Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 13 december 2010, nr. 171481, houdende bepalingen ten aanzien van de aanvullende bijdrage voor praktijkleren, voor implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, professionalisering van leerkrachten en internationalisering van groen onderwijs en versterking van primaire opleidingen in de land- en tuinbouw, en bepalingen ten aanzien van subsidies voor investeringen in nieuwe voorzieningen voor praktijkleren en voor de implementatie van onderwijsbeleid door instellingen en vertegenwoordigende organisaties (Regeling praktijkleren en Groene plus)

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

Gelet op artikelen 85a, eerste lid, 89, eerste lid en artikel 96d, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, 2.2.3, tweede lid, en 2.5.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 4.10, onderdeel a, en artikel 4.19, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek 2008 en artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies;

Besluit:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. Minister:

Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

b. afdeling:

afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving als bedoeld in artikel 10c van de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan een school of scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs;

c. agrarisch opleidingscentrum:

instelling als bedoeld in artikel 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

d. hogeschool:

instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die onderwijs verzorgt op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, met uitzondering van Wageningen Universiteit;

e. instelling:

school in de zin van artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, instelling in de zin van artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of instelling in de zin van artikel 1.1, onderdeel f, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

f. organisatie:

een door de Minister erkende organisatie die de belangen behartigt van instellingen bedoeld onder b, c dan wel d en die voor deze instellingen als penvoerder kan optreden voor activiteiten in het kader van het onderwijsbeleid;

g. Groene kenniscoöperatie:

de instellingen, bedoeld in onderdeel b, c, d en Wageningen Universiteit en Research centrum die samenwerken met het oog op de verspreiding van kennis en op innovatie door het groen onderwijs, en die daarover afspraken maken met de Minister;

h. praktijkleren:

onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van examens binnen door de Minister bekostigde opleidingen, die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de instelling waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden;

i. voorziening voor praktijkleren:

situatie die specifiek buiten een instelling is ingericht voor praktijkleren;

j. implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding:

de implementatie van vernieuwingen die voortkomen uit jaarlijkse afspraken tussen de Minister en de Groene kenniscoöperatie over de stimulering van kennisontsluiting, -verspreiding en -benutting binnen het beleidsterrein van de Minister;

k. professionalisering van leerkrachten:

vernieuwingen die de professionalisering beogen van aan de instelling ten dienste van het door de Minister bekostigd beroepsonderwijs verbonden leerkrachten;

l. internationalisering groen onderwijs:

vernieuwingen die de oriëntatie van beroepsopleidingen en de daaraan verbonden deelnemers en studenten op internationale ontwikkelingen en de internationale mobiliteit van deelnemers en studenten beogen, volgens jaarlijkse afspraken hierover tussen de Minister en de Groene kenniscoöperatie;

m. onderwijsbeleid:

het beleid van de Minister gericht op behoud en versterking van de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, voorzover de Minister daarover afspraken maakt met de Groene kenniscoöperatie dan wel één of meer organisaties;

n. primaire opleidingen:

opleidingen voor beroepen en ondernemerschap in de landbouw, tuinbouw en veeteelt en voor beroepen die dienstverlenend zijn aan de uitoefening van de landbouw, tuinbouw en veeteelt, die zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling;

o. Dienst Regelingen:

Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Paragraaf 2. Aanvullende bijdragen voor praktijkleren en groene impuls

Artikel 2

De Minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de afdelingen, de agrarische opleidingscentra, de hogescholen, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van praktijkleren.

Artikel 3

De Minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en van de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de bekostiging van de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor de professionalisering van leerkrachten en voor de internationalisering van groen beroepsonderwijs.

Artikel 4

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, bedragen:

    • a. voor de afdelingen voor het jaar 2010 € 290.000,–, voor het jaar 2011 € 420.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 600.000,–;

    • b. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 8.500.000,–;

    • c. voor de hogescholen voor het jaar 2010 € 2.180.000,–, voor het jaar 2011 € 2.340.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 2.500.000,–;

    • d. voor Wageningen Universiteit voor het jaar 2010 € 200.000,–, voor het jaar 2011 € 280.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 460.000,–;

    • e. voor de Universiteit Utrecht, voor wat betreft de faculteit diergeneeskunde, voor het jaar 2010 € 22.500,−, voor het jaar 2011 € 45.000,−, en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 75.000,−.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 5

De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, bedragen:

  • a. voor de agrarische opleidingscentra voor het jaar 2010 en volgende jaren voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding € 2.500.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000,–;

  • b. voor de hogescholen voor het jaar 2010 en volgende jaren voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding € 2.500.000,–, voor professionalisering van leerkrachten € 600.000,– en voor internationalisering groen onderwijs € 450.000,–.

Artikel 6

De scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling is verbonden, ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als aanvullende bekostiging van de personeels- en exploitatiekosten specifiek ten behoeve van deze afdeling. De aanvullende bijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, berekend op basis van het aantal leerlingen in het derde en het vierde leerjaar van de afdeling op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt verstrekt, waarbij de leerlingen worden meegeteld die ingeschreven waren in een aan de afdeling verbonden experimentele leergang VMBO-MBO2 als bedoeld in de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013, voor zover het bevoegd gezag van deze afdeling de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel a, van deze Tijdelijke regeling.

Artikel 7

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en 3, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en artikel 5, onderdeel a, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit, waarbij leerlingen die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar, voorafgaand aan het jaar waarvoor de aanvullende bekostiging wordt verstrekt, waren ingeschreven aan een aan het agrarisch opleidingscentrum verbonden experimentele leergang VMBO-MBO2 worden meegeteld als deelnemer van dit agrarisch opleidingscentrum, voor zover het bevoegd gezag van dit agrarisch opleidingscentrum de aanvrager is in de zin van artikel 4, onderdeel c, van deze Tijdelijke regeling.

Artikel 8

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2 en 3, jaarlijks als onderwijsopslag, bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, en artikel 5, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, vierde lid, onderdeel b, van dit besluit.

Artikel 9

Wageningen Universiteit ontvangt de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke voor praktijkleren gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel d.

Artikel 10

De Universiteit Utrecht ontvangt de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 2, jaarlijks als onderwijsopslag als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, welke voor praktijkleren gelijk is aan het bedrag, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e.

Paragraaf 3. Aanvullende bijdragen voor de primaire opleidingen

Artikel 11

De Minister stelt jaarlijks aan het bevoegd gezag van de agrarische opleidingscentra en aan de hogescholen aanvullende bijdragen ter beschikking voor de exploitatie van primaire opleidingen en voor praktijkleren in het kader van deze opleidingen.

Artikel 12

  • 1. De aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 11, bedragen

    • a. voor de agrarische opleidingscentra jaarlijks € 4.000.000,–;

    • b. voor de hogescholen voor het jaar 2010 € 450.000,–, voor het jaar 2011 € 590.000,– en voor het jaar 2012 en verdere jaren € 1.000.000,–.

  • 2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden ieder jaar verhoogd met de helft van het voor dat kalenderjaar geldende hoge BTW-tarief.

Artikel 13

De agrarische opleidingscentra ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 11, jaarlijks als aanvullende rijksbijdrage. De aanvullende rijksbijdrage is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, overeenkomend met het aandeel van ieder agrarisch opleidingscentrum in het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2.2.1 van het Uitvoeringsbesluit Wet educatie en beroepsonderwijs, berekend op basis van artikel 2.2.2 van dit besluit, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van de maatstaf ingeschreven deelnemers, bedoeld in artikel 2.2.3 van dit besluit, waarbij alleen deelnemers aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Artikel 14

De hogescholen ontvangen de aanvullende bijdrage, bedoeld in artikel 11, jaarlijks als onderwijsopslag. De onderwijsopslag is het aandeel in het bedrag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel b, overeenkomend met het aandeel van iedere hogeschool in de landelijk beschikbare rijksbijdrage, bedoeld in artikel 4.1, vierde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, met dien verstande dat dit aandeel uitsluitend wordt bepaald op basis van het aantal bekostigde inschrijvingen, als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, onderdeel a, van dit besluit, waarbij alleen studenten aan de opleidingen, genoemd in de bijlage bij deze regeling, worden meegeteld.

Paragraaf 4. Verplichtingen voor de ontvanger van aanvullende bijdragen

Artikel 15

  • 1. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht die de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 2, 3 en 11, ontvangt, besteedt die bijdragen uitsluitend ten behoeve van het doel, genoemd in die artikelen.

  • 2. Het agrarisch opleidingscentrum of de hogeschool die de middelen, bedoeld in artikel 3, ontvangt, besteedt die bijdragen binnen het doel, genoemd in artikel 3, overeenkomstig de afspraken tussen de Minister en de Groene kenniscoöperatie en in voorkomende gevallen de organisaties.

Artikel 16

  • 1. De school of scholengemeenschap waaraan een afdeling is verbonden, het agrarisch opleidingscentrum, de hogeschool, Wageningen Universiteit en de Universiteit Utrecht verantwoorden de bestemming en besteding van de aanvullende bijdragen, gespecificeerd naar het doel, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 11, in en bij de jaarrekening. De Minister kan nadere aanwijzingen geven voor deze verantwoording.

  • 2. Indien een deel van de ontvangen aanvullende bijdrage in enig jaar niet is besteed aan het doel, bedoeld in de artikelen 2, 3 dan wel artikel 11, mag dit deel binnen dat doel worden besteed in navolgende jaren.

  • 3. Voor de verantwoording van de bestemming en besteding van de aanvullende bijdragen, bedoeld in artikel 3, kan de Minister een model voorschrijven.

Paragraaf 5. Subsidie voor investeringen in voorzieningen voor praktijkleren

Artikel 17

  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit voor het, in samenwerking met tenminste één bedrijf, tot stand brengen van een voorziening voor praktijkleren.

  • 2. Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor investering in een voorziening die aanvullend is ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen.

  • 3. Een voorziening die met inzet van subsidie uit deze regeling tot stand komt biedt diensten voor praktijkleren aan tegen marktconforme tarieven aan alle afdelingen, agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit.

Artikel 18

Het subsidieplafond bedraagt:

  • 1. in het jaar 2011 € 4.430.000,–;

  • 2. in het jaar 2012 en de daaropvolgende jaren € 4.440.000,–.

Artikel 19

Aanvragen tot subsidieverlening kunnen jaarlijks tot 1 mei van elk jaar worden gedaan.

Artikel 20

  • 1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen, in de vorm van een investeringsplan volgens een daartoe door deze Dienst vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend door

    • a. het bevoegd gezag van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of Wageningen Universiteit, of

    • b. meer dan één agrarisch opleidingscentrum of hogeschool, of door een combinatie van een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit. In dit geval treedt één instelling op als penvoerder en ontvanger van de subsidie. Het bevoegd gezag van deze instelling wordt hier verder de aanvrager genoemd.

  • 3. De aanvraag wordt mede gedaan door tenminste één bedrijf. Onder bedrijf kan mede worden verstaan een praktijkbedrijf voor landbouwkundig onderzoek.

  • 4. Bij de aanvraag wordt een samenwerkingsovereenkomst gevoegd die is ondertekend door de aanvrager, en in de gevallen bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, door de aanvrager en de instellingen die mede-aanvrager zijn, en door het bedrijf of de bedrijven die mede-aanvrager zijn. De samenwerkingsovereenkomst omvat tenminste de informatie overeenkomstig een daartoe door Dienst Regelingen vastgesteld model.

  • 5. Het investeringsplan, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste de volgende onderdelen:

    • a. de verklaring door de aanvrager, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, dat de aanvraag is afgestemd binnen de Groene kenniscoöperatie, en de uitkomsten van deze afstemming.

