Regeling tot vaststelling van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES

23 december 2010

Nr. DB 2010/255

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken/Directie Directe Belastingen

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de artikelen 5.7, 6.1, 6.3, 6.7l, 6.10, 6.11, eerste en tweede lid, 6.12, 6.15, 6.20, 6.21, 6.22, 6.25, eerste en derde lid, 6.26, 8.3, eerste en vijfde lid, 8.8, zevende lid, 8.11, tweede lid, 8.21, tweede lid, onderdeel b, 8.57, eerste en vierde lid, 8.58, eerste en tweede lid, 8.63, 8.128, derde lid, en 8.130, derde lid, van de Belastingwet BES;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1.1

  • 1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 5.7, 6.1, 6.3, 6.7l, 6.10, 6.11, eerste en tweede lid, 6.12, 6.15, 6.20, 6.21, 6.22, 6.25, eerste en derde lid, 6.26, 8.3, eerste en vijfde lid, 8.8, zevende lid, 8.11, tweede lid, 8.21, tweede lid, onderdeel b, 8.57, eerste en vierde lid, 8.58, eerste en tweede lid, 8.63, 8.128, derde lid, en 8.130, derde lid, van de Belastingwet BES.

  • 2. Deze regeling verstaat hierna onder wet: Belastingwet BES.

HOOFDSTUK 2 INKOMSTENBELASTING (HOOFDSTUK II VAN DE WET)

Gereserveerd

HOOFDSTUK 3 LOONBELASTING (HOOFDSTUK III VAN DE WET)

Gereserveerd

HOOFDSTUK 4 VASTGOEDBELASTING (HOOFDSTUK IV VAN DE WET)

Gereserveerd

HOOFDSTUK 5 OPBRENGSTBELASTING (HOOFDSTUK V VAN DE WET)

Artikel 5.1

  • 1. Buiten het Rijk gevestigde of georganiseerde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele of wetenschappelijke instellingen en doelen bij welke de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang op de voorgrond staat, worden op verzoek door de inspecteur, onder door hem te stellen voorwaarden, aangemerkt als een buiten het Rijk gevestigde of georganiseerde instelling of doel ter zake waarvan inhouding van opbrengstbelasting achterwege kan blijven.

  • 2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk gedaan bij de inspecteur.

  • 3. De door de inspecteur te stellen voorwaarden dienen om na te gaan of de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang op de voorgrond staat. In dat kader kan de inspecteur voorwaarden stellen aan de regelgeving, administratie en de feitelijke werkzaamheden van de instelling. Uit die regelgeving, administratie of feitelijke werkzaamheden moet blijken dat:

    • a. bij de instelling het behartigen van het algemeen nut of een sociaal belang op de voorgrond staat;

    • b. bij de instelling geen sprake is van een winstoogmerk;

    • c. een natuurlijke persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen;

    • d. de instelling niet meer vermogen aanhoudt dan nodig is om het algemeen nut of een sociaal belang te dienen;

    • e. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt ter zake van de door hen voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld

    • f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden, de wijze van werving van gelden, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan

    • g. de kosten van werving van gelden en de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling, en

    • h. dat bij opheffing van de instelling een batig liquidatiesaldo moet worden besteed ten behoeve van een andere het algemeen nut of een sociaal belang behartigende instelling.

  • 4. De administratie, bedoeld in het derde lid, van de instelling dient zodanig te zijn ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:

    • a. wat de aard en de omvang is van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;

    • b. welke kosten door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van de werving en het beheer van gelden van de instelling, en

    • c. wat de aard en omvang is van de andere uitgaven van de instelling, van de inkomsten van de instelling en van het vermogen van de instelling.

HOOFDSTUK 6 ALGEMENE BESTEDINGSBELASTING (HOOFDSTUK VI VAN DE WET)

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1

Dit hoofdstuk verstaat onder belasting: algemene bestedingsbelasting.

Artikel 6.2

Van personenauto’s in de zin van artikel 6.1, aanhef, onderdeel f, van de wet zijn uitgezonderd motorrijtuigen die:

  • a. zijn ingericht om te worden gebruikt door de politie en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;

  • b. zijn ingericht om te worden gebruikt door de brandweer en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;

  • c. zijn ingericht voor het vervoer van zieken en gewonden en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;

  • d. zijn ingericht voor het vervoer van stoffelijke overschotten en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;

  • e. zijn ingericht voor het vervoer van gevangenen en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn;

  • f. zijn ingericht en uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van rolstoelgebruikers in groepsverband;

  • g. zijn ingericht voor het vervoer van zieke of gewonde dieren en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn; of

  • h. zijn ingericht voor geldtransport en als zodanig uiterlijk kenbaar zijn.

Artikel 6.3
  • 1. De aftrek van de in artikel 6.3 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) geschiedt overeenkomstig de bestemming van de goederen op het tijdstip waarop de belasting aan de producent in rekening wordt gebracht dan wel door hem ter zake van de invoer is betaald.

  • 2. Indien op het moment dat de goederen worden aangewend het gebruik anders is dan ten tijde van de initiële aftrek dan dient de producent in dat tijdvak de aftrek te corrigeren. Hij wordt de te veel afgetrokken voorbelasting op dat moment verschuldigd, de belasting moet op de voet van artikel 6.15 van de wet worden voldaan. De te weinig afgetrokken belasting wordt aan hem op verzoek teruggegeven.

  • 3. De aftrek geschiedt, ingeval de producent zowel handelingen verricht waarvoor een recht op aftrek bestaat als handelingen verricht waarvoor geen recht op aftrek bestaat, met inachtneming van het volgende:

    • a. van goederen die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor een recht op aftrek bestaat, komt deze voorbelasting geheel voor aftrek in aanmerking;

    • b. van goederen die uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat, komt de voorbelasting in het geheel niet voor aftrek in aanmerking;

    • c. van goederen die zowel voor de in onderdeel a als voor de in onderdeel b bedoelde handelingen worden gebruikt, komt voor aftrek in aanmerking het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor die handelingen, bedoeld in onderdeel a, staat tot het totaal van de vergoedingen voor de handelingen, bedoeld in de onderdelen a en b.

  • 4. Indien aannemelijk is dat het werkelijk gebruik van de in het derde lid, onderdeel c, bedoelde goederen, als geheel genomen, niet overeenkomt met de aldaar bedoelde verhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die goederen berekend op basis van het werkelijke gebruik.

  • 5. Ingeval de producent twee of meer goederen van dezelfde soort gebruikt, worden deze alle geacht mede te worden gebruikt ten behoeve van handelingen waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat, tenzij blijkt welke van die goederen uitsluitend worden gebruikt voor handelingen waarvoor geen recht op aftrek bestaat en welke uitsluitend voor handelingen waarvoor dat recht wél bestaat.

  • 6. De in het derde lid voorgeschreven berekeningswijze geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de belasting aan de producent in rekening is gebracht dan wel door hem ter zake van de invoer is betaald.

  • 7. De herziening, bedoeld in het tweede lid, geschiedt op basis van de gegevens van het belastingtijdvak waarin de producent de goederen is gaan gebruiken.

  • 8. De producent die op grond van artikel 6.22 van de wet is ontheven van het voldoen van belasting, kan de in artikel 6.3 van de wet bedoelde belasting (voorbelasting) niet in aftrek brengen. Indien ten aanzien van de producent artikel 6.22, vijfde of zevende lid, van de wet, wordt toegepast:

    • a. kan hij die niet in aftrek gebrachte voorbelasting alsnog in aftrek brengen; of

    • b. wordt hij de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting alsnog verschuldigd en moet hij deze belasting verrekenen met de in dat zevende lid bedoelde teruggaaf, of, indien die voorbelasting meer bedraagt dan die teruggaaf, moet hij dat saldo voldoen op de eerst volgende aangifte.

Artikel 6.4

Alvorens te beslissen op een verzoek om teruggaaf van belasting als bedoeld in artikel 6.15, derde lid, van de wet, kan de inspecteur een onderzoek instellen dan wel om nadere gegevens vragen ter vaststelling van de juistheid van het verzoek.

§ 2 Plaats van dienst

Artikel 6.5

In afwijking in zoverre van de in hoofdstuk VI van de wet opgenomen regels voor de plaats van dienst worden de diensten, bedoeld in artikel 6.7i, eerste lid, van de wet, die worden verricht aan een andere dan een ondernemer, verricht in een openbaar lichaam, wanneer het werkelijk gebruik en de werkelijke exploitatie in dat openbaar lichaam plaatsvinden.

§ 3 Tarief en Vrijstellingen

Artikel 6.6

De aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor leveringen van goederen als genoemd in artikel 6.10, tweede lid, onderdeel c, van de wet geldt slechts indien de toepasselijkheid van dat tarief uit boeken en bescheiden blijkt.

Artikel 6.7
  • 1. Voor de toepassing van de in artikel 6.11 van de wet vervatte vrijstellingen is de ondernemer gehouden een boekhouding te voeren waarin de voor die toepassing benodigde gegevens op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld.

  • 2. De vrijstelling van belasting, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel a, van de wet, is slechts van toepassing voor:

    • a. brood als basisvoedingsmiddel wordt verkregen door het bakken van gekneed en gegist, of op andere wijze gerezen, deeg, deeg dat is verkregen uit meel of bloem van bakwaardige granen, water, gist, zuurdesem of een ander rijsmiddel en zout;

    • b. granen ingedeeld in hoofdstuk 10, alsmede in de posten 1101 tot en met 1104, 1108 11, 1108 12 en 1109 van het geharmoniseerde systeem, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, van de Douane- en Accijnswet BES;

    • c. aardappelen ingedeeld in post 0701 van het hiervoor genoemde geharmoniseerde systeem alsmede bataten, vers en bestemd voor menselijke consumptie.

  • 3. Deeg als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een bereidingsmiddel bevatten alsmede melk en komijn en brood als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, mag aan de buitenkant zijn voorzien van zaden of van geklopt ei.

  • 4. De vrijstelling van belasting voor de diensten door artsen en andere medische beroepsbeoefenaren, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel c, van de wet, is alleen van toepassing als die medische beroepsbeoefenaren gediplomeerd zijn en voldoen aan de wettelijke vereisten van het Besluit beperking vestiging medische beroepsbeoefenaren BES.

  • 5. Voor de toepassing van de vrijstelling, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel f, van de wet, wordt onder niet-commercieel onderwijs verstaan: van overheidswege bekostigd en georganiseerd onderwijs en door niet-winstbeogende ondernemers verstrekt algemeen vormend onderwijs, beroepsopleidingen, alsmede aan personen jonger dan 21 jaar verstrekt onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming.

  • 6. Onder onderwijs als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel f, van de wet wordt mede begrepen bijlessen, tentamen- of examentrainingen, en het afnemen van examens in het kader van het onderwijs, bedoeld in het vijfde lid, alsmede met dat onderwijs nauw samenhangende leveringen en diensten.

  • 7. De vrijstelling, bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdeel n, van de wet, wordt alleen toegepast na een schriftelijk verzoek van de in dat onderdeel genoemde personen aan de inspecteur, die aan de inwilliging van dat verzoek voorwaarden en beperkingen kan stellen die overeenkomen met de bepalingen van Hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.

Artikel 6.8

Als diensten die van de belasting zijn vrijgesteld worden aangewezen diensten als bedoeld in artikel 7.1, onderdeel a, van de wet, indien ter zake van het verrichten van die diensten overdrachtsbelasting verschuldigd is.

§ 4 Wijze van heffing

Artikel 6.9
  • 1. Als gevallen als bedoeld in artikel 6.12, vierde lid, van de wet worden aangewezen de gevallen waarin diensten, andere dan de in artikel 6.8 bedoelde diensten, worden verricht bestaande uit de overdracht van rechten op onroerende zaken, van zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerende zaak te gebruiken en van deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geven op eigendom of het genot van een onroerende zaak of een deel daarvan, alsmede van andere dergelijke diensten ter zake van de overdracht van rechten op onroerende zaken.

