de jaarlasten. Daarmee wordt ultimo 2011 de beoogde afbouw van het vermogen gerealiseerd.

Artikel 2

De Sociaal-Economische Raad stelt de heffingsplicht in individuele gevallen vast. De Raad delegeert deze handeling in dit artikel aan de Bestuurskamer (een commissie ex artikel 19 van de Wet op de bedrijfsorganisatie). Deze stelt daartoe een lijst van heffingsplichtige ondernemers ter beschikking van de Rijksbelastingdienst.

Een eventueel bezwaar of beroep van een ondernemer gericht tegen de aanwijzing als heffingsplichtige wordt door de Sociaal-Economische Raad afgehandeld.

Artikel 2 vormt de neerslag van afspraken die gemaakt zijn tussen de Rijksbelastingdienst en de Sociaal-Economische Raad. Dit stelt de Sociaal-Economische Raad in staat een oordeel te vellen over de rechtmatigheid en doelmatigheid van het verloop van de innings- en invorderingsprocessen alsmede de hoogte van de afdracht. De afspraken met de Rijksbelastingdienst zijn vastgelegd in een convenant en een protocol.

A.H.G. Rinnooy Kan,

voorzitter.

V.C.M. Timmerhuis,

algemeen secretaris.

Naar boven