    • b. gegevens waaruit blijkt dat de voorziening aanvullend is op bestaande voorzieningen voor praktijkleren, gebaseerd op een analyse van het aanbod en de regionale spreiding van bestaande voorzieningen voor praktijkleren die overeenkomen met de aangevraagde voorziening en van het gebruik van die voorzieningen;

    • c. gegevens waaruit de vraag naar de voorziening blijkt, gebaseerd op een analyse van de aantallen potentiële gebruikers, in relatie tot het mogelijk gebruik van bestaande voorzieningen;

    • d. het doel van de voorziening, waaronder het soort opleiding waarvoor deze is bedoeld en de verbeteringen ten opzichte van de bestaande voorzieningen voor praktijkleren die door de aangevraagde voorziening worden gerealiseerd;

    • e. de vorm waarin praktijkleren in deze voorziening wordt gerealiseerd en de overwegingen daartoe, ondermeer in relatie tot ontwikkelingen en vernieuwingen in de bedrijven waar het te oefenen beroep wordt uitgeoefend;

    • f. de beoogde organisatie van de voorziening en de rol die de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in deze organisatie zullen hebben;

    • g. een begroting voor het tot stand brengen van de voorziening en voor de exploitatie van de voorziening, waaruit de kosten voor het tot stand brengen van de voorziening, het aangevraagde subsidiebedrag en het aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst in de financiering van de investering en in de exploitatie blijken; het aandeel van het bedrijf of van de bedrijven in de begroting kan geheel of ten dele bestaan uit de kapitalisatie van inzet van bedrijfsmiddelen of inzet van arbeid; de begroting wordt opgesteld overeenkomstig een door Dienst Regelingen vastgesteld model;

    • h. een analyse van de verhouding tussen kosten en baten van investering en exploitatie van de aangevraagde voorziening, in vergelijking met de kosten en baten van het gebruik van overeenkomstige bestaande voorzieningen;

    • i. in voorkomende gevallen toont de aanvrager de meerwaarde van de voorziening, bedoeld in artikel 17, eerste lid, aan voor een programma of project waarvoor op basis van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs subsidie is ontvangen;

    • j. een verklaring dat de voorziening beschikbaar zal zijn voor de afdelingen en voor agrarische opleidingscentra, hogescholen en Wageningen Universiteit, voor zover deze de samenwerkingsovereenkomst niet hebben ondertekend, en het gaat om opleidingen waarvoor de aangevraagde voorziening is bedoeld, en gegevens waaruit blijkt dat het gebruik van de voorziening door deze instellingen ook feitelijk mogelijk zal zijn.

  • 6. In de begroting zijn geen kosten opgenomen die uit andere hoofde zijn of worden gefinancierd van overheidswege.

  • 7. In de begroting is geen debetrente opgenomen.

  • 8. In de begroting voor het tot stand brengen van de voorziening, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel g, is naast het gevraagde subsidiebedrag een aandeel in de financiering van iedere ondertekenaar van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het vierde lid, opgenomen. Dit aandeel kan voor iedere ondertekenaar verschillend zijn. De aanvraag wordt alleen goedgekeurd als de Minister het aangevraagde subsidiebedrag redelijk acht in verhouding tot het gezamenlijke aandeel van de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst.

Artikel 21

  • 1. De Minister rangschikt aanvragen tot subsidieverlening die in een zelfde aanvraagperiode zijn ingediend, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naarmate

    • a. de lacune in de mogelijkheden voor praktijkleren die de voorziening opvult, in relatie tot de aangetoonde vraag, ernstiger is, blijkend uit de analyses in het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel b en c;

    • b. de voorziening meer een innovatief karakter heeft in relatie tot innovaties van bedrijven waar het te oefenen beroep wordt uitgeoefend, blijkend uit het onderdeel van het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel e;

    • c. de verhouding tussen kosten en baten gunstiger is, blijkend uit de analyse in het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel h;

    • d. de mate waarin de voorziening meerwaarde oplevert bij een goedgekeurd project in het kader van een programma als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Regeling kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs, blijkend uit het onderdeel van het investeringsplan, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel i;

    • e. het aantal agrarische opleidingscentra, hogescholen en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit in de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, vierde lid, groter is;

    • f. de samenwerkingsovereenkomst zowel is getekend door één of meer agrarische opleidingscentra als door één of meer hogescholen en, onderscheidenlijk of, Wageningen Universiteit;

    • g. het aandeel cofinanciering door het bedrijf of de bedrijven die de samenwerkingsovereenkomst ondertekend hebben, in de begroting voor het tot stand brengen van de voorziening, bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onderdeel g, groter is.

  • 2. Volgens de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 3. Indien het totaal van de aanvragen, dat naar het oordeel van de Minister passen in het doel van de subsidie en voldoen aan de voorwaarden in artikel 17 en 20, in enig jaar het subsidieplafond, bedoeld in artikel 18, overschrijdt wijst de Minister op basis van de rangschikking, bedoeld in het eerste lid, één of meer aanvragen af.

Artikel 22

De Minister beslist uiterlijk op 1 augustus van elk jaar op de aanvraag. De Minister kan zijn besluit mede baseren op het oordeel van door hem aan te wijzen onafhankelijke deskundigen.

Artikel 23

Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen:

  • a. de kosten van het personeel van de instelling of van de instellingen in de samenwerkingsovereenkomst dat voor het realiseren van de voorziening is ingezet;

  • b. de kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk zijn betaald voor het realiseren van de voorziening en die gemaakt zijn voor het bouwen en, onderscheidenlijk of, het inhuren van bedrijven voor ontwerp, bouwbegeleiding en controle van uitgevoerde werken;

  • c. andere materiële kosten die aantoonbaar noodzakelijk zijn en daadwerkelijk door de instelling of instellingen in de samenwerkingsovereenkomst zijn betaald voor het tot stand brengen van de voorziening voor praktijkleren.

Artikel 24

De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

Artikel 25

  • 1. Het verleende subsidiebedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren. Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van het jaar of de jaren waarvoor in de begroting uitgaven zijn voorzien.

  • 2. De Minister verstrekt bij goedkeuring van de aanvraag een eerste voorschot op de subsidie van 20% van het te verstrekken subsidiebedrag. Volgende voorschotten worden verstrekt op basis van een aanvraag, vergezeld van een korte voortgangsrapportage en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte. Aanvragen kunnen worden gedaan gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid. Indien aan het eind van deze periode de voorziening overeenkomstig de aanvraag nog niet is voltooid, kan de aanvrager een gemotiveerd en onderbouwd verzoek tot verlenging van de periode en verdere voorschotverstrekking indienen.

  • 3. Het totaal aan voorschotten is ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag.

Artikel 26

  • 1. De ontvanger van de subsidie brengt de voorziening voor praktijkleren tot stand overeenkomstig het investeringsplan, bedoeld in artikel 20. De Minister kan goedkeuring verlenen aan een tussentijdse, gemotiveerde en onderbouwde wijziging van het investeringsplan, tenzij de wijziging verhoging van het bedrag van de subsidie of het bedrag waarop de subsidie overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening ten hoogste kan worden vastgesteld, tot gevolg heeft.

  • 2. De ontvanger van de subsidie, bedoeld in artikel artikel 20, tweede lid, dient binnen vier maanden na afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, of, indien de activiteiten niet zijn uitgevoerd of niet zijn afgerond, binnen vier maanden na afloop van de periode, bedoeld in artikel 25, eerste en tweede lid, de aanvraag voor de vaststelling van de subsidie met een financieel verslag, vergezeld van een rapportage omtrent de bestemming en besteding van de subsidie, in bij Dienst Regelingen.

  • 3. De rapportage, bedoeld in het tweede lid, omvat tenminste:

    • a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;

    • b. de mate van realisatie van de voorziening waarvoor de subsidie is aangevraagd;

    • c. de mate van realisatie van de beoogde samenwerking tussen de ondertekenaars van de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in artikel 20, vierde lid;

    • d. een evaluatie van de mate waarin de realisatie heeft bijgedragen aan het doel van de investering;

    • e. de verwachtingen ten aanzien van de exploitatie van de voorziening.

  • 4. Bij goedkeuring van de rapportage wordt de subsidie vastgesteld op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten tot ten hoogste het verleende subsidiebedrag.

  • 5. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

Paragraaf 6 Subsidies voor de implementatie van onderwijsbeleid

Artikel 27

  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een afdeling, een agrarisch opleidingscentrum, een hogeschool of aan Wageningen Universiteit voor activiteiten in verband met de implementatie van zijn onderwijsbeleid.

  • 2. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een organisatie, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, voor activiteiten in verband met de implementatie van zijn onderwijsbeleid.

Artikel 28

  • 1. Jaarlijks per 1 januari maakt de Minister, met in achtneming van de afspraken hierover met de Groene kenniscoöperatie en de organisaties, de activiteiten en het doel van deze activiteiten bekend waarvoor subsidie kan worden aangevraagd, alsmede per activiteit of groep van activiteiten het subsidieplafond, de subsidiabele kosten en eventuele nadere voorwaarden voor de aanvrager.

  • 2. De Minister kan in het besluit, bedoeld in het eerste lid, activiteiten opnemen waarvoor reeds eerder bij beschikking subsidie is verleend. Deze activiteiten worden verder beschouwd als een activiteit in de zin van artikel 27. De artikelen 29 tot en met 33 zijn niet van toepassing op deze activiteiten.

Artikel 29

Aanvragen tot subsidieverlening kunnen tot 1 april van elk jaar worden ingediend. De Minister kan om dwingende redenen toestaan dat een aanvraag na 1 april wordt gedaan.

Artikel 30

  • 1. Een aanvraag tot verlening van subsidie wordt ingediend bij Dienst Regelingen volgens een door die dienst vast te stellen formulier.

  • 2. De aanvraag omvat tenminste de volgende onderdelen:

    • a. het soort activiteit, zoals bedoeld in artikel 28, waarvoor subsidie wordt gevraagd;

    • b. het doel van deze activiteit, zoals bedoeld in artikel 28;

    • c. de aansluiting op de afspraken hierover met de Groene kenniscoöperatie en, onderscheidenlijk of, één of meer organisaties;

    • d. een plan voor de uitvoering van de beoogde activiteit, waaronder begrepen een tijdpad;

    • e. indien de uitvoering geschiedt door meer dan één partij: de beoogde samenwerking bij de uitvoering van de activiteit en de rol van iedere partij in deze samenwerking;

    • f. de beoogde uitkomsten van de activiteit;

    • g. bij iedere van deze uitkomsten één of meer indicatoren die zullen worden gemeten om te bepalen of de uitkomst is bereikt;

    • h. een begroting van de uitvoering, waaruit de subsidiabele kosten, het gevraagde subsidiebedrag en de eigen bijdrage van de aanvrager, en in voorkomende gevallen de eigen bijdragen van de partijen in de samenwerking, blijken.

Artikel 31

  • 1. De Minister beslist uiterlijk op 1 juni van elk jaar op de aanvragen op grond van de voorwaarden, bedoeld in artikel 28 en artikel 30, tweede lid, en van de kwaliteit van de aanvraag. De Minister kan om dwingende redenen afwijken van deze datum.

  • 2. Indien een aanvraag voor een activiteit of groep van activiteiten het subsidieplafond, bedoeld in artikel 28, eerste lid, overschrijdt kan de Minister besluiten deze aanvraag niet te honoreren dan wel het subsidiebedrag van de aanvraag te verlagen.