  • 2. De in het eerste lid aangewezen gevallen worden mede aangewezen als gevallen als bedoeld in artikel 8.63, tweede lid, van de wet, tenzij de ondernemer die de in het eerste lid aangewezen diensten verricht van het verrichten van zijn dienst en van de door hem daarvoor ontvangen vergoeding, uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de dienst is verricht, afzonderlijk opgave heeft gedaan bij de inspecteur.

Artikel 6.10

Gereserveerd

§ 5 Heffing ter zake van invoer

Artikel 6.11
  • 1. Het verzoek, bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de wet, wordt ingewilligd indien de producent:

    • a. een bewijs van inschrijving heeft overgelegd van de Kamer van Koophandel en Nijverheid;

    • b. een door hem ondertekende verklaring heeft overgelegd waarin hij aangeeft dat de met vrijstelling in te voeren goederen uitsluitend in het kader van zijn onderneming te gebruiken grond- en hulpstoffen en halffabricaten betreffen;

    • c. een bedrijfsadministratie voert waarin de volgens de inspecteur benodigde gegevens overzichtelijk zijn opgenomen; en

    • d. bij de invoer facturen, vracht- en ladingspapieren en dergelijke bescheiden overlegt, waaruit blijkt dat de grond- en hulpstoffen en halffabricaten voor hem zijn bestemd en onder de vrijstellingsregeling vallen.

  • 2. De producent is verplicht op de bescheiden, bedoeld in onderdeel d van het eerste lid, de datum en het nummer te vermelden van de beschikking van de inspecteur waarbij hij voor de toepassing van de vrijstelling is aangewezen.

  • 3. Van de met de in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de wet, bedoelde vrijstelling ingevoerde goederen moet de producent:

    • a. apart aantekening houden;

    • b. de invoerbewijzen, waaruit de toepassing van de vrijstelling blijkt op overzichtelijk wijze bij de boekhouding bewaren; en

    • c. op verzoek van de inspecteur de invoerbewijzen ter inzage geven.

  • 4. Indien bij de invoer van grond- en hulpstoffen en halffabricaten door een voor de toepassing van de in het tweede lid bedoelde vrijstelling aangewezen producent twijfel bestaat over de aanwending van die goederen door de producent in het kader van zijn onderneming, kan de vrijstelling voor de invoer van die goederen worden geweigerd.

  • 5. De vrijstelling is nog niet definitief verleend zolang en voor zover de goederen nog niet zijn aangewend voor belaste verkopen. De initiële vrijstelling wordt omgezet in verschuldigde belasting ter zake van invoer voor zover de goederen niet binnen vijf jaar na de invoer zijn aangewend voor belaste verkopen. Dit geldt eveneens voor zover de goederen anders worden aangewend dan voor de vrijstelling is vereist. Alsdan is de belasting verschuldigd op het moment van die andere aanwending, of, indien dat moment niet kan worden aangeduid, op het moment waarop de vrijstelling van toepassing werd.

  • 6. De aanwijzing, bedoeld in artikel 6.20 van de wet, kan door de inspecteur worden ingetrokken indien de producent op grond van artikel 6.22 van de wet wordt ontheven van het voldoen van belasting, de ondernemer ophoudt producent te zijn, niet aan zijn aangifte- en boekhoudverplichtingen voldoet of niet voldoet aan de ingevolge het eerste en tweede lid geldende voorwaarden.

  • 7. De invoer van de categorieën goederen brood, graan, aardappelen en rijst, bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel c, van de wet, is vrijgesteld van belasting, voor zover deze goederen zijn te rangschikken onder de in artikel 6.7, tweede lid, onderdelen a tot en met c, opgesomde goederen, en als voor het overige ter zake van de invoer van deze goederen is voldaan aan de daarvoor in de douanewetgeving opgenomen bepalingen.

  • 8. Vrijgesteld van de belasting ter zake van invoer zijn geneesmiddelen en medische kunst- en hulpmiddelen waarvan de levering op grond van artikel 6.11, eerste lid, onderdelen d en e, van de wet, is vrijgesteld van belasting.

Artikel 6.12

Het verzoek om teruggaaf van belasting als bedoeld in artikel 6.21, tweede lid, van de wet geschiedt bij een schriftelijk bij de inspecteur in te dienen verzoek als bedoeld in artikel 3.145, eerste lid, van de Douane- en Accijnswet BES. De bepalingen van dat artikel 3.145 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

§ 6 Bijzondere bepalingen

Artikel 6.13
  • 1. Voor de toepassing van artikel 6.22 van de wet:

    • a. blijft buiten beschouwing omzet behaald met leveringen van goederen, andere dan bedoeld in artikel 6.2, onderdeel a, van de wet;

    • b. is de ontheffing van het voldoen van belasting niet van toepassing op de belasting die ingevolge artikel 6.12, tweede en vierde lid, van de wet bij het afnemen van een levering of een dienst wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend;

    • c. wordt onder omzet als bedoeld in het eerste, vijfde en zevende lid van dat artikel mede begrepen omzet behaald met het leveren van goederen en diensten ter zake waarvan ingevolge artikel 6.12, vierde lid, van de wet belasting wordt geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend.

  • 2. De ondernemer die op grond van artikel 6.22 van de wet is ontheven van het voldoen van belasting, en die zijn omzet aangeeft op een hem door de inspecteur voor een tijdvak van een kalenderjaar uitgereikte aangifte in de zin van artikel 6.15 van de wet, is voor dat tijdvak ontheven van de hem bij artikel 6.22, vierde lid, van de wet, opgelegde verplichting. Een verzuim van de ondernemer tot het bij de inspecteur indienen van die uitgereikte aangifte wordt gelijkgesteld aan het verzuim tot het doen van een opgave.

Artikel 6.14
  • 1. Ontheffing van de verplichtingen bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, van de wet wordt op schriftelijk verzoek verleend, indien aannemelijk is dat de ondernemer, een andere dan een producent, bij toepassing van artikel 6.22, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de wet geen belasting hoeft te voldoen en dat hij ter zake van de door hem verrichte diensten per kalenderjaar een omzet exclusief belasting zal behalen van USD 10.000 of minder.

  • 2. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De ontheffing gaat in bij het begin van het jaar, volgend op dat waarin het verzoek is gedaan.

  • 3. De ondernemer die de in het eerste lid bedoelde ontheffing heeft verkregen, kan volstaan met het ordelijk bewaren van de in het kader van zijn dienstverlening aan hem uitgereikte facturen, en van afschriften van door hem uitgereikte facturen, en van dergelijke stukken, alsmede van zijn eigen aantekeningen en bankafschriften en dergelijke met betrekking tot de door hem ontvangen vergoedingen. Indien aan hem een levering of een dienst wordt verricht, waarvoor hij ingevolge artikel 6.12, tweede en vierde lid, van de wet belasting verschuldigd is, is hij verplicht dit zodanig te administreren dat die door hem verschuldigde belasting kan worden vastgesteld.

  • 4. De ontheffing vervalt:

    • a. bij schriftelijke opzegging door de ondernemer;

    • b. zodra de ondernemer weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij niet langer voldoet aan de voor de ontheffing gestelde eisen;

    • c. bij niet-voldoening aan het derde lid.

  • 5. Na het vervallen van de ontheffing door opzegging kan een hernieuwd verzoek eerst na vijf jaar worden ingewilligd.

Artikel 6.15
  • 1. De ondernemer is verplicht het in artikel 6.25, eerste lid, onderdeel a, van de wet bedoelde houden van aantekening regelmatig te verrichten en, voor zover van toepassing, alle documenten ter zake van de invoer en uitvoer van goederen in zijn administratie te bewaren.

  • 2. Lichamen als bedoeld in artikel 6.25, derde lid, van de wet, waarvan op grond van artikel 6.12, tweede lid, van de wet, belasting wordt geheven, zijn, als zij in dat tweede lid bedoelde prestaties afnemen, ter zake van die prestaties gehouden te voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, van de wet.

  • 3. Een ondernemer aan wie een levering of dienst wordt verricht waarvoor hij ingevolge artikel 6.12, tweede lid of vierde lid, van de wet, belasting verschuldigd is, is, onverminderd de verplichtingen, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, van de wet, tevens gehouden aan de verplichting zijn boekhouding zo in te richten dat de door hem ter zake van die levering of dienst verschuldigde belasting op overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onderdeel c, van de wet, kan worden vastgesteld.

Artikel 6.16

Artikel 6.17, tweede lid, aanhef, onderdeel e, van de wet is slechts van toepassing op accijnsgoederen waaruit of met behulp waarvan accijnsgoederen worden vervaardigd.

HOOFDSTUK 7 OVERDRACHTSBELASTING (HOOFDSTUK VII VAN DE WET)

Gereserveerd

HOOFDSTUK 8 FORMEEL BELASTINGRECHT EN INVORDERING VAN BES BELASTINGEN (HOOFDSTUK VIII VAN DE WET)

§ 1 Uitnodiging tot het doen van aangifte

Artikel 8.1

Het uitnodigen tot het doen van aangifte geschiedt door het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waaruit blijkt de wijze van het doen van aangifte, een omschrijving van de gevraagde gegevens of bescheiden en de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan.

§ 2 Het doen van aangifte

Artikel 8.2
  • 1. Aangifte wordt gedaan door het op de in de aangiftebrief, bedoeld in artikel 8.1, aangegeven wijze, inleveren of toezenden van de gevraagde gegevens of bescheiden.

  • 2. Aangifte door een administratieplichtige als bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, van de wet kan langs elektronische weg gedaan worden indien het betreft:

    • a. de inkomstenbelasting: ingeval de administratieplichtige, bedoeld in artikel 8.86, eerste lid, onderdeel a, van de wet binnenlands belastingplichtige is;

    • b. de algemene bestedingsbelasting: ingeval de administratieplichtige of diens fiscale vertegenwoordiger, bedoeld in hoofdstuk VI van de wet, op de BES eilanden woont of is gevestigd;

    • c. de loonbelasting.

Artikel 8.3
  • 1. Met betrekking tot de overdrachtsbelasting ter zake van een verkrijging waarvan een notariële akte is opgemaakt, wordt aangifte gedaan door het aanbieden van die akte ter registratie. Het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting wordt vermeld in een aan de voet van de akte gestelde, door de verkrijger of namens deze door de notaris ondertekende verklaring. In die verklaring wordt tevens vermeld of in verband met de verkrijging van de onroerende zaak of zaken tevens een of meer roerende zaken zijn verkregen. Indien dat het geval is, wordt in de verklaring voorts vermeld welke roerende zaak of zaken het betreft, voor welk bedrag deze werd of werden verkregen en of dat bedrag is begrepen in de in de akte vermelde tegenprestatie voor de onroerende zaak of zaken. Voor zover overigens in de akte niet alle gegevens voorkomen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de overdrachtsbelasting, worden deze eveneens opgenomen in de verklaring.

  • 2. Voor zover de gegevens, bedoeld in de vierde volzin van het eerste lid, zijn opgenomen in het lichaam van de akte of in een aan de akte gehechte en door de verkrijger ondertekende bijlage, kan in de verklaring worden volstaan met een verwijzing naar die gegevens.

  • 3. De aangifte, bedoeld in het eerste lid, kan worden gedaan door een afschrift van de aldaar bedoelde akte, vergezeld van het daartoe door de Belastingdienst beschikbaar gestelde voorblad, langs elektronische weg ter registratie aan te bieden. Dit voorblad treedt dan in de plaats van de in het eerste lid bedoelde verklaring.

Artikel 8.4

Van de verplichting de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens en bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan in te leveren of toe te zenden, kan de inspecteur ontheffing verlenen ingeval degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, op een binnen de door de inspecteur ingevolge artikel 8.6 van de wet gestelde termijn ingediend verzoek opnieuw is uitgenodigd tot het doen van aangifte.

