TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling betreft aanvullende bijdragen en subsidies voor het groen onderwijs met twee hoofddoelen.
Ten eerste worden aan groene onderwijsinstellingen aanvullende bijdragen voor de bekostiging van praktijkleren verstrekt (box
1), welke voor een deel specifiek worden bestemd voor versterking van de primaire opleidingen (box 2). Een afzonderlijk bedrag
wordt gereserveerd voor subsidies voor nieuwe voorzieningen voor praktijkleren (box 3).
Ten tweede biedt de regeling de grondslag voor aanvullende bijdragen en subsidies in aansluiting op de meerjarenafspraak en
de jaarafspraken met de groene instellingen, de ‘groene plus’ middelen. Hieronder vallen:
a. aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding, professionalisering en internationalisering
door de instellingen, de zogenaamde impulsmiddelen (in box 1).
b. subsidies in verband met de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voor de kwaliteit
van het stelsel van groen onderwijs. Deze kunnen op aanvraag worden verstrekt (box 4).
c. subsidies voor langere tijd die voorwaarden scheppen voor de groene kennisinfrastructuur (box 5).
d. subsidie voor cursussen voor deelnemers en studenten uit ontwikkelingslanden (box 6).
De middelen voor praktijkleren
Deze middelen zijn bedoeld voor het verzorgen van onderwijs in situaties die specifiek zijn ingericht voor praktijkleren.
‘Praktijkleren’ wordt daarbij nader omschreven als: onderwijsleeractiviteiten en toetsen in het kader van het examen die plaatsvinden
binnen daartoe specifiek ingerichte situaties buiten de school waar de praktijk van het beroep wordt gesimuleerd en waar gerichte
instructie in, oefening van en beoordeling van praktijkvaardigheden plaatsvinden. Het gaat dus om situaties die zich enerzijds
onderscheiden van gewone instructie en oefening in praktijklokalen binnen de school, en anderzijds van de oefening van het
beroep in de beroepspraktijkvorming of stage. Alleen praktijkleren in het kader van opleidingen die door het Ministerie van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: EL&I) worden bekostigd, komt in aanmerking voor bekostiging op basis van
deze regeling.
Redenen om een deel van het onderwijs in dit soort situaties te verzorgen kunnen zijn:
• de kostbaarheid en/of kwetsbaarheid van benodigde apparatuur en voorzieningen, mede in relatie tot de schaal van de instelling;
• de benodigde expertise, mede in relatie tot de schaal van de instelling;
• het afbreukrisicovan de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;
• het veiligheidsrisico van de te oefenen praktijkvaardigheden voor de instelling en/of voor het leerbedrijf;
• de complexiteit van de te oefenen praktijkvaardigheden, die zodanig is dat deze niet in een normale beroepspraktijkvorming
of stage kunnen worden geoefend;
• de eisen aan bedrijfshygiëne die een directe inzet van leerlingen binnen bedrijfssituaties belemmeren;
• bepalingen in wet- en regelgeving die voor leerlingen bepaalde handelingen in bedrijfssituaties verbieden.
• Middelen voor praktijkleren, box 1
• De instellingen mogen de middelen uit box 1 inzetten voor:
• het inkopen van mogelijkheden voor instructie en oefening bij gespecialiseerde bedrijven, waaronder PTC+ en IPC Groene ruimte,
bij de aan de Wageningen Universiteit (hierna: WU) gelieerde praktijkbedrijven of bij productiebedrijven die daarvoor praktijksimulaties
verzorgen buiten de normale productie.
• het afnemen van examens in buiten de school gesimuleerde praktijksituaties of in bij een bedrijf ingekochte praktijksimulaties
(in het bijzonder de proeven van bekwaamheid).
De middelen in box 1 mogen worden ingezet voor alle opleidingen, ook voor de primaire opleidingen.
De middelen voor versterking primaire opleidingen groen onderwijs (box 2)
De middelen in box 2 zijn bedoeld voor het in stand houden en versterken van opleidingen voor beroepen in de landbouw, en
tuinbouw en veeteelt en beroepen die daaraan voorwaardelijk zijn (de zogenaamde primaire opleidingen).
Deze middelen worden verstrekt omdat de primaire opleidingen erg klein zijn geworden, en daardoor relatief duur te exploiteren.
Door de afnemende leerlingaantallen dreigen instellingen niet langer in staat te zijn de noodzakelijke expertise, activiteiten
en voorzieningen voor deze beroepsopleidingen in stand te houden. Hierdoor kan de continuïteit van deze opleidingen in gevaar
komen.