  • 3. Indien voor een activiteit of groep van activiteiten meerdere aanvragen zijn ingediend en het aangevraagd subsidiebedrag van deze aanvragen het subsidieplafond, bedoeld in artikel 28, eerste lid, overschrijdt rangschikt de Minister de aanvragen die naar zijn oordeel voldoen aan de voorwaarden in artikel 28 en artikel 30, waarbij een aanvraag hoger wordt gerangschikt naar mate deze het doel van de betreffende activiteit of groep van activiteiten beter realiseert en de kwaliteit van de aanvraag naar het oordeel van de Minister beter is. De Minister wijst op basis van deze rangschikking één of meer aanvragen af, dan wel verlaagt het aangevraagd subsidiebedrag van één of meer aanvragen, zodanig dat de resterende aanvragen binnen het subsidieplafond kunnen worden goedgekeurd.

Artikel 32

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Het verleende subsidiebedrag mag door de subsidieontvanger worden besteed gedurende een periode van één of meerdere jaren. Deze periode wordt in de beschikking bepaald op basis van het jaar of de jaren waarvoor in de begroting, bedoeld in artikel 30, tweede lid onder h, uitgaven zijn voorzien.

  • 3. De Minister verstrekt bij goedkeuring van de aanvraag een eerste voorschot op de subsidie van tenminste 20% en ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag. Indien het voorschot minder is dan 80% worden volgende voorschotten verstrekt op basis van een aanvraag, vergezeld van een korte voortgangsrapportage en een overzicht van de liquiditeitsbehoefte. Aanvragen kunnen worden gedaan gedurende de periode, bedoeld in het tweede lid. Indien aan het eind van deze periode de activiteit nog niet overeenkomstig de aanvraag is voltooid, kan de aanvrager een gemotiveerd en onderbouwd verzoek tot verlenging van de periode en verdere voorschotverstrekking indienen.

  • 4. Het totaal aan voorschotten is ten hoogste 80% van het te verstrekken subsidiebedrag.

Artikel 33

  • 1. De ontvanger van de subsidie dient binnen vier maanden na afronding van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt, of, indien de activiteiten niet zijn uitgevoerd of niet zijn afgerond, binnen vier maanden na afloop van de periode, bedoeld in artikel 32, tweede lid, bij Dienst Regelingen de aanvraag in voor de vaststelling van de subsidie met een financieel verslag, vergezeld van een activiteitenverslag.

  • 2. Indien de ontvanger een instelling is neemt hij de bestemming en besteding van de subsidie tevens op in de jaarrekening, gespecificeerd naar het doel waarvoor deze is verstrekt.

  • 3. het activiteitenverslag, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste:

    • a. de bestemming en besteding van het subsidiebedrag in relatie tot de cofinanciering;

    • b. de mate waarin het doel, bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel b, is gehaald;

    • c. de mate van realisatie van de uitkomsten, bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel f, op basis van de indicatoren, bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel g;

    • d. een evaluatie van de mate waarin de realisatie heeft bijgedragen aan het bereiken van de afspraken, bedoeld in artikel 30, tweede lid, onderdeel c.

  • 4. Indien het verleende subsidiebedrag hoger is dan € 125.000,– gaat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie vergezeld van een accountantsverklaring.

  • 5. Bij goedkeuring van de rapportage wordt de subsidie vastgesteld op de werkelijk gemaakte en betaalde kosten tot ten hoogste het verleende subsidiebedrag.

  • 6. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente die wordt berekend over de periode die verstrijkt tussen de kennisgeving van de terugvorderingsverplichting aan de subsidieontvanger en de terugbetaling door de subsidieontvanger.

Paragraaf 7 Doorlopende subsidies voor implementatie van onderwijsbeleid

Artikel 34

  • 1. De Minister stelt jaarlijks aan de Stichting Groene Kennis Coöperatie ten hoogste € 1.500.000,– ter beschikking voor de kosten van het aan de stichting verbonden bureau en voor de uitvoering van haar werkzaamheden, en ten hoogste € 2.500.000,– voor de exploitatie en verdere ontwikkeling van Groen Kennisnet.

  • 2. De beschikbaarstelling geschiedt na goedkeuring van de Minister van het werkplan van de Stichting, waarin het werkplan van Groen Kennisnet afzonderlijk is opgenomen. Het werkplan wordt jaarlijks voor 1 augustus ingediend. De Minister beslist binnen zes weken na ontvangst van het werkplan over de beschikbaarstelling. Hij kan hieraan voorwaarden verbinden betreffende de uitvoering van het werkplan.

  • 3. De Stichting verantwoordt jaarlijks voor 1 juli de besteding en bestemming van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, vergezeld van de jaarstukken van de Stichting.

Artikel 35

De Minister stelt jaarlijks aan de stichting Informatievoorziening groen onderwijs € 116.000,– ter beschikking als bijdrage in de exploitatie van het vakblad Groen onderwijs.

Paragraaf 8 Internationale cursussen

Artikel 36

  • 1. De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken voor het verzorgen van cursussen voor deelnemers en studenten uit ontwikkelingslanden, waaronder in ieder geval cursisten met een beurs in het kader van het Netherlands Fellowships Programme.

  • 2. De subsidie kan telkens voor een periode van twee jaar worden aangevraagd door

    • a. Wageningen Universiteit tot een bedrag van € 840.000,– per kalenderjaar;

    • b. hogeschool Van Hall-Larenstein tot een bedrag van € 400.000,– per kalenderjaar;

    • c. de Aeres groep tot een bedrag van € 960.000,– voor het jaar 2011 en € 2.300.000,– voor het jaar 2012 en verdere jaren.

  • 3. De aanvraag tot subsidieverlening kan voor het eerst worden ingediend voor het jaar 2011 en 2012 in de periode van 1 januari tot en met 1 mei 2011. De aanvraag gaat vergezeld van een plan voor de inzet van de middelen gedurende twee jaar.

  • 4. De Subsidiebeschikking internationaal onderwijs van 10 december 2009 blijft voor hogeschool Van Hall-Larenstein van kracht voor de jaren 2011 en 2012. Lid 3 en lid 5 zijn voor deze hogeschool niet van toepassing voor de jaren 2011 en 2012.

  • 5. De ontvanger van de subsidie dient binnen vier maanden na afloop van de periode van twee jaar een aanvraag in tot vaststelling van de subsidie, vergezeld van een financieel verslag en een activiteitenverslag.

Paragraaf 9. Overige bepalingen

Artikel 37

  • 1. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de op grond van artikel 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 14 berekende aanvullende bijdragen naar rato van het aantal rechthebbenden op deze bijdragen verlaagd tot het bedrag dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat.

  • 2. In het in het eerste lid bedoelde geval kan de Minister tevens besluiten één of meer van de in artikel 17 dan wel artikel 27 bedoelde subsidies niet te verlenen.

Artikel 38

Uiterlijk op 1 juni 2013 evalueert de Minister de werking van deze regeling.

Paragraaf 9. Slotbepalingen

Artikel 39

De Regeling praktijkleren, impuls en versterking primaire opleidingen groen onderwijs wordt ingetrokken.

Artikel 40

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 41

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling praktijkleren en Groene plus.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 13 december 2010

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M.J.M. Verhagen.

BIJLAGE, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1, ONDERDEEL N, VAN DE REGELING PRAKTIJKLEREN EN GROENE PLUS.

De primaire opleidingen voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs 2011

crebo

Omschrijving

niveau

10722

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf

2

11016

Vakbekwaam medewerker plantenteelt

3

11017

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

11018

Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonwerk

3

11022

Vakbekwaam medewerker veehouderij

3

11026

Bedrijfsleider/manager plantenteelt

4

11027

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11028

Bedrijfsleider/manager gemechaniseerd loonwerk

4

11031

Bedrijfsleider/manager veehouderij

4

11048

Medewerker veehouderij

2

11014

Dierenartsassistent paraveterinair

4

11040

Assistent medewerker plantenteelt

1

11044

Medewerker plantenteelt

2

11046

Medewerker gemechaniseerd loonwerk

2

11048

Medewerker veehouderij

2

11059

Expert vruchtbaarheid en voortplanting

4

11066

Medewerker BD bedrijf

2

11068

Bedrijfsleider/manager BD bedrijf

4

11070

Vakbekwaam medewerker BD bedrijf

3

12001

Assistent medewerker voedsel en groen (plantenteelt)

1

70000

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 2

2

70001

Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf 3

3

70008

Medewerker open teelt

3

70009

Medewerker bedekte teelt

3

70014

Assistent bedrijfsleider plantenteeltbedrijf

4

70015

Dierenhouder

4

97330

Medewerker dierverzorging

2

97040

Dierenartsassistent paraveterinair

4

97024

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97031

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97032

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97033

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider bedekte teelt)

4

97034

Middenkaderfunctionaris plant (Bedrijfsleider open teelt)

4

97051

Dierenhouder (Graasdieren)

4

97052

Dierenhouder (Hokdieren)

4

97054

Dierenhouder (Melkveehouder)

4

97073

Gespecialiseerd dierverzorger (Rundveepedicure)

3

97100

Vakfunctionaris bedekte teelt 2 (Medewerker bedekte teelt)

2

97110

Vakfunctionaris bedekte teelt 3 (Vakbekwaam medewerker bedekte teelt)

3

97120

Vakfunctionaris BD bedrijf 2 (Medewerker BD bedrijf)

2

97130

Vakfunctionaris BD bedrijf 3 (Vakbekwaam medewerker BD bedrijf)

3

97140

Vakfunctionaris natuur en techniek 2 (Medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Vakfunctionaris natuur en techniek 3 (Vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97190

Vakfunctionaris open teelt 2 (Medewerker open teelt)

2

97200

Vakfunctionaris open teelt 3 (Vakbekwaam medewerker open teelt)

3

97270

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving (Werkbegeleider agrarisch zorgbedrijf)

4

97361

Dierverzorger 3 (Graasdieren)

3

97362

Dierverzorger 3 (Hokdieren)

3

97363

Dierverzorger 3 (Melkvee)

3

97474

Assistent medewerker voedsel en leefomgeving (Plantenteelt)

1

97570

Rundveepedicure

3

97551

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf dierhouderij)

3

97552

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 3 (Werkbegeleider zorgbedrijf plantenteelt)

3

97561

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf dierhouderij)

4

97562

Vakfunctionaris zorg en leefomgeving 4 (Ondernemer zorgbedrijf plantenteelt)

4

97474

Natuur, voeding en groen (Assistent plantenteelt)

1

97330

Dierverzorging 2 (Medewerker dierverzorging)

2

97120

Biologisch-dynamisch bedrijf (medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

2

97130

Biologisch-dynamisch bedrijf (vakbekwaam medewerker biologisch-dynamisch bedrijf)

3

97031

Biologisch-dynamisch bedrijf (manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97190

Buitenteelt (medewerker buitenteelt)

2

97200

Buitenteelt (vakbekwaam medewerker buitenteelt)

3

97100

Binnenteelt (medewerker binnenteelt)

2

97110

Binnenteelt (vakbekwaam medewerker binnenteelt)

3

97140

Groen, grond, infra (medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

2

97150

Groen, grond, infra (vakbekwaam medewerker gemechaniseerd loonbedrijf)

3

97032

Groen, grond, infra (manager gemechaniseerd loonbedrijf)

4

97363

Dierverzorging (dierverzorger melkvee)

3

97362

Dierverzorging (dierverzorger hokdieren)

3

97361

Dierverzorging (dierverzorger graasdieren)

3

97054

Dierenhouderij (melkveehouder)

4

97052

Dierenhouderij (dierenhouder hokdieren)