§ 3 Voorlopige aanslag

Artikel 8.5
  • 1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdvak waarin de belastingschuld is ontstaan, kan voor de inkomstenbelasting geschieden op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar.

Artikel 8.6

Indien een voorlopige aanslag inkomstenbelasting is of zal worden vastgesteld en een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de opgelegde of op te leggen voorlopige aanslag, doet de belastingplichtige daarvan zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze mededeling aan de inspecteur.

§ 4 Tijdvak

Artikel 8.7

Het tijdvak waarover de algemene bestedingsbelasting moet worden betaald, is de kalendermaand. De inspecteur kan, al dan niet op verzoek, toestaan dat het tijdvak waarover de algemene bestedingsbelasting moet worden betaald het kalenderkwartaal is.

Artikel 8.8
  • 1. Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald is een kalenderkwartaal.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald ter zake van het loon van een werknemer die als huispersoneel werkzaam is: een half kalenderjaar. Onder huispersoneel wordt verstaan: de werknemer die ten behoeve van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, is het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald ter zake van het loon van een buitenlandse artiest of topsporter: een kalendermaand.

  • 4. Ten aanzien van de inhoudingsplichtige die op enig tijdstip in een tijdvak, anders dan tijdelijk, ophoudt inhoudingsplichtige te zijn, wordt het tijdvak waarover de loonbelasting ingevolge het eerste of tweede lid moet worden betaald, vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.

  • 5. In afwijking van het eerste lid kan de inspecteur bepalen dat het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald een kalendermaand is ten aanzien van:

    • a. een inhoudingsplichtige die per kwartaal meer dan USD 30 000 aan loonbelasting moet betalen;

    • b. een inhoudingsplichtige die over enig tijdvak de loonbelasting niet tijdig heeft betaald;

    • c. een inhoudingsplichtige die hierom verzoekt.

§ 5 Geheimhouding

Artikel 8.9
  • 1. De geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 8.21 van de wet, geldt niet voor verstrekking aan de hierna genoemde bestuursorganen voor zover het betreft de hierna genoemde gegevens ten behoeve van de hierna genoemde publiekrechtelijke taak:

    • a. de Minister van Financiën: gegevens die worden gebruikt door de Rijksauditdienst ten behoeve van controles en onderzoeken als bedoeld in hoofdstuk VI van de Comptabiliteitswet 2001, of ten behoeve van door de Belastingdienst aan de Rijksauditdienst opgedragen werkzaamheden;

    • b. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:

      • 1°. gegevens ten behoeve van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;

      • 2°. gegevens over het inkomen van voormalige ambtenaren over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de ontslaguitkeringsregelingen in het kader van het Wachtgeldbesluit overheidsdienaren BES;

      • 3°. gegevens over het inkomen van gewezen en gepensioneerde politieke gezagdragers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de uitkeringsregelingen op basis van het Pensioenbesluit politieke gezagdragers BES;

      • 4°. gegevens over het inkomen van voormalige Rijksvertegenwoordigers over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van de wachtgeldregelingen op basis van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

    • c. de Minister van Defensie:

      • 1°. gegevens over het inkomen van voormalige militairen over een bepaalde periode ten behoeve van de uitvoering van ontslaguitkeringsregelingen;

      • 2°. gegevens ten behoeve van de aan de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken;

    • d. de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie: gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen;

    • e. de Minister van Veiligheid en Justitie:

      • 1°. gegevens over mogelijke ongebruikelijke transacties ten behoeve van de uitvoering en de handhaving van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES door de Financial Intelligence Unit Nederland;

      • 2°. gegevens die van belang kunnen zijn bij het uitwisselen van rechtshulpverzoeken in het kader van de aanpak van grensoverschrijdende, zware criminaliteit door het Korps landelijke politiediensten/Dienst IPOL;

      • 3°. gegevens die worden gebruikt voor de uitvoering van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba door de rijksrecherche;

      • 4°. gegevens die worden gebruikt door de Rijksdienst Caribisch Nederland voor de uitvoering van de Wet kosteloze rechtskundige bijstand BES;

    • f. de voorzitter van het managementteam van de FIOD: gegevens die worden gebruikt in het kader van de aan dit organisatieonderdeel op grond van artikel 184, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Strafvordering BES toegewezen niet-fiscale opsporingstaken;

    • g. de openbare lichamen BES:

      • 1°. inkomen uit onderneming en arbeid in de zin van de Wet inkomstenbelasting BES, over een bepaalde periode, en identificerende gegevens van een eventuele inhoudingsplichtige in de zin van de Wet loonbelasting BES, van ambtenaren of voormalige ambtenaren ten behoeve van de vaststelling van en controle op betalingen van werkloosheidsuitkeringen op grond van de verordeningen zoals vastgesteld door de eilandsraden;

      • 2°. gegevens die nodig zijn voor de inning van eilandbelastingen;

      • 3°. de naam, het adres en de woonplaats van erfgenamen, ten behoeve van het innen van openstaande eilandbelastingen van de overledene;

    • h. de officier van justitie:

      • 1°. gegevens die van belang kunnen zijn voor het instellen van vorderingen tot ontbinding van rechtspersonen;

      • 2°. gegevens over het inkomen van degene tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld als bedoeld in artikel 177a van het Wetboek van Strafvordering BES, ten behoeve van de uitvoering door de met het strafrechtelijk financieel onderzoek belaste opsporingsambtenaar;

      • 3°. gegevens over strafbare feiten waarvoor eenieder op grond van artikel 199 van het Wetboek van Strafvordering BES bevoegd is aangifte te doen;

      • 4°. gegevens over het inkomen van degene tegen wie een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, ten behoeve van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht BES;

      • 5°. gegevens die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen op grond van artikel 605 van het Wetboek van Strafvordering BES;

    • i. de Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens over opgelegde vergrijpboetes ten behoeve van het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in de Regeling integriteit financiële markten BES, ter onderzoek of voldaan is aan de eisen of voorwaarden, bedoeld in:

      • 1°. artikel 4, eerste lid, onderdelen e, f en l, artikel 9, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 4, eerste lid, onderdelen e en f, en artikel 46, tweede lid, van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES;

      • 2°. artikel 17, tweede lid, artikel 55, onderdeel c, juncto artikel 17, tweede lid, en artikel 81, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES;

      • 3°. artikel 3, tweede lid, onderdeel a, artikel 5, eerste lid, onderdeel f, artikel 8, tweede lid, en artikel 11, eerste lid, van de Wet toezicht trustwezen BES;

      • 4°. het verkrijgen van inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit Pensioenwet BES, ter vaststelling van de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 5a, vijfde lid, Pensioenwet BES;

      • 5°. artikel 4, eerste lid, onderdeel a, artikel 11, onderdeel e, juncto artikel 4, eerste lid, onderdeel a, artikel 15, eerste lid, onderdeel a, en artikel 22, eerste lid, onderdeel a, juncto artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES;

      • 6°. artikel 6, eerste lid, onderdeel f, en artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES;

    • j. de Nederlandsche Bank N.V., de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland Midden en de Stichting Autoriteit Financiële Markten: gegevens die van belang kunnen zijn bij de uitvoering en de handhaving van de Wet melding ongebruikelijke transacties BES en de Wet identificatie bij dienstverlening BES.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt op verzoek van het desbetreffende bestuursorgaan. De eerste volzin is niet van toepassing op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, onderdeel h, onder 3°, en, voor zover het gegevens betreft die worden verstrekt aan de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Holland Midden, onderdeel j.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder inkomen: het belastbare inkomen, bedoeld in artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES.

§ 6 De invordering van BES belastingen

TITEL 1 ALGEMENE BEPALINGEN UITSTEL VAN BETALING EN KWIJTSCHELDING VAN BES BELASTINGEN
Artikel 8.10
  • 1. Een verzoek om uitstel van betaling of om kwijtschelding wordt schriftelijk ingediend bij de ontvanger.

  • 2. De ontvanger wijst een verzoek om uitstel van betaling of om kwijtschelding af indien de voor de beoordeling benodigde gegevens niet, onjuist of onvolledig dan wel niet op de door de ontvanger aangegeven wijze zijn verstrekt.

  • 3. De ontvanger beslist op een verzoek om uitstel van betaling of om kwijtschelding bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een besluit tot herziening of een besluit tot gehele of gedeeltelijke beëindiging van het op de voet van titel 2 verleende uitstel van betaling wordt eveneens door de ontvanger genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 8.11

De ontvanger maakt een ingevolge deze afdeling ten aanzien van een belastingschuldige genomen beschikking aan deze bekend door uitreiking of toezending van een gedagtekende kennisgeving terzake.

Artikel 8.12
  • 1. Voor de toepassing van de titels 2 en 3 worden de rente en de bestuurlijke boeten die de belastingschuldige heeft belopen in verband met belastingen, gelijkgesteld met de belasting waarmee zij samenhangen.

  • 2. Voor de toepassing van titel 2 worden de kosten van vervolging die de belastingschuldige heeft belopen in verband met belastingen, gelijkgesteld met de belasting waarmee zij samenhangen.

TITEL 2 UITSTEL VAN BETALING
Artikel 8.13
  • 1. De ontvanger kan uitstel van betaling verlenen wegens betalingsproblemen.

  • 2. Het uitstel wordt voor ten hoogste twaalf maanden verleend, tenzij er sprake is van een cumulatie van belastingaanslagen. De termijn, bedoeld in de eerste volzin, vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking.

  • 3. Uitstel van betaling wordt alleen verleend indien:

    • a. de betalingsproblemen het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden die niet aan de belastingschuldige zijn te wijten, en

    • b. de belastingaanslag binnen afzienbare tijd kan worden betaald.

  • 4. Gedurende het uitstel van betaling kan zekerheid worden verlangd.

  • 5. Gedurende het uitstel van betaling kan verrekening op de voet van artikel 8.59 van de wet plaatsvinden. Verrekening heeft geen invloed op het door de belastingschuldige maandelijks te betalen bedrag.

Artikel 8.14
  • 1. De ontvanger kan uitstel van betaling verlenen gedurende de periode dat er een bezwaar of beroep aanhangig is inzake de belastingaanslag, voor zover die belastingaanslag bestreden wordt.

  • 2. Artikel 8.13, vierde lid, is van toepassing.

Artikel 8.15

De ontvanger kan uitstel van betaling verlenen in verband met een binnen afzienbare tijd te verwachten door hem uit te betalen bedrag.

Artikel 8.16
  • 1. Voor belastingaanslagen als genoemd in artikel 8.57, vierde lid, van de wet, kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen, mits voldoende zekerheid is gesteld.

  • 2. Het uitstel van betaling eindigt na ten hoogste tien jaren, te rekenen vanaf de laatste dag van het kalenderjaar waarin de belastingschuldige de BES eilanden metterwoon heeft verlaten.

  • 3. Het uitstel van betaling wordt beëindigd ingeval:

    • a. de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, welke aan het uitstel ten grondslag liggen, worden vervreemd in de zin van artikel 11, vijfde lid, onderdelen a tot en met f, van de Wet inkomstenbelasting BES, voor zover de betaling van inkomstenbelasting aan deze aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen kan worden toegerekend;

    • b. de vennootschap waarin de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, welke aan het uitstel ten grondslag liggen, worden gehouden haar onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt en haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd;

    • c. geen onderneming is gedreven en de vennootschap haar reserves geheel of nagenoeg geheel heeft uitgekeerd, mits de uitkering van substantiële omvang is;

    • d. de ontvanger redelijkerwijs van oordeel is dat de verhaalbaarheid van de belastingschuld waarvoor uitstel van betaling is verleend in gevaar komt.

  • 4. Ingeval zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, b of c, stelt de belastingschuldige de ontvanger hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.

  • 5. Artikel 8.18, onderdeel a, is niet van toepassing.