4

97051

Dierenhouderij (dierenhouder graasdieren)

4

97551

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf dier)

3

97552

Zorg, natuur en gezondheid (werkbegeleider zorgbedrijf plant)

3

97561

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf dier)

4

97562

Zorg, natuur en gezondheid (ondernemer zorgbedrijf plant)

4

97033

Teelt en ondernemerschap (manager binnenteelt)

4

97034

Teelt en ondernemerschap (manager buitenteelt)

4

97660

Teelt 2/3 Medewerker teelt

2

97670

Teelt 2/3 Vakbekwaam medewerker teelt

3

97680

Teelt 4

4

97681

Teelt 4 Manager teelt

4

97682

Teelt 4 Specialist teelt en techniek

4

97683

Teelt 4 Teamleider teelt en arbeid

4

97590

Paraveterinaire ondersteuning (Dierenartsassistent paraveterinair)

4

97640

Biologisch-dynamisch bedrijf (Manager biologisch-dynamisch bedrijf)

4

97650

Groen, grond, infra (Manager gemechaniseerd loonbedrijf)

4

De primaire opleidingen zijn voor wat betreft het hoger beroepsonderwijs de opleidingen die geheel of in overwegende mate opleiden voor de volgende beroepen:

Primaire opleidingen hoger beroepsonderwijs (CROHO-nrs.) 2010

Opleiding

bachelor degree

Associate degree

Tuinbouw en akkerbouw

34868

80012

Dier- en veehouderij

34869

80006

Melkveehouderij

-

80044

Tropische landbouw

34203

-

Tevens worden als studenten in primaire opleidingen geteld de bij STOAS Hogeschool ingeschreven studenten op CROHO-nrs. 34899 (bachelor) en 80015 (associate degree) Educatie en kennismanagement groene sector, voor zover deze studenten worden opgeleid voor het lerarenberoep binnen een primaire opleiding. STOAS hogeschool verschaft jaarlijks een opgave van het aantal van deze studenten, gespecificeerd naar de studierichtingen

  • 1. Akkerbouw, tuinbouw, plantenteelt

  • 2. Veehouderij

  • 3. Agrarische techniek

  • 4. Internationaal (veehouderij en agrarische techniek)

De opgave betreft het aantal studenten in deze studierichtingen op 1 oktober van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de onderwijsopslag, bedoeld in artikel 14 van deze regeling, wordt verstrekt. De opgave gaat vergezeld van een verklaring van getrouwheid van een accountant.

De opgave voor 2011 en verdere jaren, met gegevens van het tweede jaar voorafgaand aan dat jaar, dient uiterlijk op 1 juli van ieder jaar te zijn ontvangen door DUO. De verklaring van getrouwheid van de accountant kan dan bij de jaarlijkse accountantsopgave worden meegenomen.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling betreft aanvullende bijdragen en subsidies voor het groen onderwijs met twee hoofddoelen.

Ten eerste worden aan groene onderwijsinstellingen aanvullende bijdragen voor de bekostiging van praktijkleren verstrekt (box 1), welke voor een deel specifiek worden bestemd voor versterking van de primaire opleidingen (box 2). Een afzonderlijk bedrag wordt gereserveerd voor subsidies voor nieuwe voorzieningen voor praktijkleren (box 3).

Ten tweede biedt de regeling de grondslag voor aanvullende bijdragen en subsidies in aansluiting op de meerjarenafspraak en de jaarafspraken met de groene instellingen, de ‘groene plus’ middelen. Hieronder vallen:

  • a. aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding, professionalisering en internationalisering door de instellingen, de zogenaamde impulsmiddelen (in box 1).

  • b. subsidies in verband met de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voor de kwaliteit van het stelsel van groen onderwijs. Deze kunnen op aanvraag worden verstrekt (box 4).

  • c. subsidies voor langere tijd die voorwaarden scheppen voor de groene kennisinfrastructuur (box 5).

  • d. subsidie voor cursussen voor deelnemers en studenten uit ontwikkelingslanden (box 6).

De middelen voor praktijkleren

Deze middelen zijn bedoeld voor het verzorgen van onderwijs in situaties die specifiek zijn ingericht voor praktijkleren.

‘Praktijkleren’ wordt daarbij nader omschreven als: onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van het examen die plaatsvinden binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de school waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden. Het gaat dus om situaties die zich enerzijds onderscheiden van gewone instructie en oefening in praktijklokalen binnen de school, en anderzijds van de oefening van het beroep in de beroepspraktijkvorming of stage. Alleen praktijkleren in het kader van opleidingen die door het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: EL&I) worden bekostigd, komt in aanmerking voor bekostiging op basis van deze regeling.

Redenen om een deel van het onderwijs in dit soort situaties te verzorgen kunnen zijn:

  • de kostbaarheid en/of kwetsbaarheid van benodigde apparatuur en voorzieningen, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • de benodigde expertise, mede in relatie tot de schaal van de instelling;

  • het afbreukrisicovan de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • het veiligheidsrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;

  • de complexiteit van de te oefenen praktijkvaardigheden, die zodanig is dat deze niet in een normale beroepspraktijkvorming of stage kunnen worden geoefend;

  • de eisen aan bedrijfshygiëne die een directe inzet van leerlingen binnen bedrijfssituaties belemmeren;

  • bepalingen in wet- en regelgeving die voor leerlingen bepaalde handelingen in bedrijfssituaties verbieden.

  • Middelen voor praktijkleren, box 1

  • De instellingen mogen de middelen uit box 1 inzetten voor:

  • het inkopen van mogelijkheden voor instructie en oefening bij gespecialiseerde bedrijven, waaronder PTC+ en IPC Groene ruimte, bij de aan de Wageningen Universiteit (hierna: WU) gelieerde praktijkbedrijven of bij productiebedrijven die daarvoor praktijksimulaties verzorgen buiten de normale productie.

  • het afnemen van examens in buiten de school gesimuleerde praktijksituaties of in bij een bedrijf ingekochte praktijksimulaties (in het bijzonder de proeven van bekwaamheid).

De middelen in box 1 mogen worden ingezet voor alle opleidingen, ook voor de primaire opleidingen.

De middelen voor versterking primaire opleidingen groen onderwijs (box 2)

De middelen in box 2 zijn bedoeld voor het in stand houden en versterken van opleidingen voor beroepen in de landbouw, en tuinbouw en veeteelt en beroepen die daaraan voorwaardelijk zijn (de zogenaamde primaire opleidingen).

Deze middelen worden verstrekt omdat de primaire opleidingen erg klein zijn geworden, en daardoor relatief duur te exploiteren. Door de afnemende leerlingaantallen dreigen instellingen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke expertise, activiteiten en voorzieningen voor deze beroepsopleidingen in stand te houden. Hierdoor kan de continuïteit van deze opleidingen in gevaar komen.

EL&I hecht aan het in stand houden van deze primaire opleidingen, maar ook versterking van deze opleidingen is noodzakelijk, zowel kwantitatief (toenemend volume in verband met verwachte tekorten op de arbeidsmarkt in de primaire sector) als kwalitatief (betere aansluiting op de beroepspraktijk). De aanvullende middelen zijn dus zowel bedoeld om het schaaleffect van het in stand houden van (te) kleine primaire opleidingen te compenseren en zo duurzame exploitatie mogelijk te maken als om kwantitatieve en kwalitatieve versterking van deze opleidingen te bevorderen. De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van de getelde aantallen deelnemers respectievelijk studenten in de primaire opleidingen.

Instellingen kunnen de efficiëntie van het in stand houden van de primaire opleidingen verhogen door deze geheel of gedeeltelijk gezamenlijk te exploiteren: gezamenlijk aanbieden op één locatie of gezamenlijk exploiteren van voorzieningen voor een deel van de opleiding, bijvoorbeeld praktijklokalen. Deze mogelijkheden zijn al in de wet- en regelgeving aanwezig. Het ministerie zal, in overleg met de instellingen, onderzoeken hoe gezamenlijke voorzieningen kunnen worden bevorderd.

De instellingen mogen de middelen uit box 2 inzetten voor

  • exploitatiekosten van primaire opleidingen, in aanvulling op de rijksbijdrage;

  • praktijkleren in het kader van primaire opleidingen, zoals boven bij box 1 omschreven.

De primaire opleidingen worden nader gedefinieerd door de bijlage bij de regeling. De bijlage is wat betreft de agrarische opleidingscentra (hierna: AOC’s) vastgesteld op advies van Aequor, het kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving. De lijst wordt jaarlijks aangepast aan wijzigingen in de kwalificatiestructuur (CREBO) respectievelijk het opleidingenaanbod in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Het CROHO registreert opleidingen van het bekostigde en aangewezen hoger onderwijs.

De middelen voor voorzieningen voor praktijkleren (box 3)

De middelen in box 3 zijn bedoeld als investeringsbijdrage voor het tot stand brengen van specifieke voorzieningen voor praktijkleren in samenwerking met bedrijven.

In de toelichting bij box 1 zijn de redenen aangegeven waarom praktijkleren soms beter in specifieke situaties buiten de school kan worden verzorgd. De verwachting is dat dit vaker het geval zal zijn, onder meer in verband met de toenemende complexiteit en specialisatie van de leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s. Er zullen dus meer specifieke praktijkleersituaties moeten worden ingericht.

Bij de ontwikkeling van nieuwe praktijkleersituaties kan een verband worden gelegd met de innovatie van het groen onderwijs in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De gezamenlijke groene instellingen programmeren binnen het kader van de Groene Kenniscoöperatie (hierna: GKC) hun inzet voor een beter bedienen van deze vraag. Dit geschiedt ondermeer in de A-programma’s van de GKC. Deze gezamenlijke programmering kan leiden tot de behoefte aan extra voorzieningen voor praktijkleren, bij voorbeeld om beter aan te sluiten op technische en organisatorische innovaties in het bedrijfsleven of op de groeiende vraag naar specifieke beroepsvaardigheden. Waar dit het geval is kunnen de middelen in box 3 met prioriteit worden ingezet.

De middelen kunnen echter niet worden ingezet op een activiteit waarvoor ook reeds subsidie in het kader van de onderhavige regeling is verstrekt, en omgekeerd. De inzet is dat subsidies vanuit beide regelingen elkaar versterken.

De middelen in box 3 zijn niet bestemd voor de duurzame exploitatie van deze voorzieningen: daarvoor dienen de middelen in box 1 en 2. Daarom worden de middelen in box 3 verstrekt als éénmalige subsidie die een bepaalde periode mag worden ingezet. De instelling (AOC of agrarische hogeschool) is subsidieontvanger, maar de inzet geschiedt in een samenwerkingsverband met minstens één bedrijf dat ook in het tot stand brengen van de voorziening investeert. Dat kan een gespecialiseerd bedrijf (PTC+ of IPC groene ruimte) of een gewoon productiebedrijf zijn.

De regeling noemt nadrukkelijk ook de mogelijkheid dat de aan de WU gelieerde praktijkbedrijven (de proefbedrijven voor landbouwkundig onderzoek) in een consortium voor praktijkleren worden betrokken. Deze praktijkbedrijven kunnen daardoor de mogelijkheid bieden leerlingen en studenten te betrekken bij innovatieve vormen van beroepsuitoefening en bij de uitvoering van praktijkonderzoek.

De subsidies worden jaarlijks verstrekt op aanvraag. Het bedrag in box 3 geldt daarbij als subsidieplafond. Indien in enig jaar de subsidiabele aanvragen het subsidieplafond te boven gaan vindt ranking plaats. Daartoe worden de subsidiabele aanvragen (dus de aanvragen die voldoen aan de doelen van en voorwaarden in de regeling) beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen aan de doelen van de regeling. Criteria daarvoor kunnen zijn:

  • de toegevoegde waarde ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen, en de urgentie van de voorziening;

  • het innovatief karakter in relatie tot innovaties in het bedrijfsleven;

  • het aandeel cofinanciering door het bedrijf;

  • de aansluiting op één van de A-programma’s van de Groene Kenniscoöperatie;

  • de mate van samenwerking tussen instellingen, ook verticaal (AOC en HAS en/of WU).

Met het oog op efficiënte inzet van de middelen in box 3 vindt geen segmentering naar de geledingen AOC, HASen en WU plaats. Uitgangspunt is dat (indien het subsidieplafond wordt overschreden) de meest urgente en kwalitatief beste aanvragen voorgaan. Verticale samenwerking is daarbij wenselijk en levert ook, zoals aangegeven, voordeel bij de ranking op.

De verdeling van de middelen praktijkleren over de drie boxen

De verdeling van de beschikbare middelen voor praktijkleren over box 1, box 2 en box 3, en daarbinnen naar de afdelingen voor groen VMBO, de agrarische opleidingscentra, de agrarische hogescholen en Wageningen Universiteit is gebaseerd op het advies van de GKC over praktijkleren uit 2007 en het standpunt van het ministerie daarbij in de brief van 11 juni 2007. Ten opzichte van deze brief zijn de volgende wijzigingen aangebracht:

  • de omvang van box 2 (AOC-deel) wordt kleiner, gezien opmerkingen van de AOC-Raad in de brief van 20 mei 2008 over de uitvoerbaarheid van de tijdelijke regeling 2008. De verhouding box 1 – box 2 is gesteld op 2/3–1/3.

  • de middelen voor het HBO, die in de brief van 11 juni 2007 alleen in box 2 werden geplaatst, zijn verdeeld over box 1 en box 2, ook in de verhouding 2/3 - 1/3. Overweging is dat de functies van de beide boxen voor de AOC en de HASen niet wezenlijk verschillen.

  • De middelen voor de afdelingen, de HASen en de WU zijn hoger gesteld door rekening te houden met nog vrijvallende middelen binnen het overgangsbudget voor de IPC.

  • de middelen voor de afdelingen en de WU zijn geplaatst in box 1, niet in box 3;

  • de middelen in box 3 worden niet geoormerkt naar geleding (afdeling, AOC, hogeschool of WU).

Op de meerjarenbegroting van EL&I is een bedrag van € 25 miljoen gereserveerd voor praktijkleren. Hierbij komt een afzonderlijk budget voor BTW-compensatie. Daarbinnen zijn de bedragen voor box 1 en box 2 bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:

  • Voor de AOC is uitgegaan van het bedrag van € 12,5 miljoen in de Regeling bekostiging praktijkleren AOC die gold tot 2007. Het bedrag voor de AOC varieert daarom niet.

  • Voor de afdelingen, de HASen en WU is een inschatting gemaakt van het gebruik van trekkingsrechten bij de IPC op het moment van verzelfstandiging. Het hiermee gemoeide bedrag indiceert het bedrag dat na afloop van het overgangsbudget van de IPC ingaande 2012 beschikbaar is. Dit bedrag is voor de afdelingen geschat op € 0,6 miljoen, voor de HASen op € 3,5 miljoen en voor de WU op 0,46 miljoen.

  • Tot en met 2011 kan echter gebruik worden gemaakt van trekkingsrechten binnen het afnemend overgangsbudget voor PTC+ en IPC Groene ruimte. Het bedrag voor de afdelingen, de HASen en WU komt geleidelijk uit de zogenaamde vrijval beschikbaar. Dit bepaalt de oplopende bedragen voor 2009, 2010 en 2011.

  • Voor de AOC en de HASen worden de bedragen verdeeld over box 1 en box 2 beschikbaar gesteld in een verhouding van ongeveer 2/3–1/3.

  • De bedragen voor de afdelingen en WU worden geheel in box 1 geplaatst. Deze bedragen kunnen, zoals boven aangegeven, ook worden ingezet voor praktijkleren binnen de primaire opleidingen.

  • De bedragen in box 1 worden verhoogd met een compensatie voor de verrekening van de BTW die bij aanbesteding bij bedrijven verschuldigd is. In 2009 bedraagt de BTW 19%.

  • De bedragen in box 2 worden voor de helft verhoogd met de BTW-compensatie (in 2009 8,5 %), ervan uitgaande dat deze bedragen zowel voor exploitatiekosten (BTW-vrij) als voor aanbesteding van praktijkleren kunnen worden ingezet.

In het overgangsbudget voor PTC+ is tot en met 2010/2011 een bedrag van € 3,7 miljoen per schooljaar specifiek gegarandeerd voor praktijkleren in de primaire opleidingen ten behoeve van leerlingen van groene onderwijsinstellingen en internationale studenten. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel hiervan voor internationale studenten gebruikt. Het is de bedoeling de mogelijkheden voor internationale cursussen ook na 2011 in stand te houden. Daarvoor is uit het totale budget voor praktijkleren een bedrag gereserveerd van € 0,96 miljoen voor 2011 en van € 2,3 miljoen voor 2012 en verdere jaren. Deze middelen worden ingaande 2011 beschikbaar gesteld op grond van deze regeling (‘box 6’, artikel 36).

De bedragen beschikbaar in box 3 worden per jaar bepaald op het totale budget van € 25 miljoen voor praktijkleren, minus het totaal van het bedrag per jaar in box 1 en box 2 en het gereserveerde bedrag voor internationale cursussen. De BTW-compensatie wordt uit een ander budget betaald.

Middelen in aansluiting op de jaarafspraken

EL&I wil ingaande 2011 de begrotingsmiddelen voor kennisverspreiding via het groen onderwijs en voor de kwaliteit van het stelsel van groen onderwijs op een nieuwe grondslag ter beschikking stellen. Algemeen uitgangspunt is dat EL&I afspraken maakt met de gezamenlijke instellingen, samenwerkend in de Groene kenniscoöperatie, en in voorkomende gevallen met de geledingen binnen het groen onderwijs via hun organisaties, over de gezamenlijke inzet voor ontwikkeling en vernieuwing van het groen onderwijs met het oog op zijn specifieke meerwaarde voor de beleidsterreinen waarvoor EL&I verantwoordelijk is. Dit geschiedt op hoofdlijnen eens per vijf jaar in de Meerjarenafspraak en op meer operationeel niveau in jaarafspraken, aansluitend op de begrotingsruimte voor dat jaar, en in specifieke afspraken met de organisaties.

Op 22 juni 2010 zijn door de Minister en de gezamenlijke instellingen de hoofdlijnen voor de tweede meerjarenafspraak Kennis en Innovatie 2011–2015 getekend. Hierin is wederzijds afgesproken te komen tot een robuuste meerjarige programmering met concrete, aantoonbare resultaten op landelijk en op regionaal niveau. EL&I zal daartoe het groen onderwijs via de GKC betrekken bij de programmeringscyclus van EL&I met betrekking tot kennisverspreiding en onderzoek die onder andere resulteert in een EL&I-kennisagenda. De instellingen binnen de GKC ontwikkelen gezamenlijk een aantal programma’s gericht op vertaling van de kennisvraag vanuit EL&I, vanuit de sector en de bredere samenleving naar kennisverspreiding door vernieuwing van het groen onderwijs. Instellingen maken hierbinnen hun eigen keuzes, gelet op hun werkingsgebied en strategisch plan. Zo wordt de verbinding gelegd met de kennisvraag binnen alle beleidsvelden waarvoor EL&I verantwoordelijk is, en de thema’s voor kennis en innovatie die daaruit voortkomen.

In overleg met de GKC zal EL&I een programmeringscyclus opstellen waarbij afstemmingsmomenten met de GKC worden vastgelegd, teneinde de inzet van de begrotingsmiddelen van EL&I, de eigen middelen van de instellingen en de financiering vanuit derde partijen (o.a. bedrijfsleven en andere overheden) met elkaar in samenhang te brengen. De programmeringscyclus zal aansluiten bij de planning in schooljaren.

In concreto betekent dit dat jaarlijks in het verlengde van de Meerjarenafspraak een jaarafspraak tot stand zal komen, die jaarlijks uiterlijk op 1 juli een kaderbrief oplevert. Deze kaderbrief is vervolgens bepalend voor de inzet van de impulsmiddelen (binnen box 1) en de middelen uit box 4.

Deze afspraken vormen voorts de basis voor de inzet van subsidiemiddelen via de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs (hierna: KIGO). Op basis van die regeling kan EL&I op aanvraag subsidies verstrekken voor programma’s, voor projecten binnen deze programma’s en voor ‘losse’ projecten op het terrein van de verspreiding van kennis en innovatie door middel van het groen onderwijs. De instellingen binnen de GKC hebben gezamenlijk een aantal programma’s ontwikkeld gericht op vertaling van de kennisvraag vanuit de sector en de bredere samenleving naar vernieuwing van het groen beroepsonderwijs.

Met de organisaties van de geledingen binnen het groen onderwijs (VMBO, MBO, HBO en WU) kunnen eveneens afspraken worden gemaakt, vooral in verband met het beleid van EL&I om de kwaliteit van het groen onderwijs met zijn specifieke kenmerken, met name zijn kleinschaligheid, te borgen en zijn functies voor de beleidsterreinen waarvoor het ministerie verantwoordelijk is te optimaliseren. Het is de bedoeling ook de afspraken met de geledingen volgens genoemde programmeringscyclus te maken, waarbij dwarsverbanden kunnen worden gelegd tussen de programmering vanuit de kennisverspreiding in GKC-verband en vanuit de stelselverantwoordelijkheid in geledingverband.

Binnen deze regeling werken de afspraken op twee manieren: door het verstrekken van impulsmiddelen binnen box 1 en door het beschikbaar stellen van middelen uit box 4.

Impulsmiddelen (box 1)

Impulsmiddelen worden ter beschikking gesteld voor de verbreding en implementatie binnen de instelling van vernieuwingen die eerder in gang zijn gezet door middel van gerichte subsidies voor kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering. Deze impulsmiddelen worden ook wel aangeduid als ‘breedtebox’.

Uitgangspunt voor de breedtemiddelen is dat de instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de inzet van de middelen binnen het kader van de jaarafspraken, op basis van hun eigen strategisch plan.

Deze middelen worden daarom niet toegekend als subsidie op aanvraag maar toegevoegd aan de bekostiging. Aangezien de verdeelsystematiek voor deze middelen volledig overeenstemt met die van box 1, is besloten de toekenning van de impulsmiddelen op te nemen in box 1. De middelen worden lumpsum ter beschikking gesteld via een verdeling op basis van deelnemers- respectievelijk studentenaantallen. Bij de besteding van de middelen zijn de instellingen echter gebonden aan het specifieke doel van de drie onderscheiden budgetten binnen de impulsmiddelen.