Artikel 8.17
  • 1. Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling neemt de ontvanger ten aanzien van de belastingaanslag waarvoor om uitstel van betaling is verzocht geen invorderingsmaatregelen. Indien voor een belastingaanslag uitstel van betaling is verleend, neemt de ontvanger ten aanzien van deze belastingaanslag evenmin invorderingsmaatregelen.

  • 2. Indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van het Rijk kunnen worden geschaad, kan de ontvanger ondanks het verzoek om uitstel van betaling wel invorderingsmaatregelen nemen.

  • 3. Gedurende het uitstel dienen lopende fiscale verplichtingen tijdig te worden nagekomen.

Artikel 8.18

Het uitstel van betaling wordt beëindigd:

  • a. indien de belastingschuldige de BES eilanden verlaat om zich elders blijvend te vestigen;

  • b. voor zover het gaat om zakelijke belastingschulden, ingeval de belastingschuldige zijn onderneming verkoopt;

  • c. indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan waaronder het uitstel is verleend;

  • d. indien de aanleiding tot uitstel van betaling is weggevallen;

  • e. indien zich een situatie voordoet zoals omschreven in artikel 8.52 van de wet;

  • f. indien aan de belastingschuldige surseance van betaling wordt verleend;

  • g. indien de belastingschuldige failliet wordt verklaard, of

  • h. indien de belastingschuldige overlijdt.

TITEL 3 KWIJTSCHELDING
AFDELING 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 8.19
  • 1. Geen kwijtschelding wordt verleend:

    • a. voor zover het aan de belastingschuldige is toe te rekenen dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan;

    • b. indien de belastingschuldige heeft nagelaten de vereiste aangifte in te dienen;

    • c. indien de belastingschuldige in surséance van betaling of in staat van faillissement verkeert, tenzij er een akkoord met alle schuldeisers is gesloten;

    • d. voor een voorlopige aanslag die nog niet is gevolgd door de aanslag;

    • e. indien niet aan eventueel door de ontvanger gestelde voorwaarden is voldaan.

  • 2. Voorts wordt geen kwijtschelding verleend voor zover het verzoek betrekking heeft op een belastingschuld waarvan aannemelijk is dat die schuld in de toekomst kan worden voldaan, zoals in geval van sterk wisselende inkomens, een verwachte verbetering van de financiële omstandigheden of een te verwachten door de ontvanger uit te betalen bedrag.

Artikel 8.20
  • 1. Gedurende de behandeling van het verzoek om kwijtschelding worden voor de belastingaanslag ten aanzien waarvan om kwijtschelding is verzocht geen conservatoire maatregelen genomen of voortgezet. Eveneens wordt gedurende die tijd voor die belastingaanslag de dwanginvordering niet aangevangen of voortgezet.

  • 2. Indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat toepassing van het eerste lid ertoe zal leiden dat goederen, waarop de belastingschuld waarvan kwijtschelding is verzocht kan worden verhaald, zullen worden verduisterd, kan hij ondanks het verzoek om kwijtschelding conservatoire en zo nodig executoriale maatregelen nemen.

AFDELING 2 KWIJTSCHELDING VAN BES BELASTINGEN IN DE PRIVÉSFEER
Artikel 8.21

Deze paragraaf heeft betrekking op kwijtschelding van belasting verschuldigd door natuurlijke personen die geen bedrijf en niet zelfstandig een beroep uitoefenen.

Artikel 8.22

Kwijtschelding kan worden verleend voor:

  • a. het gehele op de belastingaanslag openstaande bedrag indien geen vermogen en geen betalingscapaciteit aanwezig is;

  • b. het openstaande bedrag van de belastingaanslag dat resteert nadat:

    • 1°. het aanwezige vermogen is aangewend ter voldoening van de belastingaanslag;

    • 2°. de betalingscapaciteit is aangewend.

Artikel 8.23

De ontvanger kan aan de belastingschuldige kwijtschelding van inkomstenbelasting verlenen tot een bedrag gelijk aan de in het nieuwe woonland van de belastingschuldige feitelijk geheven belasting voor voordelen uit vervreemding als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, onderdelen e en f, van de Wet inkomstenbelasting BES, welke aan het uitstel verleend op grond van artikel 8.16 ten grondslag liggen, met dien verstande dat het bedrag aan kwijtschelding niet meer bedraagt dan het bedrag van de inkomstenbelasting waarvoor op grond van artikel 8.16 uitstel van betaling is verleend.

AFDELING 3 KWIJTSCHELDING VAN BES BELASTINGEN IN DE ZAKELIJKE SFEER
Artikel 8.24

Deze paragraaf heeft betrekking op kwijtschelding van belasting verschuldigd door natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen.

Artikel 8.25
  • 1. Kwijtschelding wordt uitsluitend verleend indien dit geschiedt in het kader van een akkoord met alle schuldeisers en er geen redelijke mogelijkheid aanwezig is om een derde aansprakelijk te stellen.

  • 2. Geen kwijtschelding wordt verleend indien ook na totstandkoming van een akkoord, geen reële vooruitzichten zouden bestaan voor voortzetting van het bedrijf of beroep.

AFDELING 4 ONTSLAG VAN DE VERPLICHTING TOT BETALING AANSPRAKELIJK GESTELDE
Artikel 8.26
  • 1. De ontvanger verleent op schriftelijk verzoek van de aansprakelijk gestelde ontslag van de verplichting tot betaling van BES belastingen op de voet van afdeling 3.

  • 2. Ontslag van de verplichting tot betaling van een belastingaanslag doet de belastingschuld zelf niet teniet gaan. Het ontslag werkt uitsluitend ten aanzien van de aansprakelijk gestelde aan wie dat ontslag is verleend.

  • 3. Een verzoek om ontslag van de verplichting tot betaling van een natuurlijk persoon die geen bedrijf en niet zelfstandig een beroep uitoefent wordt beoordeeld met overeenkomstige toepassing van afdeling 2.

  • 4. Titel 1 is van overeenkomstige toepassing.

§ 7 Internationale bijstandsverlening

Artikel 8.27
  • 1. Ingeval een bevoegde autoriteit een verzoek doet tot de notificatie van stukken, beslist de Minister van Financiën zo spoedig mogelijk omtrent het aan het verzoek te verlenen gevolg.

  • 2. Het verzoek tot notificatie van stukken vermeldt ten aanzien van de geadresseerde zowel diens naam en adres als het bij het verzoek gevoegde document, bedoeld in artikel 8.128 van de wet.

  • 3. De bevoegde autoriteit, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de redenen die zich verzetten tegen de bewilliging in het verzoek tot notificatie van stukken. In een verzoek tot notificatie van stukken wordt in ieder geval niet bewilligd indien het verzoek niet voldoet aan de vereisten, gesteld in het tweede lid.

  • 4. Ingeval een verzoek tot notificatie van stukken voor bewilliging vatbaar is, brengt de Minister van Financiën de bevoegde autoriteit, bedoeld in het eerste lid, daarvan onverwijld op de hoogte. Met het oog op het daaraan te verlenen gevolg draagt de Minister van Financiën zorg voor de uitvoering van het verzoek tot notificatie van stukken met toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende de notificatie van een overeenkomstig BES document.

  • 5. De bevoegde autoriteit, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld op de hoogte gesteld van het gevolg van de uitvoering van het verzoek tot notificatie van stukken. In ieder geval wordt deze autoriteit in kennis gesteld van de datum waarop de notificatie van stukken heeft plaatsgevonden.

Artikel 8.28
  • 1. Ingeval een bevoegde autoriteit een voorstel doet tot een gelijktijdig onderzoek, beslist de Minister van Financiën na het in het in artikel 8.130, eerste lid, van de wet bedoelde overleg zo spoedig mogelijk omtrent het aan het voorstel te verlenen gevolg.

  • 2. De bevoegde autoriteit, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld op de hoogte gesteld van de redenen die zich verzetten tegen de instemming met een voorstel tot gelijktijdig onderzoek.

  • 3. Indien met een voorstel kan worden ingestemd, brengt de Minister van Financiën de bevoegde autoriteit, bedoeld in het eerste lid, daarvan onverwijld op de hoogte. Daarbij maakt de Minister van Financiën de functionaris bekend die op de BES eilanden belast is met de leiding en coördinatie van het gelijktijdige onderzoek.

HOOFDSTUK 9 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1

  • 1. Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop de wet in werking treedt.

  • 2. Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,

F.H.H. Weekers.

TOELICHTING

Algemeen

In deze Uitvoeringsregeling wordt uitvoering gegeven aan bepalingen in de Belastingwet BES (hierna: de wet) die nadere uitwerking in een ministeriële regeling behoeven. Bij de opzet van de regeling is rekening gehouden met de indeling van de wet. In hoofdstuk 1 zijn de algemene bepalingen opgenomen. De hoofdstukken 2 en 3 zijn gereserveerd voor de bepalingen die zullen voortvloeien uit de delegatiebepalingen op te nemen in de inkomsten- en loonbelasting, die zullen worden opgenomen in de daarvoor gereserveerde hoofdstukken (II en III) in de Belastingwet BES.

Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid om regels op te nemen met betrekking tot de vastgoedbelasting. Hoofdstuk 5 ziet op de lagere regelgeving op grond van hoofdstuk V van de wet (opbrengstbelasting), hoofdstuk 6 geeft nadere uitvoering aan de bepalingen van hoofdstuk VI van de wet (algemene bestedingsbelasting). Voor hoofdstuk 7, dat ziet op de overdrachtsbelasting, zijn alleen regels vastgesteld voor het doen van aangifte. In deze regeling zijn niet de regels ter zake van de registratie van akten en daarmee samenhangende verplichtingen, verboden en aansprakelijkheids- en strafbepalingen opgenomen. Zij zijn opgenomen in een aparte ‘registratieregeling’.

In hoofdstuk 8 zijn nadere regels opgenomen die voortvloeien uit hoofdstuk VIII van de wet (Formeel belastingrecht en invordering van BES belastingen).

In voorliggende regeling is geen uitvoering gegeven aan artikel 8.1, tweede lid, van de wet. In dit artikel staat dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst. De inrichting van de rijksbelastingdienst is geregeld in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Deze regeling is met ingang van 10 oktober 2010 gewijzigd: aan de rijksbelastingdienst is het organisatieonderdeel Belastingdienst/Caribisch Nederland toegevoegd. Met ingang van 1 januari 2011 wordt in die regeling ook de inspecteur en de ontvanger aangewezen als bedoeld in artikel 1.3, onderdeel k, van de wet.

Er is geen hoofdstuk gereserveerd voor hoofdstuk IX van de wet (Spaartegoeden) omdat daarin geen sprake is van subdelegatie van regelgevende bevoegdheid. In hoofdstuk 9 van deze regeling worden de inwerkingtreding en de citeertitel van deze uitvoeringsregeling geregeld. De regeling treedt gelijktijdig met de wet in werking.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen (hoofdstuk I van de wet)

Artikel 1.1

Het eerste lid van deze bepaling noemt de artikelen in de wet waarop de in de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES opgenomen bepalingen zijn gebaseerd. In het tweede lid wordt ‘wet’ gedefinieerd als de Belastingwet BES.

Hoofdstuk 2 Inkomstenbelasting (hoofdstuk II van de wet)

Gereserveerd

Hoofdstuk 3 Loonbelasting (hoofdstuk III van de wet)

Gereserveerd

Hoofdstuk 5 Opbrengstbelasting (hoofdstuk V van de wet)

Artikel 5.1

In artikel 5.7, onderdeel b, van de wet is bepaald dat inhouding van opbrengstbelasting achterwege kan blijven ter zake van uitdelingen door een stichting of doelvermogen die worden toegekend aan instellingen of doelen bij welke de behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang op de voorgrond staat. Deze bepaling is primair gericht op uitdelingen aan binnen het Rijk gevestigde of georganiseerde kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke instellingen of doelen maar kan ook betrekking hebben op uitdelingen aan soortgelijke, buiten het Rijk gevestigde instellingen en doelen. Deze buiten het Rijk gevestigde instellingen en doelen kunnen bij de inspecteur schriftelijk een verzoek indienen om te worden aangemerkt als een buiten het Rijk gevestigde of georganiseerde instelling of doel ter zake waarvan inhouding van opbrengstbelasting achterwege kan blijven. In dat kader zal de inspecteur aan een buiten het Rijk gevestigde instelling of gevestigd doel voorwaarden stellen. Deze voorwaarden dienen als waarborg om te kunnen bepalen of bij de instelling of het doel behartiging van het algemeen nut of een sociaal belang daadwerkelijk op de voorgrond staat. In het derde en vierde lid van artikel 5.1 is uitgeschreven welke voorwaarden de inspecteur in dat verband kan stellen. Deze voorwaarden zijn grotendeels ontleend aan de voorwaarden die in Nederland worden gesteld aan het algemeen nut beogende instellingen ter zake waarvan in de Nederlandse inkomstenbelasting giftenaftrek mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Algemene bestedingsbelasting (hoofdstuk VI van de wet)

Artikel 6.1

Dit artikel regelt dat in hoofdstuk 6 ‘belasting’ gedefinieerd wordt als de algemene bestedingsbelasting.

Artikel 6.2

In artikel 6.1, aanhef, onderdeel f, van de wet, is voor de toepassing van de algemene bestedingsbelasting een definitie opgenomen van het begrip ‘personenauto’. Van dit begrip kunnen motorvoertuigen worden uitgezonderd. Dit is vooral van belang voor de tarieftoepassing, met name bij de invoer van motorvoertuigen. In dit artikel zijn in lijn met de Nederlandse belasting op motorrijtuigen (BPM) categorieën van motorvoertuigen opgesomd die (voor die tarieftoepassing) niet kwalificeren als ‘personenauto’. Hierdoor zijn op deze motorvoertuigen de bijzondere tarieven voor personenauto’s niet van toepassing en geldt voor een belaste levering en de invoer van deze categorieën motorvoertuigen het voor de algemene bestedingsbelasting geldende algemene tarief van 8% (6% voor Sint Eustatius en Saba).

Artikel 6.3

In artikel 6.3 van de wet is een recht op aftrek van ‘voorbelasting’ voor producenten opgenomen. In dit artikel zijn voorwaarden uitgewerkt waaronder die aftrek kan plaatsvinden. Het is mogelijk dat goederen ten tijde van aankoop c.q. invoer een bestemming hebben als grond- of hulpstof of als halffabricaat voor een nog voort te brengen goed dat belast geleverd zal gaan worden, maar uiteindelijk anders worden aangewend. Zo kunnen deze grondstoffen bijvoorbeeld geheel of deels worden doorverkocht zonder dat deze zijn aangewend voor door de producent voor belaste levering voortgebrachte goederen of kan de producent deze geheel of deels al dan niet in bewerkte vorm voor privédoeleinden of andere dan belaste doeleinden gebruiken. Om aftrek te voorkomen of de initiële aftrek te corrigeren van alle vormen van gebruik die niet leiden tot het voortbrengen van een goed dat belast wordt geleverd, zijn in deze splitsings- en herstelregels voorzien.

Bij privégebruik zal een vergoeding naar de aard van het gebruik ontbreken, waardoor lid 3, onderdeel c, geen toepassing kan vinden en zal splitsing plaatsvinden met toepassing van het bepaalde in het vierde lid.

Als een producent als kleine ondernemer op grond van de zogenoemde kleine ondernemersregeling wordt ontheven van het voldoen van algemene bestedingsbelasting kan er binnen de systematiek van die belasting geen sprake zijn van aftrek van voorbelasting. Dat is in het achtste lid van dit artikel bepaald. Daarbij zijn ook regels gesteld voor correcties van de aftrek in de gevallen waarin de ontheffing vervalt of alsnog wordt gegeven.

Artikel 6.4

Op grond van artikel 6.15, tweede lid, van de wet, kan een producent in voorkomende geval een verzoek om teruggaaf van algemene bestedingsbelasting indienen. Artikel 6.4 van de regeling geeft de inspecteur een extra controlemogelijkheid. Indien de inspecteur aanleiding ziet om eerst het verzoek om teruggaaf op juistheid te controleren kan de inspecteur nadere informatie opvragen of op andere wijze een onderzoek in stellen voor dat hij beslist op het verzoek om teruggaaf. Dit kan bijvoorbeeld door alle of een deel van de aan de teruggaaf ten grondslag liggende inkoopfacturen of invoerbescheiden op te vragen bij belastingplichtige of kan hij onderzoek laten plaatsvinden naar de (beoogde) aanwending van de aankopen voor belaste leveringen.

Artikel 6.5

Artikel 6.7l van de wet geeft de bevoegdheid bij ministeriële regeling voor diensten een andere plaats van dienst aan te wijzen dan in de wet voorzien.

In dit artikel 6.5 is daaraan uitvoering gegeven voor een aantal specifieke diensten. Het gaat daarbij om diensten, bedoeld in artikel 6.7i van de wet, waarvan het werkelijk gebruik of de werkelijke exploitatie plaatsvinden op één van de BES eilanden. In dat geval is er voor die diensten reden om de plaats van dienst van die diensten te situeren in het openbaar lichaam waar het daadwerkelijk verbruik van de dienst plaatsvindt. In dit artikel is dat vastgelegd, althans voor zover die specifieke diensten worden verricht aan een andere dan een ondernemer.

Enerzijds gaat het daarbij om situaties waarin een buiten de BES eilanden gevestigde niet ondernemer – veelal een particuliere consument – die diensten ter plaatse op een BES eiland geniet. Zonder deze regeling zou op basis van artikel 6.7i, eerste lid, van de wet – dat beoogt te exporteren diensten daar te belasten waar het gebruik daarvan plaatsvindt – geconcludeerd kunnen worden dat bij de genoemde ter plekke verrichte diensten aan bij voorbeeld een de BES eilanden bezoekende toerist, heffing van algemene bestedingsbelasting ter zake van die dienst achterwege kan blijven. Op grond van die redenering zou bij bijvoorbeeld de verhuur op Bonaire van een duikuitrusting aan een Amerikaanse toerist geen algemene bestedingsbelasting verschuldigd zijn, omdat de plaats van die dienst in de Verenigde Staten zou zijn gelegen; zodat de prestatie geheel onbelast blijft (nul-heffing). Dat strookt niet met de systematiek van de algemene bestedingsbelasting en met het beginsel dat verbruik moet worden belast op de plaats van dat verbruik.

Anderzijds is mede vanuit concurrentieoverwegingen reden te bepalen dat indien die specifieke diensten vanuit derdelanden zouden worden verricht aan een in een openbaar lichaam gevestigde niet ondernemer (particulier) die zijn afgenomen dienst ook daadwerkelijk op zijn eigen eiland verbruikt, de plaats van die diensten ook te situeren in het openbaar lichaam van verbruik. Anders zou bij bijvoorbeeld een door een buiten de BES eilanden gevestigde ondernemer verrichte adviesdienst aan een particulier op een BES eiland heffing niet plaats kunnen vinden, terwijl een op de BES eilanden gevestigde adviseur aan die particulier wel algemene bestedingsbelasting in rekening moet brengen.

Artikel 6.6

De toepassing van het in artikel 6.10, tweede lid, onderdeel c, van de wet opgenomen tarief van nihil moet controleerbaar zijn en uit boeken en bescheiden blijken. Een door de douane afgetekend bescheid (kopiefactuur of een daarmee gelijk te stellen bescheid) is daarbij niet dwingend voorgeschreven. Dit betekent niet zonder meer een verlichting van het bewijs dat de goederen uit de BES zijn uitgevoerd. Zo levert een factuur op naam gesteld van een buiten de BES gevestigde afnemer en zelfs een betaling vanuit een land buiten de BES geen volledig bewijs op van de daadwerkelijke uitvoer van de goederen uit de BES. Bevat de administratie geen verdere gegevens, dan blijkt de toepasselijkheid van het nultarief niet uit boeken en bescheiden.

Bij ondernemers die geregelde handelsbetrekkingen met het buitenland onderhouden en uit dien hoofde geregeld goederen naar landen buiten de BES exporteren, zal het ontbreken van een ambtelijk afgetekend bewijs van daadwerkelijke uitvoer niettemin weinig of geen aanleiding tot moeilijkheden geven. In dergelijke gevallen levert een behoorlijke boekhouding samen met op de handelsbetrekkingen met het buitenland verband houdende bescheiden zeker voldoende materiaal op waaruit de toepasselijkheid van het nultarief kan blijken. Een wat andere situatie doet zich voor bij ondernemers die geen geregelde handelsbetrekkingen met het buitenland onderhouden en slechts incidenteel goederen exporteren. Toch zullen ook deze ondernemers er wel in kunnen slagen de toepasselijkheid van het nultarief aan te tonen aan de hand van boeken en bescheiden, indien zij zelf de daadwerkelijke uitvoer van de goederen uit de BES verzorgen. Zij kunnen dan immers ervoor zorg dragen dat zij, naast een dubbel van een factuur ten name van een in een land buiten de BES gevestigde afnemer, beschikken over vervoersbescheiden waaruit de levering naar een land buiten de BES blijkt, dan wel, indien zij de goederen met een eigen vervoermiddel bij de afnemer hebben afgeleverd, over een exemplaar voor de aangever van een bij het verlaten van de BES gedane uitvoeraangifte, dan wel een exemplaar van een in een land buiten de BES gedane invoeraangifte of een kopie daarvan.

Onder bescheiden valt ook de uitvoeraangifte als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onderdeel d van de Douane- en Accijnswet BES.

Artikel 6.7

In artikel 6.11, eerste lid, van de wet zijn de prestaties opgesomd die van de algemene bestedingsbelasting zijn vrijgesteld. Daarbij kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld. In dit artikel wordt in het eerste lid de algemene voorwaarde gesteld van een duidelijke en overzichtelijke boekhouding ter zake.

In het tweede lid van dit artikel wordt vanwege de vele verschijningsvormen van daar genoemde producten een nadere afbakening gegeven van wat voor de toepassing van de vrijstelling verstaan kan worden onder brood, graan, aardappelen en rijst. Rijst behoort overigens tot de granen.

Daarvoor is, voor zover mogelijk, aangesloten bij de indelingen van die producten in het geharmoniseerde systeem, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, van de Douane- en Accijnswet BES.

In het tweede lid, onderdeel a, wordt met brood bedoeld een basisvoedingsmiddel dat in elk geval wordt verkregen na gisting en het doorlopen van een bakproces. Een basisvoedingsmiddel heeft een hoge voedingsstoffendichtheid in tegenstelling tot producten die worden aangemerkt als tussendoortjes (snacks) zoals ontbijtkoek, rijstwafels en biscuits. Onder brood wordt mede begrepen ontbijtbroodjes (croissants) en voorgebakken (bake-off) brood. Laatstbedoelde producten zijn na een korte afbaktijd direct voor consumptie geschikt en hebben alle kenmerken van versgebakken brood. In het derde lid wordt nader aangegeven dat deeg voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling ook een bereidingmiddel (broodverbeteraar) mag bevatten dat meestal bestaat uit een mengsel van vetstoffen, suikers en emulgatoren. Producten die een ander proces hebben ondergaan dan het bakken, bijvoorbeeld stomen, vallen niet onder de vrijstelling. Evenmin valt onder de vrijstelling een product als bijvoorbeeld suikerbrood waaraan royaal suikerklontjes en kaneel zijn toegevoegd.

In het vierde lid is de vrijstelling voor medische diensten gekoppeld aan een tweetal formele vereisten.