Ten eerste is er een bedrag voor de implementatie en verbreding binnen de instelling van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding. Het gaat daarbij om verdere uitbouw van het concept ‘school als regionaal kenniscentrum’. Met de gezamenlijke instellingen zijn afspraken gemaakt over een up-to-date en vraaggericht model voor kennisverspreiding voor de gehele breedte van het werkveld van het ministerie van EL&I. Het gaat daarbij om ontsluiting van beschikbare publieke kennis voor doelgroepen en regio’s. De bedoeling is dat er een landelijk dekkend netwerk is, en waar nodig wordt ontwikkeld, van groene opleidingen, kennisarrangementen en kenniscentra ten behoeve van huidige en toekomstige werkenden en ondernemers in de sector, partijen binnen regionale netwerken en burgers. Daarbinnen wordt kennis overgedragen, zowel via de reguliere opleidingen als via vraaggestuurde inzet van de instelling als ‘regionaal kenniscentrum’. De interactie met de omgeving van de instelling, die hierdoor ontstaat, heeft ook meerwaarde voor de primaire opdracht, het verzorgen van initiële beroepsopleidingen: in leer- en werkarrangementen (waaronder praktijkleren) kan beter worden aangesloten bij de actualiteit van de beroepspraktijk.

De ontwikkeling van dit model voor kennisverspreiding wordt specifiek bevorderd op basis van de KIGO. Dit zijn middelen die op aanvraag gericht worden ingezet voor specifieke vernieuwingen. De impulsmiddelen stellen de instellingen in staat om de resultaten van deze vernieuwingen te verbreden naar en te implementeren binnen de instelling en het model verder binnen de instelling te realiseren.

Ten tweede worden middelen beschikbaar gesteld voor de professionalisering van leerkrachten. Deze middelen kunnen worden ingezet voor de volgende doelen:

  • duurzaam inzetbare, innovatieve en ondernemende leerkrachten in de regio;

  • het opleiden van nieuwe leerkrachten en de verdere professionele ontwikkeling van zittende leerkrachten voor de sector Voedsel en groen;

  • samenwerking en uitwisseling tussen leerkrachten binnen de beroepskolom.

De middelen worden verstrekt in het kader van de Kabinetsdoelstelling op het vlak van professionaliseren van leraren vanwege het belang van onderwijs en scholing voor een robuuste kenniseconomie. Dit kader is uitgewerkt in het Actieplan leerkracht en wat betreft het groen beroepsonderwijs in de Kwaliteitsagenda Leraren voor de groene sector. Voor 2010 en verder zullen over de inzet jaarlijks nadere afspraken worden gemaakt. In principe beperkt de inzet zich tot leerkrachten die worden ingezet voor door EL&I bekostigde opleidingen.

Ten derde worden de middelen beschikbaar gesteld voor internationalisering van het groen beroepsonderwijs. EL&I verwacht van de AOC’s en de HASen dat zij hun deelnemers, respectievelijk studenten, adequaat voorbereiden op een in toenemende mate internationaal georiënteerde arbeidsmarkt, afzetmarkt en maatschappij. Bovendien ziet EL&I voor de AOC’s en de HASen, in samenwerking met Wageningen UR, een actieve rol op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, vooral op het vlak van versterking en verduurzaming van de landbouw en van duurzame ketenontwikkeling. De EL&I-middelen worden hiervoor ingezet in aanvulling op middelen van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor ontwikkelingssamenwerking en relevante EU-middelen. Tot slot is er het toenemend belang van internationale mobiliteit van deelnemers en studenten. Jaarlijks zullen nadere afspraken worden gemaakt over de inzet van deze middelen.

Middelen voor de implementatie van onderwijsbeleid (box 4)

De middelen uit box 4 worden ingezet voor de implementatie van onderwijsbeleid. Dit vloeit vooral voort uit de stelselverantwoordelijkheid van de Minister, en daarmee zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het groen onderwijs.

Ook over de inzet van deze middelen maakt EL&I jaarafspraken, maar uiteindelijk bepaalt diens verantwoordelijkheid voor het stelsel de inzet. Aangezien het hier specifiek gaat om de kwaliteit van het stelsel kunnen ook afspraken worden gemaakt met en over de afzonderlijke geledingen binnen het groen onderwijs (VMBO, MBO, HO en WO), via de organisaties van die geledingen (Vereniging Buitengewoon Groen VBG, de AOC-Raad, de sectoradviescommissie HO1). Een voorbeeld is de afspraak die in 2010 met de AOC-raad is gemaakt over ‘masterplan kwaliteit VMBO’, waarin ondermeer een door de inspectie geconstateerd kwaliteitsprobleem wordt aangepakt. Ook kunnen afspraken worden gemaakt met organisaties die de belangen van instellingen op specifieke onderdelen behartigen, bij voorbeeld de ontwikkeling van examens.

Subsidies in box 4 kunnen zowel worden aangevraagd door instellingen als door organisaties als ‘penvoerder’ voor een groep instellingen die een gezamenlijke actie uitvoeren. Een voorbeeld van de ‘gezamenlijke acties’ is bovengenoemd ‘masterplan kwaliteit VMBO’, waarvoor de AOC-Raad subsidieontvanger is. Een voorbeeld van de acties per instelling zijn de subsidies voor de instellingen binnen het actieplan Kies kleur in groen.

Middelen op semi-permanente basis (box 5)

Een deel van de subsidies heeft een semi-permanent karakter: zij worden meerjarig ter beschikking gesteld voor een vast doel zonder jaarlijkse aanvraag. De regeling bevat een grondslag voor dergelijke subsidies (box 5). Het gaat dan vooral om subsidies die een randvoorwaardelijk karakter hebben. Hieronder valt in ieder geval de jaarlijkse subsidie voor de bureaukosten en operationele kosten van de Groene kenniscoöperatie. Deze zijn ondermeer voorwaardelijk voor de jaarlijkse programmeringscyclus die ten grondslag ligt de aanvragen in box 3 en de openstelling voor box 4.

Aansluiting op andere regelingen

De systematiek aansluitend op de meerjarenafspraak en de jaarafspraken heeft behalve op deze regeling betrekking op nog drie subsidiestromen:

  • 1. de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs (zie boven);

  • 2. de Groene-plus lectoraten (hoofdstuk 4a binnen de Regeling LNV-subsidies), die subsidies voor lectoraten bij de hogescholen mogelijk maakt met het oog op kennisinnovatie, daarmee samenhangende verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en externe oriëntatie op bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties;

  • 3. de subsidies voor onderwijsondersteuning op basis van de Wet subsidiëring landelijke ondersteunende activiteiten. Deze kent een eigen plansystematiek met een hoofdlijnenbrief per 1 april van ieder jaar. Deze zal inhoudelijk op de systematiek van de meerjarenafspraak en de jaarafspraken aansluiten.

Inzet voor de komende periode is deze en bovengenoemde regelingen inhoudelijk en qua planning goed af te stemmen en zo de uitvoeringslast, zowel voor het departement als voor de instellingen en de organisaties, terug te brengen. Belangrijk aandachtspunt is daarbij de spreiding van de werkstroom over het jaar, in aansluiting op de planning op basis van het schooljaar die de instellingen meestal gebruiken.

Gezamenlijke verantwoording

Er wordt gestreefd naar een effectieve en efficiënte verantwoording van de verschillende middelenstromen in de ‘groene plus’, de middelen voor kennisverspreiding en behoud van kwaliteit van het groen onderwijs, met het oog op inzicht in de effectiviteit van het beleid ter zake. Iedere regeling kent haar eigen verantwoordingsregime. Het is noodzakelijk op basis van deze verschillende verantwoordingsstromen te komen tot een samenhangend beeld van de doelmatigheid en effectiviteit van de inzet van de ‘groene plus’. Met de GKC zullen hierover afspraken worden gemaakt.

Beschikbaarstelling aanvullende bijdragen

De aanvullende bijdragen (box 1 en box 2) voor 2010 en latere jaren zullen telkens met de bekostiging voor dat jaar worden vastgesteld en opgenomen in de bekostigingsbeschikkingen respectievelijk rijksbijdragebrieven. Daarin zullen ze als afzonderlijke componenten (box 1 praktijkleren, box 1 impulsmiddelen en box 2) herkenbaar zijn.

Vaste verandermomenten

Deze regeling treedt op 1 januari 2011 in werking. Daarmee wordt afgeweken van de EL&I-uitgangspunten van vaste verandermomenten voor regelgeving die inhouden dat nieuwe regelingen op 1 januari, 1 april, 1 augustus (voor landbouwonderwijs) of 1 oktober ingaan en minimaal twee maanden daaraan voorafgaand publicatie van de nieuwe regels plaatsvindt. Reden hiervoor is dat uitstel van deze regeling aanzienlijke kosten voor de doelgroep mee zou brengen en deze regelgeving in het voortraject reeds uitgebreid met de doelgroep is overlegd.

Administratieve lasten

Voor de aanvullende middelen in box 1 en 2 geldt dat deze onder de reguliere bekostiging vallen en dat er geen nieuwe administratieve lasten geïntroduceerd worden, behoudens de afzonderlijke verantwoording over de besteding van de impulsmiddelen in box 1.

Met betrekking tot box 3 zijn er administratieve lasten voor instellingen voor het indienen van een investeringsplan bij de aanvraag. Deze lasten staan in redelijke verhouding tot het incidentele karakter van deze aanvragen, de specifieke risico’s van investeringen binnen privaat-publieke constructies en de mogelijke omvang van de investeringen.

De aanvragen binnen box 4 komen in de plaats van de aanvragen die instellingen en organisaties nu op ad-hoc basis doen. Zij leveren dus geen nieuwe administratieve lasten op. Ook het hanteren van een vaste aanvraagperiode en de inzet van Dienst Regelingen voor de aanvraagprocedure is hierop gericht.

De vaste subsidies in box 5 en 6 reduceren de administratieve last verbonden aan jaarlijkse aanvragen.

Uurtarief

€ 37,00

Verplichtingenbudget

€ 4.430.000

Gemiddeld subsidiebedrag

€ 521.000

Aantal ingediende aanvragen

34

Aantal goedgekeurde aanvragen

14

Adm. lasten subsidieverlening

€ 3.970

Adm. lasten subsidievaststelling

€ 1.481

Totale adm. lasten regeling

€ 155.716

Relatieve adm.lasten

3,5%

Artikelsgewijs

Artikel 2

De middelen zijn bestemd voor alle scholen en instellingen in de groene beroepskolom, dus voor de afdelingen VMBO groen van scholengemeenschappen voortgezet onderwijs, AOC’s, HASen en de WU. De middelen kunnen niet worden ingezet voor opleidingen die niet door de Minister worden bekostigd.

Artikel 3

De aanvullende middelen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering worden alleen beschikbaar gesteld aan de AOC en de hogescholen. Deze instellingen ontvingen tot en met 2009 deze impulsmiddelen via subsidiebeschikkingen.

Artikel 5

De aanvullende bijdrage voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen beroepsonderwijs omvat drie als zodanig onderscheidbare posten. Net als in voorgaande jaren worden deze impulsmiddelen voor 50% aan de AOC en voor 50% aan de HASen beschikbaar gesteld. Daarmee wordt recht gedaan aan de schakel- en ontwikkelfunctie van de hogescholen waar het gaat om kennisverspreiding.

Artikel 6 en 7

De middelen voor de afdelingen worden verstrekt aan de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving is verbonden, maar zijn exclusief bedoeld voor praktijkleren binnen deze afdeling. Het gaat dan de facto alleen om de leerjaren 3 en 4. De aanvullende bekostiging wordt jaarlijks door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrekend met EL&I. De aanvullende bekostiging voor het jaar 2009 wordt vastgesteld in het eerste kwartaal van 2009. Voor latere jaren vindt de vaststelling plaats in de maand december voorafgaand aan het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. Betaling van de aanvullende bekostiging vindt voor het jaar 2009 plaats in het eerste kwartaal van 2009, en voor latere jaren in de maand januari van het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. De verdeling van de middelen in box 1 voor de AOC wordt gebaseerd op de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Overweging in hierbij dat praktijkleren en kennisverspreiding in overwegende mate een zaak van het MBO zijn. De regeling sluit echter niet uit dat deze middelen ook worden ingezet voor het VMBO. Dit dient dan wel in de jaarrekening te worden verantwoord. Bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage wordt uitgegaan van het aandeel van ieder AOC in het macrokader (landelijk beschikbaar budget) voor exploitatiekosten.