Het vijfde lid geeft een nadere invulling van het begrip ‘niet-commercieel onderwijs’. Het gaat daarbij om onderwijs van overheidswege en onderwijs verstrekt door ondernemers die met die verstrekking geen winst beogen. Dat onderwijs is vrijgesteld, zij het dat bij door die ondernemers verstrekt onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming de vrijstelling beperkt is tot dat onderwijs aan jongeren.

Onderwijs met een vrijetijdskarakter dan wel dienende om vaardigheden in de persoonlijke levenssfeer te verwerven, verstrekt aan niet-jongeren is in geen enkel geval vrijgesteld. Bij dit soort onderwijs of opleidingen is er geen sprake van een beroepsopleiding.

Het zesde lid geeft nog een uitbreiding met onder meer bijlessen voor en het afnemen van examens van het vrijgestelde onderwijs.

In het zevende lid van dit artikel is de procedure gegeven die moet wordt gevolgd in het geval dat een beroep wordt gedaan op de zogenoemde diplomatieke vrijstelling van artikel 6.11, eerste lid, onderdeel n, van de wet.

Artikel 6.8

Op grond van artikel 6.11, tweede lid van de wet kunnen om bijvoorbeeld dubbele heffing te voorkomen prestaties worden aangewezen voor vrijstelling van algemene bestedingsbelasting. In dit artikel zijn daarvoor diensten aangewezen over het verrichten waarvan op grond van hoofdstuk VII van de wet ook overdrachtbelasting verschuldigd is. Het gaat hierbij om prestaties die voor de algemene bestedingsbelasting kwalificeren als dienst en die voor de overdrachtsbelasting vallen onder het begrip van (belastbare) ‘overdracht’. Het gaat om diensten bestaande uit de vestiging, afstand en opzegging van vruchtgebruik, van gebruik en bewoning, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal, grondrenten, hetzij in geld, hetzij in natura verschuldigd en dergelijke handelingen ten aanzien van onroerende zaken of de rechten waaraan deze zijn onderworpen.

De vrijstelling van algemene bestedingsbelasting is niet van toepassing indien om welke reden ook geen overdrachtsbelasting wordt geheven.

Artikel 6.9

In artikel 6.12 van de wet is bepaald van wie algemene bestedingsbelasting wordt geheven en wanneer de heffing wordt ’verlegd’ naar de afnemer van een prestatie. Op grond van het vierde lid van dat artikel kunnen gevallen worden aangewezen waarin een dergelijke ’verlegging’ plaatsvindt.

In dit artikel zijn daartoe in het eerste lid gevallen aangewezen waarin – bijvoorbeeld gelet ook op artikel 6.11, eerste lid, onderdeel m, van de wet – niet van de algemene bestedingsbelasting vrijgestelde diensten worden verricht bestaande uit het overdragen van de in dat lid genoemde rechten op onroerende zaken. De ondernemer die dergelijke diensten verricht is ter zake van die prestatie algemene bestedingsbelasting verschuldigd, maar door deze aanwijzing is de heffing ter zake van die diensten verlegd naar de afnemer daarvan. Diensten die ook zien op rechten op onroerende zaken, bedoeld in artikel 6.8 van deze regeling, zijn – als vrijgestelde diensten – van deze aanwijzing en derhalve van de ’verlegging’ uitgezonderd, als er ter zake van die diensten overdrachtsbelasting verschuldigd en geheven is.

In samenhang met de aanwijzing in het eerste lid is in het tweede lid van dit artikel ook invulling gegeven aan de in artikel 8.63, tweede lid, van de wet, geregelde hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leverancier van een prestatie waarvan de belastingplicht is verlegd naar zijn afnemer. Indien deze afnemer niet aan zijn verplichtingen voldoet, is de ondernemer die de dienst heeft verricht hoofdelijk aansprakelijk voor de ter zake van zijn dienst verschuldigde algemene bestedingsbelasting. Logischerwijs geldt in gevallen van verlegging ook de mogelijkheid tot aansprakelijkheidstelling.

Afgezien van de algemene in artikel 8.63 van de wet opgenomen disculpatiemogelijkheid, kan de hoofdelijke aansprakelijke ondernemer (dienstverrichter) zijn hoofdelijke aansprakelijkheid teniet laten gaan door – verstandigerwijs zo snel mogelijk, doch uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de dienst is verricht – aan de inspecteur opgave te doen van het verrichten van zijn onder deze regeling vallende dienst en van de vergoeding die hij daarvoor heeft ontvangen.

Artikel 6.11

In dit artikel is (deels) uitvoering gegeven aan artikel 6.20, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet. De vrijstelling van onderdeel a, van dat artikel, en de daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen zijn nader geregeld in de leden 1 tot en met 6 van artikel 6.11 van deze regeling. Zo is o.a. deze vrijstelling gekoppeld aan de voorwaarde dat de ingevoerde grond- of hulpstoffen en halffabricaten in het kader van de onderneming van de producent worden gebruikt, hetgeen betekent dat deze worden aangewend voor de voortbrenging van een goed dat belast geleverd gaat worden. Als aan deze voorwaarde uiteindelijk niet wordt voldaan dan is de vrijstelling niet op zijn plaats. De bepalingen zien op een eerste toets bij de initiële vrijstelling ten tijde van de invoer en op eventueel herstel daarvan indien niet aan de voorwaarden wordt of lijkt te worden voldaan.

De bepaling van het zevende lid van dit artikel sluit aan op de bepaling ter zake in artikel 6.7, tweede lid, van deze regeling.

Het achtste lid van dit artikel stelt buiten twijfel dat de invoer van geneesmiddelen en van medische kunst- en hulpmiddelen, zoals ‘binnenlands’, bij levering daarvan in de openbare lichamen, ook is vrijgesteld.

Artikel 6.12

Artikel 6.12 is de uitwerking van artikel 6.21, tweede lid, van de wet. Dit artikel uit de wet biedt de mogelijkheid om tot terugbetaling van algemene bestedingsbelasting over te gaan in de gevallen dat op basis van de bepalingen geldend voor het invoerrecht tot die terugbetaling kan worden overgegaan. Artikel 6.12 geeft aan dat in deze gevallen moet worden voldaan aan de bepalingen geldend voor het invoerrecht. Daarnaast biedt artikel 6.21, tweede lid, van de wet de mogelijkheid om eventueel terugbetaling van bij invoer betaalde algemene bestedingsbelasting te verlenen indien die terugbetaling op basis van de invoerrechtbepalingen niet aanwezig is, doch het uit oogpunt van billijkheid wenselijk is om wel tot die terugbetaling over te gaan. Doet zich deze situatie voor dan bepaalt artikel 6.12 dat hierbij dezelfde algemene voorwaarden gelden als van toepassing voor het invoerrecht. Deze algemene voorwaarden zijn opgenomen in artikel 3.145 van de Douane- en Accijnswet BES en behelzen onder meer dat het verzoek schriftelijk, en binnen een termijn van 6 maanden na de datum van indiening van de aangifte ten invoer, moet worden ingediend.

Artikel 6.13

In artikel 6.22 van de wet is de zogenoemde kleine ondernemersregeling (K.O.-regeling) opgenomen en op grond van het achtste lid van dat artikel, kunnen nadere regels worden gesteld ter zake van de toepassing van die K.O.-regeling. In dit artikel zijn daartoe die regels opgenomen. Deze betreffen – in het eerste lid van dit artikel – de samenloop van de K.O.-regeling met de ‘verleggings’-regelingen ingevolge artikel 6.12 van de wet en met de systematiek van de heffing van de algemene bestedingsbelasting, waarbij een binnenlandse levering van een goed door andere ondernemers dan producenten geen belastbaar feit vormt. Omdat de K.O.-regeling een omzetgerelateerde ontheffingsgrens heeft, is het, gegeven de opzet van de K.O.-regeling, geboden te verduidelijken dat de omzet behaald met dergelijke ‘onbelaste’ leveringen, buiten beschouwing blijft bij de voor de ontheffingsgrens ad USD 20.000 vast te stellen omzet.

Evenmin is er geen reden – het eerste lid, aanhef, onderdeel b, van dit artikel, bepaalt dat – een (kleine) ondernemer een ontheffing te geven van het voldoen van algemene bestedingsbelasting, in het geval hij op grond van een ‘verleggings’-regeling die belasting moet voldoen voor zijn in het kader van zijn onderneming gedane inkopen van goederen en diensten. Voor zijn overige input is er ook sprake van niet aftrekbare druk van algemene bestedingsbelasting op de inkoop van die prestaties.

In het eerste lid, aanhef, onderdeel c, van dit artikel, is vervolgens bepaald dat tot de voor de toepassing van de K.O.-regeling relevante omzet ook gerekend dient te worden die omzet die is gerealiseerd met het verrichten van prestaties, waarvan op grond van een ‘verleggings’-regeling ingevolge artikel 6.12, vierde lid, van de wet, de belasting niet wordt geheven van de leverancier van de prestaties, maar van de afnemer daarvan.

In het tweede lid van dit artikel is op grond van artikelen 6.22, achtste lid, en 6.26, van de wet, de mogelijkheid opengesteld dat de inspecteur aan ondernemers die bij beschikking in aanmerking komen voor de zogenoemde kleine ondernemersregeling van artikel 6.22 van de wet, een jaaraangifte uitreikt ter vervanging van de wettelijke verplichting van de aangewezen kleine ondernemer periodiek aan de inspecteur opgave te doen van zijn omzet.

Artikel 6.14

In dit artikel, gegrond op artikel 6.22, achtste lid, van de wet, is bepaald dat als zeer kleine ondernemers aan te merken personen, die als zodanig wel kwalificeren als ondernemer in de zin van de algemene bestedingsbelasting, en die in aanmerking komen voor de toepassing van de zogenoemde kleine ondernemersregeling van artikel 6.22 van de wet, op verzoek bijna geheel kunnen worden ontheven van administratieve verplichtingen. Deze regeling is ontleend aan bepalingen ter zake in de regelgeving van de Wet op de omzetbelasting 1968. Gelet op de systematiek van de algemene bestedingsbelasting is de in deze regeling bepaalde ontheffingsmogelijkheid op verzoek beperkt tot ondernemers die diensten en niet-belaste leveringen verrichten. Voor (kleine) producenten blijft overigens wel de mogelijkheid een verzoek in te dienen om als kleine ondernemer in de zin van artikel 6.22 van de wet te kwalificeren, zijnde de ontheffing van het voldoen van belasting. De (zeer kleine) ondernemer die op grond van de regeling van dit artikel op zijn verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking als zodanig is aangewezen, heeft op grond van het derde lid van dit artikel wel de eenvoudige verplichting tot het ordelijk bewaren van ter zake van zijn dienstverleningen relevante stukken. Indien echter sprake is van naar hem verlegde belasting, die hij ook moet voldoen, moet hij wel zijn administratie wel zodanig voeren dat die door hem verschuldigde belasting goed kan worden vastgesteld.

Artikel 6.15

In dit artikel zijn de boekhoudverplichtingen uit artikel 6.25 van de wet voor de algemene bestedingsbelasting nader geconcretiseerd. Het, in het eerste lid van dit artikel genoemde, vereiste van regelmatigheid van de aantekeningen heeft betrekking op de tijdstippen waarop en de volgorde waarin de aantekeningen worden gehouden. Hoewel de ondernemer op dit punt niet aan een heel strak regime is gebonden, moeten de aantekeningen toch zodanig plaatsvinden, dat zij de ondernemer in staat stellen tijdig de vereiste aangiften te doen en de Belastingdienst voldoende mogelijkheden bieden om de juistheid van de aangiften te controleren.

Mede in verband met het gestelde in artikel 6.25, eerste lid, onderdeel c, van de wet moet de ondernemer hierbij met name rekening houden met het moment waarop hij de belasting wordt verschuldigd:

  • (a) in het geval hij verplicht is een factuur uit te reiken: op het tijdstip waarop hij de factuur uitreikt of uiterlijk had moeten reiken;

  • (b) in het geval hij niet verplicht is een factuur uit te reiken: op het tijdstip waarop hij de levering of de dienst verricht; en

  • (c) in het geval hij de vergoeding (gedeeltelijk) eerder ontvangt dan op de onder a of b bedoelde tijdstippen: op het tijdstip waarop en voor zover hij de vergoeding ontvangt.

Ondernemers die de belasting worden verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding wordt ontvangen, moeten minstens de dagontvangsten in hun administratie opnemen. Wanneer voor de bepaling van de dagontvangsten gebruik gemaakt wordt van registratiehulpmiddelen, zoals een kassa (systeem) of kladkasboek, dan behoren deze primaire vastleggingen, zoals het elektronische journaal of de controlerol, ook tot de administratie.

Uiteraard blijven ook de algemene administratieve verplichtingen gelden.

Vooralsnog is in deze regeling geen gevolg gegeven aan de delegatieregeling van het tweede lid van eerder genoemd artikel 6.25 van de wet. Dit impliceert dat elke ondernemer in de zin van de algemene bestedingsbelasting dient te voldoen aan zowel de algemene verplichtingen, zoals opgenomen in hoofdstuk VIII van de wet, als aan de voor de algemene bestedingsbelasting in artikel 6.25, eerste lid, genoemde specifieke verplichtingen.

In het tweede en derde lid van dit artikel is uitvoering gegeven aan het derde lid van genoemd artikel 6.25 van de wet. Het gaat hierbij om de verplichting van lichamen en ondernemers, ook zelfs in geval zij als zodanig zelf op grond van de bepalingen van de algemene bestedingsbelasting geen belastbare prestaties verrichten, hun boekhouding overeenkomstig de wettelijke verplichtingen zodanig in te richten dat in geval van ‘verlegging’ van de heffing van algemene bestedingsbelasting hun verschuldigdheid van belasting eenduidig kan worden vastgesteld.

Artikel 6.16

In artikel 6.17, eerste lid, van de wet is een definitie gegeven van het begrip invoer. Dat is het brengen van goederen in het vrije verkeer. In het tweede lid van dat artikel wordt bepaald in welke gevallen er (tijdelijk) geen sprake van invoer is.

In onderdeel e van dat tweede lid is een regeling opgenomen voor de situatie dat accijnsgoederen, waarvan na invoer een douaneregime wordt beëindigd, worden overgebracht naar een accijnsgoederenplaats (AGP). In dat geval is de accijnsheffing opgeschort tot het moment van uitslag uit die AGP.

Het onderhavige artikel beoogt te verduidelijken dat de regeling voor de algemene bestedingsbelasting alleen toepassing kan vinden als de heffing daarvan bij of na de uitslag uit de AGP verzekerd is. De regeling kan dan ook alleen toepassing vinden als het (ingevoerde) accijnsgoederen betreft die als grondstof of als halffabricaat dienen om (andere) accijnsgoederen te vervaardigen.

Dat vervaardigen vindt plaats in een zogenoemd productie-accijnsgoederenplaats. De ondernemer die houder is van een vergunning voor een dergelijke AGP, zal als fabrikant van accijnsgoederen, kwalificeren als producent in de zin van de algemene bestedingsbelasting. Bij levering van de in een AGP vervaardigde goederen zal dan algemene bestedingsbelasting zijn verschuldigd. Hij kan dan overeenkomstig de bepalingen inzake de algemene bestedingsbelasting, zo aan de orde, zijn voorbelasting in aftrek brengen.

Hoofdstuk 7 Overdrachtsbelasting (hoofdstuk VII van de wet)

Gereserveerd

Hoofdstuk 8 Formeel belastingrecht en invordering van BES belastingen (hoofdstuk VIII van de wet)

Artikel 8.1

Een uitnodiging tot het doen van aangifte brengt een verplichting daartoe mee. Daarom geschiedt de uitnodiging bij een schriftelijk stuk, de zogenaamde aangiftebrief. De aangiftebrief bevat tevens informatie over hoe aangifte gedaan moet worden en binnen welke termijn. Daarmee is voor de belastingplichtige helder hoe en wanneer hij aan zijn aangifteverplichting kan voldoen. De aangiftebrief behoeft niet een afzonderlijk stuk te zijn; het aangiftebiljet zelf kan de aangiftebrief zijn.

Artikel 8.2

Dit artikel bepaalt hoe aangifte gedaan wordt. Tevens is omschreven in welke gevallen administratieplichtigen een elektronische aangifte mogen doen. Een verplichting daartoe wordt – anders dan in Nederland – vooralsnog niet ingevoerd.

Artikel 8.3

Voor de overdrachtsbelasting wordt aangifte gedaan door het aanbieden van de notariële akte ter registratie. In dit artikel worden deze regeling nader ingevuld. Daarbij wordt ook toegelaten dat de notariële akte langs elektronische weg ter registratie wordt aangeboden. Evenals in de andere gevallen waarin een elektronische aangifte gedaan kan worden, is de elektronische registratie van akten niet verplicht.

Artikel 8.4

De inspecteur kan ontheffing verlenen van de verplichting om de in de uitnodiging tot het doen van aangifte gevraagde gegevens, bescheiden en andere gegevensdragers in te leveren ingeval degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte opnieuw is uitgenodigd tot het doen van aangifte.

Artikel 8.5

Beoogd wordt dat de belastingheffing zo veel mogelijk in de pas loopt met het ontstaan van de materiële belastingschuld. Daarom legt de inspecteur voorlopige aanslagen op, voor zover die over die materiële belastingschuld nog niet is geheven bij wege van een eerdere voorlopige aanslag of voorheffing. Deze regeling geldt niet alleen voor te betalen bedragen, maar ook voor terug te ontvangen bedragen. Voor de inkomstenbelasting kunnen de meest recente gegevens daarbij richtinggevend zijn.

Artikel 8.6

Een voorlopige aanslag zal door de inspecteur nagenoeg altijd gebaseerd worden op schattingen. De belastingplichtige is bij uitstek in staat om te beoordelen of er omstandigheden zijn die aanpassing van die schatting vergen, waarmee hij bedraagt aan een juiste voorlopige aanslagregeling. Daarom is bepaald dat de belastingplichtige de inspecteur van die omstandigheden mededeling doet.

Artikel 8.7

Het tijdvak waarover de algemene bestedingsbelasting moet worden betaald is in de regel de kalendermaand. De inspecteur kan echter, zowel ambtshalve als op verzoek van de belastingplichtige, toestaan dat over het kalenderkwartaal wordt betaald.

Artikel 8.8

Het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald is de kalenderkwartaal. Dit is slechts anders ter zake van de te betalen loonbelasting voor huispersoneel, in welk geval een tijdvak van een half kalenderjaar geldt, en als iemand ophoudt inhoudingsplichtig te zijn, in welk geval het op dat moment verstreken gedeelte van het tijdvak wordt aangemerkt als het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald. Verder is het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald ter zake van het loon van een buitenlandse artiest of topsporter gesteld op een kalendermaand.

De inspecteur is bevoegd om voor een inhoudingsplichtige te bepalen dat het tijdvak waarover de loonbelasting moet worden betaald niet een kalenderkwartaal is, maar een kalendermaand. De inspecteur kan dit doen als sprake is van een inhoudingsplichtige die:

  • a. per kwartaal meer dan USD 30 000 aan loonbelasting moet betalen;

  • b. over enig tijdvak de loonbelasting niet tijdig heeft betaald, of

  • c. zelf verzoekt om toepassing van een tijdvak van een kalendermaand.

Artikel 8.9

Artikel 8.9 bevat een nadere uitwerking van de geheimhoudingsplicht zoals die in de wet is opgenomen. Artikel 8.21 van de wet, dat vergelijkbaar is met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verplicht iedereen die betrokken is bij de uitvoering van de belastingwetgeving tot geheimhouding van in dat kader verkregen gegevens. Gelet op de ruime wettelijke bevoegdheden van de Belastingdienst om, soms privacy-gevoelige, informatie over belastingplichtigen te verzamelen, is de betekenis van de geheimhoudingsplicht groot. Naast het algemene belang van bescherming van persoonsgegevens gaat het om het belang dat personen niet van het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst moeten worden weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de belastingwet.

Op grond van artikel 8.21 van de wet mogen fiscale gegevens uitsluitend worden gebruikt voor de uitvoering van de wet of voor de invordering van enige BES belasting. Hiervan mag worden afgeweken in de volgende situaties:

  • 1. als er een wettelijke verplichting is (naast BES wetgeving kan het hierbij ook om een Nederlands wettelijk voorschrift gaan);

  • 2. verstrekking van gegevens aan bestuursorganen die bij ministeriële regeling zijn aangewezen;

  • 3. verstrekking aan degene op wie de gegevens betrekking hebben, voor zover de gegevens door of namens hem zijn verstrekt;

  • 4. als er een ontheffing door de Minister van Financiën is gegeven voor de verstrekking van gegevens (dit betreft dan veelal tijdelijke situaties, bijvoorbeeld vooruitlopend op opname in de ministeriële regeling, bedoeld onder 2).

Het eerste lid van artikel 8.9 bevat een opsomming van bestuursorganen waaraan informatie mag worden verstrekt. Per bestuursorgaan is aangegeven welke gegevens voor welk doel verstrekt kunnen worden door de Belastingdienst/Caribisch Nederland. In het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat informatieverstrekking alleen plaatsvindt op verzoek. Op dit vereiste zijn enkele uitzonderingen van toepassing. Allereerst de verstrekking van gegevens aan de officier van justitie over strafbare feiten waarvoor eenieder op grond van artikel 199 van het Wetboek van Strafvordering BES bevoegd is aangifte te doen (eerste lid, onderdeel h, onder 3°). Als een ambtenaar van de Belastingdienst/Caribisch Nederland in de uitoefening van zijn functie van een strafbaar feit op de hoogte komt, wordt dit zonder voorafgaand verzoek gemeld aan de officier van justitie. Daarnaast gegevensverstrekking aan de FIOD ten behoeve van de niet-fiscale opsporingstaken op de BES (eerste lid, onderdeel f) en gegevensverstrekking aan de Belastingdienst/Holland Midden ten behoeve van het toezicht op de Wet melding ongebruikelijke transacties BES en de Wet identificatie bij dienstverlening BES (eerste lid, onderdeel j). Aangezien zowel de Belastingdienst/Caribisch Nederland, de FIOD als de Belastingdienst/Holland Midden deel uitmaken van dezelfde organisatie (de rijksbelastingdienst), is het wenselijk dat de gegevensverstrekking zonder voorafgaand verzoek kan plaatsvinden. Het derde lid bevat een bepaling van het inkomensbegrip dat voor de toepassing van dit artikel wordt gehanteerd.

Artikelen 8.10 tot en met 8.12 (Algemene bepalingen uitstel van betaling en kwijtschelding van BES belastingen)

In hoofdstuk 8, titels 1 tot en met 3, van deze regeling zijn regels opgenomen over uitstel van betaling en kwijtschelding van belastingschulden. Thans bestaat er op de BES eilanden geen gepubliceerd beleid over uitstel van betaling en kwijtschelding. Ten behoeve van de rechtszekerheid worden er regels opgenomen in voorliggende ministeriële regeling. De regels over uitstel van betaling wegens betalingsproblemen zijn overgenomen uit ongepubliceerd beleid dat geldt op de BES eilanden en verder aangevuld met formele regels uit de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (UR IW 1990) en de Leidraad Invordering 2008. De regels over kwijtschelding zijn deels overgenomen uit ongepubliceerd beleid geldend op de BES eilanden over het oninbaar lijden van belastingschulden en verder aangevuld met bepalingen uit de UR IW 1990. Voorts is de indeling uit de UR IW 1990 overgenomen.