Bij de berekening van de aanvullende bekostiging respectievelijk van de aanvullende rijksbijdrage tellen leerlingen binnen een experiment vmbo/mbo2 (VM2) mee. Per 1 augustus 2008 en per 1 augustus 2009 zijn experimenten gestart op basis van de Tijdelijke regeling subsidiëring experimentele leergang VMBO-MBO-2 2008–2013. De experimenten houden in dat de leerjaren 3 en 4 in de basisberoepsgerichte leerweg VBO en een aansluitende MBO-opleiding op niveau 2 als één doorlopende leergang worden ingericht. Een deel van deze experimenten vindt plaats binnen de sector Groen, hetzij bij een afdeling VBO-Groen van een scholengemeenschap in samenwerking met een AOC, hetzij bij een AOC op basis van interne samenwerking tussen VBO en MBO. Aangezien het gaat om de combinatie van een groene VBO- en MBO-opleiding heeft praktijkleren binnen dit leertraject hetzelfde belang als binnen de onderliggende ‘gewone’ opleidingen.

De leerlingen in de leergang VM2 worden afzonderlijk bekostigd op basis van de Tijdelijke regeling. Daardoor tellen zij niet mee als leerling van de afdeling respectievelijk het AOC bij de verdeling van het budget voor praktijkleren. Een afdeling respectievelijk een AOC dat een experiment uitvoert, ontvangt hierdoor een te klein aandeel in het budget voor praktijkleren. Daarom bepaalt de regeling dat de leerlingen binnen de leergang VM2 worden bijgeteld bij de leerlingen die de basis vormen voor de verdeling van de middelen praktijkleren (box 1).

De bekostiging van de experimentele leergang vindt plaats aan de school of instelling die de aanvraag heeft ingediend. Deze deelt deze middelen met de samenwerkingspartner met wie het experiment wordt uitgevoerd. Deze aanvrager ontvangt daarom ook de aanvullende bijdrage voor praktijkleren voor deze leerlingen. Ook deze zullen moeten worden gedeeld met de samenwerkingspartner.

Indien de scholengemeenschap met een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving de aanvrager is en de leergang betreft de sector Landbouw en natuurlijke omgeving, dan worden de leerlingen in de leergang geteld op de elementcode 4171 in BRIN (bijlage II bij de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013). Deze telling is ook de grondslag voor de aanvullende bekostiging (artikel 6).

Indien het AOC wat betreft het VMBO de aanvrager is worden bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage 2011 en verder worden de leerlingen VM2 bijgesteld die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dit jaar (T-2) in de experimentele leergang VM2 aan een AOC waren ingeschreven, dus voor wat betreft 2011 in 2009. Daarbij worden zowel de leerlingen meegeteld die zijn geregistreerd op de CREBO-code 80040 als die op de ILT-code 4171 (in de praktijk wordt alleen de ILT-code 4171 gebruikt). Deze leerlingen worden voor de berekening van de aanvullende rijksbijdrage opgeteld bij de maatstaf Ingeschreven deelnemers als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid bij a., Uitvoeringsbesluit WEB.

Door wijziging van de Tijdelijke subsidieregeling experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013 per 16 juli 2010 kunnen de bestaande experimenten leergang vmbo-mbo2 per 1 augustus 2010 leerlingen toelaten tot een ‘borgingscohort’. Deze leergang start qua inrichting en examen onder dezelfde condities als geldend voor het eerste en het tweede cohort experimenten, maar de subsidie zal worden berekend op basis van de reguliere bekostiging. Daartoe zullen de leerlingen binnen het borgingscohort worden aangemerkt als reguliere leerlingen basisberoepsgerichte leerweg. Leerlingen, geteld op de voor dit borgingscohort vastgestelde ILT-codes,voor de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving binnen een scholengemeenschap dan wel een agrarisch opleidingscentrum, 4371 (VMBO basisberoepsgerichte leerweg) en 4271 (VMBO met LWOO), zullen ook worden bijgeteld bij de berekening van de aanvullende bekostiging, respectievelijk de aanvullende rijksbijdrage.

Als gevolg van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de aanvullende rijksbijdrage voor de AOC op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen onderwijs.

Artikel 8

Bij de berekening van deze onderwijsopslag wordt uitgegaan van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage. De tekst van dit artikel is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2011.

Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de onderwijsopslag voor de HASen op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van groen onderwijs. Aan deze posten verbindt de regeling verschillende doelen. Zij moeten dus ook bij de bestemming en besteding door de instelling worden onderscheiden en herkenbaar worden verantwoord.

Artikel 9 en 10

De tekst van deze artikelen is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2011.

Artikel 13

De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van het aantal ingeschreven deelnemers in de primaire opleidingen. Daarom is in de regeling een berekeningswijze opgenomen die afwijkt van die in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB). Zoals aangegeven in artikel 5 wordt de aanvullende rijksbijdrage berekend op basis van het aandeel van ieder AOC in het macrokader, maar bij de bepaling van dit aandeel worden alleen de deelnemers in de primaire opleidingen meegeteld.

Artikel 14

De middelen in box 2 worden voor de hogescholen verdeeld aan de hand van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, maar bij de bepaling van dit aandeel wordt uitgegaan van alleen de onderwijsvraag in de primaire opleidingen. De tekst van dit artikel is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2011.

Artikel 15

Het tweede lid van artikel 15 bevestigt de verplichting van de AOC en de HASen om de impulsmiddelen, ontvangen op basis van artikel 3, te besteden op basis van de afspraken daarover tussen EL&I en de GKC, en in voorkomende gevallen de organisaties per geleding. Voor het jaar 2010 geldt hiervoor de Meerjarenafspraak 2011–2015. Op 22 juni 2010 hebben het ministerie en de instellingen reeds een afspraak op hoofdlijnen ondertekend. Volgend deze afspraak zal een verdere uitwerking in het najaar van 2010 plaatsvinden. Ingaande 2011 zullen jaarafspraken tot stand komen, resulterend in een kader voor onder meer de inzet van de impulsmiddelen.

Artikel 16

De middelen in box 1 en box 2 mogen alleen worden besteed binnen het doel waarvoor zij zijn verstrekt, maar daarbinnen krijgen de instellingen veel vrijheid om de middelen te besteden naar gelang de behoeften van de instelling en de regio waarvoor deze werkt. De nadruk ligt daarom op de verantwoording achteraf. Deze dient dan wel voldoende specifiek te zijn om controle op juist gebruik mogelijk te maken en om een grondslag te bieden voor evaluatie. De besteding wordt verantwoord conform model G bij het Controleprotocol OCW. Voor de verantwoording van de rechtmatige bestemming zal een aanvullend model worden geboden.

Waar het gaat om de verantwoording van de aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, de professionalisering van leerkrachten en de internationalisering van groen onderwijs worden extra eisen gesteld. Deze houden verband met de gewenste transparantie van inzet van deze breedtemiddelen en de gezamenlijke evaluatie hiervan door de minister en de partners in de GKC. Onverlet de verantwoordelijkheid van de instelling voor de inzet van deze impulsmiddelen wordt veel belang gehecht aan transparantie van deze inzet in het licht van de gezamenlijk afgesproken kaders. Er zal daarom een verantwoording van de inzet plaatsvinden die aansluit op de verantwoording van de projectmiddelen op basis van de KIGO. De resultaten kunnen ondermeer leiden tot bijstelling van het gezamenlijk afgesproken kader voor volgende jaren. Er zal met de GKC een afspraak worden gemaakt over het te hanteren format. Artikel 16, derde lid, geeft de minister daarom de bevoegdheid hiervoor dit format als model vast te stellen.

Indien de bedragen in box 1 of box 2 in enig jaar niet volledig kunnen worden besteed mogen deze in het volgend jaar of volgende jaren worden besteed binnen de onderscheiden doelen van de componenten binnen box 1 respectievelijk van het doel van box 2.

Artikel 20

De school of instelling dient een aanvraag, vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst, in. Bredere samenwerking dan die bestaande uit één school of instelling en één bedrijf is zeker wenselijk en levert ook voordeel op bij een eventuele ranking van de aanvragen. Uit de gegevens die de aanvrager krachtens het vijfde lid moet leveren, moet onder meer blijken dat de subsidie een publiek doel dient. Daarvoor is het met name van belang dat de voorziening een duidelijke lacune vult in het geheel van bestaande voorzieningen. Die lacune kan zowel regionaal zijn als in termen van het soort opleidingen waarvoor de voorziening is bedoeld en het type innovatie waarop de voorziening aansluit. Investeren in voorzieningen die onmiddellijk concurrerend zijn met bestaande voorzieningen is echter geen doel van deze regeling. De aanvrager moet daarom de meerwaarde ten opzichte van de bestaande voorzieningen aantonen. Ook moet hij de verwachte vraag naar de voorziening aannemelijk maken.

Uit de publieke financiering vloeit ook voort dat de nieuwe voorziening openstaat voor alle bekostigde afdelingen en instellingen voor groen onderwijs. Uiteraard kan de voorziening wel bedoeld zijn voor een bepaald soort opleidingen, en daarmee dus feitelijk alleen bruikbaar zijn voor een bepaalde geleding.

In 2009 is een begin gemaakt met de onderlinge afstemming van aanvragen via de Groene kenniscoöperatie. Deze afstemming beoogt een goede afstemming op de vraag naar praktijkleren en voorkomen dat bestaande voorzieningen worden uitgehold. Ingaande 2010 zal deze afstemming voorwaardelijk zijn voor het doen van een aanvraag; dit is toegevoegd aan de onderdelen van het investeringsplan. Afstemming is in 2010 nog niet noodzakelijkerwijs instemming; een aanvrager moet aantonen dat afstemming heeft plaatsgevonden en wat de uitkomst daarvan is, maar indien geen overeenstemming is bereikt over de noodzaak van de aanvraag kan de aanvraag nog steeds worden ingediend. Uiteraard kan de Minister dit gegeven wel betrekken in zijn beoordeling van de aanvraag.

De bedoeling is in 2011 een systeem van programmering te ontwikkelen waardoor een gezamenlijk beeld van de noodzakelijke voorzieningen voor praktijkleren ontstaat. Aanvragen kunnen daarna alleen op lacunes binnen dat beeld worden gedaan. Dit zou tot nadere voorwaarden in de regeling voor 2012 en verder kunnen leiden.

Er wordt geen minimum of maximum bepaald voor het aandeel subsidie in de aanvraag om rekening te kunnen houden met grote verschillen tussen mogelijke initiatieven en hun financiële grondslag. Uitgangspunt is echter dat de aanvragers de voorziening zoveel mogelijk zelf financieren. Het aandeel subsidie in de aanvraag moet duidelijk uit de begroting blijken en daar ook duidelijk worden onderbouwd. De aanvraag is alleen subsidiabel als de verhouding tussen subsidie en eigen financiering goed onderbouwd en verdedigbaar is.

Artikel 21

De middelen in box 3 gelden als subsidieplafond. Indien in enig jaar het bedrag van de aanvragen dit plafond te boven gaan wordt door middel van ranking beslist welke aan het doel van en de voorwaarden in de regeling voldoende aanvragen worden afgewezen. Daarvoor worden de subsidiabele aanvragen in een rangorde geplaatst. Artikel 21, eerste lid, bepaalt op basis van welke criteria deze rangorde wordt vastgesteld.