In voorliggende ministeriële regeling is de tekst van de Ministeriële Beschikking met Algemene Werking van 3 april 2003 (Ministeriële beschikking uitstel van betaling aanmerkelijk belang (P.B. 2003, no. 67)) ter uitvoering van artikel 39 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (P.B. 2002, no. 63) opgenomen. Deze Ministeriële beschikking ziet op de situatie waarin een belastingaanslag is opgelegd wegens een emigratie ter zake van verschuldigde inkomstenbelasting die samenhangt met de boekwinst op aandelen en winstbewijzen van de belastingschuldige. Bij een emigratie wordt namelijk een vervreemding van de aandelen of winstbewijzen geconstateerd. Voor de belastingaanslag die wordt opgelegd ter zake van de vervreemding kan ten hoogste tien jaar uitstel van betaling worden verleend, met kwijtschelding na verloop van die periode, tenzij het uitstel van betaling tussentijds is beëindigd door de ontvanger. Deze regeling is vergelijkbaar met de regeling voor uitstel van betaling uit de IW 1990 inzake conserverende aanslagen inkomstenbelasting ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren.

Het is niet wenselijk om de regels die gelden in Nederland inzake uitstel van betaling en kwijtschelding van rijksbelastingen, zoals opgenomen in de UR IW 1990 en de Leidraad Invordering 2008, onverkort van toepassing te verklaren op de BES eilanden. Het betreft hier regelingen die goed moeten aansluiten bij de situatie van de belastingschuldige om onrechtvaardige uitkomsten te voorkomen. De sociaaleconomische omstandigheden op de BES eilanden rechtvaardigen de invoering van een afzonderlijke regeling. Er is gekozen voor het kader uit de UR IW 1990 en de Leidraad Invordering 2008 en de invulling wordt aangepast aan de omstandigheden op de BES eilanden.

Artikelen 8.13 tot en met 8.18 (Uitstel van betaling)

Het huidige beleid op de BES eilanden inzake uitstel van betaling wegens betalingsproblemen ziet erop dat de openstaande schuld moet worden betaald binnen een termijn van 12 maanden. Voor de winstbelasting gold een afwijkende termijn van zes maanden1 die niet is overgenomen in voorliggende regeling omdat op de BES eilanden geen winstbelasting wordt geheven. Bij een cumulatie van aanslagen kan de termijn van 12 maanden verlengd worden, bij twee belastingjaren tot 18 maanden, bij drie of meer belastingen tot ten hoogste 24 maanden. Aan de hand van de betalingscapaciteit van betrokkene wordt een bedrag bepaald dat maandelijks moet worden betaald.

Voor wat betreft de procedure voor het verzoeken om uitstel van betaling wegens betalingsproblemen wordt aangesloten bij de bestaande praktijk op de BES eilanden. De belastingschuldige dient een schriftelijk verzoek om een betalingsregeling in bij de ontvanger. Er is een daartoe ingericht formulier beschikbaar. Op het formulier geeft de belastingschuldige aan welk termijnbedrag hij zou willen betalen. In beginsel moet de belastingschuld binnen zes maanden zijn afgelost. Indien betaling gedurende zes maanden een te hoog termijnbedrag voor de belastingschuldige oplevert, dient hij gegevens over zijn persoonlijke omstandigheden te overleggen, aangevuld met bewijsstukken, zodat daarmee de betalingscapaciteit van de belastingschuldige kan worden berekend.

De betalingscapaciteit wordt berekend aan de hand van de inkomsten en uitgaven van de belastingschuldige en vastgestelde normen. De normen zijn variabel en voor iedere gezinssituatie gelden aparte normen (gezin, alleenstaande, éénoudergezin). Het normbedrag wordt eventueel verhoogd met een normbedrag voor inwonende kinderen en met een bedrag indien de belastingschuldige bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. De netto-betalingscapaciteit is een uitkomst van de inkomsten, verminderd met de uitgaven en verminderd met het normbedrag. Het minimaal af te lossen bedrag per maand is een percentage van de netto- betalingscapaciteit. Het is thans de praktijk op de BES eilanden om bij de beoordeling van de betalingscapaciteit van rechtspersonen het inkomen van de bestuurder, zoals dat ontvangen wordt uit de onderneming, mee te nemen. De idee hierachter is dat de bestuurder zelf bereid moet zijn om een stap terug te doen om de onderneming weer schuldenvrij te krijgen. Hieruit volgt dus een verplichting voor de bestuurder tot het overleggen van stukken over diens persoonlijke situatie en de situatie van de onderneming. De exacte berekening van de betalingscapaciteit en de normbedragen wordt verder bij beleidsbesluit geregeld. Dit is conform de situatie in Nederland: de regels over uitstel van betaling wegens betalingsproblemen zijn in de Leidraad Invordering 2008 opgenomen.

Eventuele teruggaven gedurende de looptijd van de betalingsregeling zullen worden verrekend met de openstaande schuld en zijn niet van invloed op het door de belastingschuldige maandelijks te betalen bedrag.

Naast de mogelijkheid om uitstel van betaling te verlenen wegens betalingsproblemen, kan door de ontvanger uitstel van betaling worden verleend wegens een aanhangig bezwaar of beroep tegen een belastingaanslag of wegens een te verwachten door de ontvanger uit te betalen bedrag.

Als de belastingschuldige een verzoek om uitstel van betaling indient bij de ontvanger in verband met een bezwaar- of beroepschrift tegen de belastingaanslag, dan dient hij hierbij het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag te vermelden. Uitstel wordt alleen verleend voor zover de belastingaanslag wordt bestreden.

Als binnen afzienbare tijd een door de ontvanger uit te betalen bedrag wordt verwacht, kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen tot het moment waarop hij dit uit te betalen bedrag kan verrekenen met de belastingaanslag waarvoor om uitstel van betaling wordt gevraagd.

Gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling en gedurende het uitstel van betaling worden in beginsel geen invorderingsmaatregelen genomen. Gedurende het uitstel van betaling dienen de lopende fiscale verplichtingen, zoals de aangifteverplichtingen, tijdig door de belastingschuldige te worden nagekomen.

Uitstel van betaling wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking verleend, zie artikel 8.57, tweede lid, van de wet. In artikel 8.57, derde lid, van de wet is bepaald dat gedurende het uitstel van betaling interest wordt berekend. Het betreft hier het percentage van 6, zoals opgenomen in artikel 8.44, tweede lid, van de wet. Overigens wordt geen rente in rekening gebracht bij uitstel van betaling verleend op grond van artikel 8.57, vierde lid, van de wet. In artikel 8.60, derde lid, onderdeel a, van de wet is geregeld dat de verjaringstermijn van de belastingaanslag wordt verlengd met de periode waarover uitstel van betaling is verleend.

Artikelen 8.19 tot en met 8.25 (Kwijtschelding)

Thans bestaat er op basis van de invorderingsverordeningen geen juridische grondslag om kwijtschelding van de belastingschuld te verlenen aan de belastingschuldige. Ten behoeve van de rechtszekerheid is deze mogelijkheid geïntroduceerd in de wet en wordt deze uitgewerkt in voorliggende ministeriële regeling. Er bestaat thans alleen ongepubliceerd beleid op de BES eilanden betreffende het oninbaar lijden van belastingschulden die niet invorderbaar blijken te zijn. Bij het ontbreken van een kwijtscheldingsregeling is gekozen voor een regeling die is gebaseerd op de regeling in de UR IW 1990.

De berekening van het bedrag dat wordt kwijtgescholden wordt verder bij beleidsbesluit geregeld. Het bedrag is gerelateerd aan de betalingscapaciteit die wordt berekend in het kader van een verzoek om uitstel van betaling. Ook de berekening van de betalingscapaciteit wordt in een beleidsbesluit geregeld.

Tegen de afwijzende beslissing om kwijtschelding te verlenen staat op grond van artikel 8.58, derde lid, van de wet bezwaar en beroep open.

Bij de regels over kwijtschelding is een onderscheid gemaakt tussen kwijtschelding van belastingen in de privésfeer en in de zakelijke sfeer. Een gewezen ondernemer wordt behandeld als een natuurlijk persoon die geen bedrijf of niet zelfstandig een beroep uitoefent.

Tenslotte volgt een overzicht waaraan de artikelen in § 6 zijn ontleend:

  • Artikel 8.10 is ontleend aan artikel 1b van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.11 is ontleend aan artikel 1c van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.12 is ontleend aan artikel 7, tweede lid, van de UR IW 1990.

  • De artikelen 8.13, 8.14 en 8.15 zijn ontleend aan de Leidraad Invordering 2008. Het tweede lid van artikel 8.13 is ontleend aan het ongepubliceerd beleid op de BES eilanden en deels aan artikel 8, vierde lid, van de Lv op de invordering van directe belastingen 1943.

  • De artikelen 8.16 en 8.23 zijn ontleend aan de Ministeriële beschikking uitstel van betaling aanmerkelijk belang (P.B. 2003, no. 67).

  • Artikel 8.17 is ontleend aan de Leidraad Invordering 2008.

  • Artikel 8.18 is ontleend aan de Leidraad Invordering 2008.

  • Artikel 8.19 is ontleend aan artikel 8, eerste lid, van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.20 is ontleend aan artikel 9 van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.21 is ontleend aan artikel 10, eerste lid, van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.24 is ontleend aan artikel 20 van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.25 is ontleend aan artikel 21 van de UR IW 1990.

  • Artikel 8.26 is ontleend aan artikel 26 van de UR IW 1990.

  • In artikel 8.22 staat een met artikel 11 van de UR IW 1990 vergelijkbare bepaling die het kader geeft voor het verlenen van kwijtschelding. In artikel 8.22 wordt echter in onderdeel b niet de eis gesteld dat ten minste 80% van de betalingscapaciteit is aangewend, zoals in artikel 11 van de UR IW 1990 staat, maar dat de gehele betalingscapaciteit is aangewend. De reden hiervoor is dat in de berekening van de betalingscapaciteit die op de BES wordt gehanteerd in het normbedrag 25% van de inkomsten wordt verwerkt. Daardoor wordt de netto betalingscapaciteit al direct verlaagd.

Artikel 8.27

In het kader van de internationale bijstandsverlening dient een inwoner van de BES eilanden in kennis te worden gesteld van akten en beslissingen die zijn uitgevaardigd door de administratieve autoriteiten in andere staten die betrekking hebben op belastingen. In een verzoek tot kennisgeving vermeldt de verzoekende autoriteit de naam en het adres van de geadresseerde, evenals alle overige informatie op basis waarvan de geadresseerde gemakkelijker achterhaald kan worden, en de akte of de beslissing waarvan de geadresseerde op de hoogte gesteld moet worden. Als aan deze vereisten is voldaan, wordt de kennisgeving gedaan. Van het verloop daarvan wordt de verzoekende autoriteit op de hoogte gesteld.

Artikel 8.28

Indien door een bevoegde autoriteit van een andere staat een verzoek wordt gedaan tot het uitvoeren van een gelijktijdig onderzoek, bepaalt de Minister van Financiën of daartoe wordt overgegaan. Ingeval er geen redenen zijn die zich verzetten tegen de instemming met een voorstel tot gelijktijdig onderzoek, wordt er tot een gelijktijdig onderzoek besloten. Dit onderzoek geschiedt dit volgens dezelfde regels als die gelden voor een ‘gewoon’ binnenlands onderzoek. De informatie wordt verkregen, wordt vervolgens verstrekt aan de bij het gelijktijdige onderzoek betrokken staten.

Hoofdstuk 9

In artikel 9.1 worden de inwerkingtreding en de citeertitel van deze regeling geregeld. De regeling treedt gelijktijdig met de wet in werking. De regeling kan worden aangehaald als: Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.

De Staatssecretaris van Financiën,

F.H.H. Weekers.


XNoot
1

Zie artikel 8, vierde lid, van de Lv op de invordering van directe belastingen 1943.

Naar boven