De criteria zien onder meer op de urgentie van de aanvraag, het innovatief karakter en de breedte van de samenwerking. Een belangrijk criterium is ook de aansluiting op projecten binnen de A-programma’s van de GKC. In deze programma’s geven de instellingen aan hoe zij aan de specifieke vraag naar kennisverspreiding in de groene sector tegemoet willen komen. Waar dit leidt tot behoefte aan voorzieningen voor praktijkleren kan subsidie binnen deze regeling worden aangevraagd.

Daarbij moet overigens stapeling van subsidie worden voorkomen. De aanvrager moet dus aantonen dat hij de subsidie niet aanvraagt voor een activiteit waarvoor al subsidie uit de onderhavige regeling (of enige andere regeling) is ontvangen. Het gaat er juist om dat de verschillende regelingen elkaar versterken.

Artikel 22

De termijn voor besluitvorming op de aanvragen is bekort. Hiermee wordt beoogd duidelijkheid te bieden over de te verwachten subsidie voor het begin van het schooljaar.

Artikel 28

In een jaarlijks openstellingsbesluit maakt de Minister duidelijk waarvoor binnen box 4 subsidie kan worden aangevraagd. In principe is dat het type activiteiten waarvoor ook thans binnen het vakdepartementale beleid subsidies worden verstrekt. Verschil is dat vooraf met de Groene kenniscoöperatie en met de organisaties betreffende de geledingen afspraken worden gemaakt betreffende de inzet in het volgend jaar. Hierdoor ontstaat een gedeeld beeld en duidelijkheid vooraf over de mogelijkheden voor subsidies. Aangezien het gaat om middelen in verband met de specifieke verantwoordelijkheid van de Minister voor het groen onderwijs ligt het primaat wel bij de Minister.

Het openstellingsbesluit voor 2011 zal nog niet op een afspraak vooraf met de groene kenniscoöperatie en de organisaties kunnen zijn gebaseerd. Daarom zal het openstellingsbesluit voor 2011 overwegend zijn gebaseerd op lijnen die al in 2010 zijn uitgezet. Met de jaarafspraak 2011 en het openstellingsbesluit 2012 zal het nieuwe stelsel pas volledig operationeel zijn. Er zal dus een geleidelijke opbouw plaatsvinden van de systematiek die met box 4 wordt beoogd.

Een deel van de activiteiten in het openstellingsbesluit kan al in gang zijn gezet in 2010 of in eerdere jaren, met een subsidietoekenning die doorloopt tot na 2010. Indien op deze activiteiten na 1 januari 2011 nadere tussentijdse besluitvorming moet plaatsvinden, bij voorbeeld op basis van voortgangsrapportages, is het mogelijk deze subsidies op te nemen in het openstellingsbesluit, zonder dat opnieuw de mogelijkheid ontstaat voor deze activiteiten subsidie aan te vragen. Dit wordt geregeld in het tweede lid.

Artikel 29

De termijn voor openstelling is voor box 4 jaarlijks tussen 1 januari en 31 maart. Het besluit op de aanvragen moet vervolgens voor 1 juni zijn genomen (artikel 31), om zo de instellingen de gelegenheid te geven de verleende subsidies in te passen in hun plannen voor het volgend schooljaar. Daarmee wordt aangesloten op de meerjarenafspraak van 22 juni 2010, dat zoveel mogelijk zal worden aangesloten op de planning in schooljaren.

Artikel 30

Het is de bedoeling de aanvraagprocedure voor de subsidies in box 4 aanzienlijk te stroomlijnen, met het oog op administratieve lastenverlichting en vermindering van de uitvoeringslast. Dit vergt ondermeer formattering van de aanvraagprocedure. Dienst Regelingen voert daarom deze aanvraagprocedure uit.

Artikel 31

De minister kan subsidieaanvragen goedkeuren die voldoen aan de voorwaarden in artikel 28 (dus die aansluiten bij een activiteit in het openstellingsbesluit en het doel daarvan) en in artikel 30 (dus aanlevering van ten minste de in het aanvraagformulier vereiste informatie).

Op grond van artikel 28 wordt per activiteit of groep van activiteiten een subsidieplafond bepaald in het openstellingsbesluit. Aanvragen worden dus beoordeeld per activiteit of groep van activiteiten. Indien het subsidieplafond voor een activiteit of groep van activiteiten met het totaal van de subsidiabele aanvragen wordt overschreden zijn er twee mogelijkheden. Indien er maar één aanvraag is (bijvoorbeeld omdat een organisatie de aanvrager is) kan de Minister de aanvraag afwijzen dan wel het subsidiebedrag verlagen tot het subsidieplafond. Indien er meerdere aanvragen zijn rangschikt de Minister deze op kwalitatieve grond, met als criteria de mate waarin de aanvragen naar zijn oordeel bijdragen aan het doel van de betreffende activiteit of groep van activiteiten en de algehele kwaliteit van de aanvragen. Vervolgens worden één of meer aanvragen afgewezen of van één of meer -lager gerangschikte- aanvragen het subsidiebedrag verlaagd, tot de resterende aanvragen wel in het subsidieplafond passen.

Artikel 32

Aangezien in box 4 aanvragen van heel verschillende omvang en duur kunnen worden gedaan maakt artikel 32 het mogelijk de subsidie in één keer te bevoorschotten (80%), dan wel dit in gedeelten te doen, aansluitend op de liquiditeitsbehoefte bij de uitvoering van de activiteit. In het algemeen zal de tweede vorm worden gekozen bij activiteiten van grotere omvang en een doorlooptijd van meer dan één jaar, dit verder ter beoordeling van de minister.

Artikel 34

Op basis van dit artikel worden jaarlijks middelen ter beschikking aan de GKC gesteld voor haar werkzaamheden ten dienste van de gezamenlijke instellingen, waaronder het in stand houden en verder uitbouwen van Groen Kennisnet. De gezamenlijke instellingen richten nog in 2010 een stichting Groene kenniscoöperatie op, die als subsidieontvanger zal fungeren.

Deze subsidie valt onder box 5: de subsidie wordt voor meerdere jaren verstrekt, maar de middelen moeten worden ingezet overeenkomstig een jaarlijks in te dienen en door de Minister goed te keuren plan. Dit plan moet uiterlijk op 1 augustus zijn ingediend, zodat het kan aansluiten op de jaarafspraak per 1 juli.

Artikel 35

EL&I verstrekt jaarlijks een exploitatievergoeding aan de stichting SILO voor de uitgave van het vakblad Groen onderwijs. Dit is een belangrijk medium voor communicatie met en voor de instellingen van groen onderwijs, en daarmee een kanaal voor kennisverspreiding naar en via de groene instellingen.

Artikel 36

De minister van EL&I wil door middel van onderwijs en ‘capacity building’ bijdragen aan de Millenniumdoelstellingen op het vlak van uitbannen van armoede en honger en het realiseren van duurzame ketenontwikkeling. Hij doet dat binnen het kader van de gezamenlijke nota van de ministers van LNV en Ontwikkelingssamenwerking Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid uit 2008. Concrete acties hierbinnen hebben betrekking op productiviteitsverbetering, Enabling Environment, duurzame ketenontwikkeling, verbeterde markttoegang en voedselzekerheid en overdrachtsmechanismen.

Het groen onderwijs draagt hier traditioneel aan bij door het verzorgen van cursussen voor deelnemers en studenten uit ontwikkelingslanden. Deze worden in het bijzonder uitgevoerd door Wageningen universiteit en research centrum, hogeschool van Hall-Larenstein en het voormalige Innovatie- en Praktijkcentrum PTC+, dat thans als bedrijf is verbonden aan de Aeres groep. Deze hebben als voormalige zogenaamde IO-instituten bijzondere expertise opgebouwd in het verzorgen van internationale cursussen.

EL&I wil deze bijzondere expertise en de daarbij horende kostbare infrastructuur behouden door de subsidie voor internationale cursussen voor deze drie instellingen te reserveren. Het gaat om subsidiebedragen die al eerder voor dit doel aan deze instellingen zijn toegekend:

  • Wageningen universiteit verzorgt in het bijzonder internationale trainingscursussen ten behoeve van ‘capacity building’ in ontwikkelingslanden. EL&I financiert hiervoor de infrastructuur, terwijl de beurzen voor de studenten overwegend door het ministerie van buitenlandse zaken beschikbaar worden gesteld via het Netherlands Fellowship Programma NFP, via NUFFIC. Aan de WU zijn hiervoor in 2009 middelen toegekend voor 2009 en 2010, dus voor 2011 en 2012 moet een aanvraag onder deze regeling worden gedaan.

  • hogeschool Van Hall-Larenstein, waarin de voormalige tropische landbouwschool is opgegaan, verzorgt in het bijzonder kortlopende cursussen en opleidingen voor cursisten uit ontwikkelingslanden, eveneens vooral voor NFP-cursisten. In 2009 zijn hiervoor bij subsidiebeschikking middelen beschikbaar gesteld tot en met 2012. In 2010 heeft de hogeschool reeds een projectplan tot en met 2012 ingediend. Lid vier bepaalt daarom dat de hogeschool voor 2011 en 2012 geen nieuwe aanvraag met plan hoeft in te dienen.

  • PTC+ verzorgt korte trainingscursussen voor deelnemers uit ontwikkelingslanden tot en met 2010 op basis van het zogenaamde overgangsbudget (zie boven). In 2011 en verder vallen deze middelen vrij. Uit deze vrijval worden middelen specifiek voor de internationale cursussen gereserveerd. Inmiddels is PTC+ als bedrijf ondergebracht in de Aeres groep, ook het bevoegd gezag van AOC Groenhorst college, de Christelijke Agrarische Hogeschool en STOAS hogeschool. De Aeres groep verplicht zich door het aanvragen van deze subsidie het aanbod voor internationale cursussen van PTC+ te continueren.

De middelen worden telkens voor twee jaar beschikbaar gesteld. Dit geschiedt op basis van een plan van inzet bij de aanvraag. Dit plan dient aan te sluiten op het internationaal beleid van EL&I voor de komende periode van twee jaar. De subsidie omvat ten minste het in stand houden van de infrastructuur voor het verzorgen van cursussen voor cursisten met een NFP-beurs (Netherlands Fellowship Programme, toegekend door NUFFIC); uit het plan moet blijken dat in ieder geval aan de vraag van deze cursisten kan worden voldaan.

Artikel 37

Dit artikel bevat het zogenaamde begrotingsvoorbehoud: voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. Indien de begrotingswet EL&I belet deze regeling ten volle uit te voeren moeten de bedragen in deze regeling navenant naar beneden worden bijgesteld, of kunnen subsidies voor subsidiabele aanvragen niet worden toegekend.

Artikel 38

Het is de intentie deze regeling tot en met 2013 ongewijzigd voort te zetten, zodat de instellingen een duidelijk perspectief hebben op de te ontvangen middelen. De bedoeling is in 2013 te bepalen of en zo ja hoe de regeling zal worden voortgezet. Daarbij zijn de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van de middelen belangrijke criteria. Om deze te bepalen zal een evaluatie plaatsvinden. Deze moet uiterlijk 1 juni 2013 beschikbaar zijn om tijdige besluitvorming mogelijk te maken.

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M.J.M. Verhagen.


XNoot
1

De sectoradviescommissie is een onderdeel van de HBO-Raad. EL&I overlegt inhoudelijk met het groen hoger onderwijs, inclusief de WU, in het Strategisch overleg groen hoger onderwijs. Dit overleg is echter geen organisatie in de zin van deze regeling.

Naar boven