EL&I hecht aan het in stand houden van deze primaire opleidingen, maar ook versterking van deze opleidingen is noodzakelijk,
zowel kwantitatief (toenemend volume in verband met verwachte tekorten op de arbeidsmarkt in de primaire sector) als kwalitatief
(betere aansluiting op de beroepspraktijk). De aanvullende middelen zijn dus zowel bedoeld om het schaaleffect van het in
stand houden van (te) kleine primaire opleidingen te compenseren en zo duurzame exploitatie mogelijk te maken als om kwantitatieve
en kwalitatieve versterking van deze opleidingen te bevorderen. De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van de getelde
aantallen deelnemers respectievelijk studenten in de primaire opleidingen.
Instellingen kunnen de efficiëntie van het in stand houden van de primaire opleidingen verhogen door deze geheel of gedeeltelijk
gezamenlijk te exploiteren: gezamenlijk aanbieden op één locatie of gezamenlijk exploiteren van voorzieningen voor een deel
van de opleiding, bijvoorbeeld praktijklokalen. Deze mogelijkheden zijn al in de wet- en regelgeving aanwezig. Het ministerie
zal, in overleg met de instellingen, onderzoeken hoe gezamenlijke voorzieningen kunnen worden bevorderd.
De instellingen mogen de middelen uit box 2 inzetten voor
• exploitatiekosten van primaire opleidingen, in aanvulling op de rijksbijdrage;
• praktijkleren in het kader van primaire opleidingen, zoals boven bij box 1 omschreven.
De primaire opleidingen worden nader gedefinieerd door de bijlage bij de regeling. De bijlage is wat betreft de agrarische
opleidingscentra (hierna: AOC’s) vastgesteld op advies van Aequor, het kennis- en communicatiecentrum voedsel en leefomgeving.
De lijst wordt jaarlijks aangepast aan wijzigingen in de kwalificatiestructuur (CREBO) respectievelijk het opleidingenaanbod
in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Het CROHO registreert opleidingen van het bekostigde en aangewezen
hoger onderwijs.
De middelen voor voorzieningen voor praktijkleren (box 3)
De middelen in box 3 zijn bedoeld als investeringsbijdrage voor het tot stand brengen van specifieke voorzieningen voor praktijkleren
in samenwerking met bedrijven.
In de toelichting bij box 1 zijn de redenen aangegeven waarom praktijkleren soms beter in specifieke situaties buiten de school
kan worden verzorgd. De verwachting is dat dit vaker het geval zal zijn, onder meer in verband met de toenemende complexiteit
en specialisatie van de leerbedrijven en het toenemen van specifieke risico’s. Er zullen dus meer specifieke praktijkleersituaties
moeten worden ingericht.
Bij de ontwikkeling van nieuwe praktijkleersituaties kan een verband worden gelegd met de innovatie van het groen onderwijs
in aansluiting op de vraag vanuit het bedrijfsleven en de maatschappij. De gezamenlijke groene instellingen programmeren binnen
het kader van de Groene Kenniscoöperatie (hierna: GKC) hun inzet voor een beter bedienen van deze vraag. Dit geschiedt ondermeer
in de A-programma’s van de GKC. Deze gezamenlijke programmering kan leiden tot de behoefte aan extra voorzieningen voor praktijkleren,
bij voorbeeld om beter aan te sluiten op technische en organisatorische innovaties in het bedrijfsleven of op de groeiende
vraag naar specifieke beroepsvaardigheden. Waar dit het geval is kunnen de middelen in box 3 met prioriteit worden ingezet.
De middelen kunnen echter niet worden ingezet op een activiteit waarvoor ook reeds subsidie in het kader van de onderhavige
regeling is verstrekt, en omgekeerd. De inzet is dat subsidies vanuit beide regelingen elkaar versterken.
De middelen in box 3 zijn niet bestemd voor de duurzame exploitatie van deze voorzieningen: daarvoor dienen de middelen in
box 1 en 2. Daarom worden de middelen in box 3 verstrekt als éénmalige subsidie die een bepaalde periode mag worden ingezet.
De instelling (AOC of agrarische hogeschool) is subsidieontvanger, maar de inzet geschiedt in een samenwerkingsverband met
minstens één bedrijf dat ook in het tot stand brengen van de voorziening investeert. Dat kan een gespecialiseerd bedrijf (PTC+
of IPC groene ruimte) of een gewoon productiebedrijf zijn.
De regeling noemt nadrukkelijk ook de mogelijkheid dat de aan de WU gelieerde praktijkbedrijven (de proefbedrijven voor landbouwkundig
onderzoek) in een consortium voor praktijkleren worden betrokken. Deze praktijkbedrijven kunnen daardoor de mogelijkheid bieden
leerlingen en studenten te betrekken bij innovatieve vormen van beroepsuitoefening en bij de uitvoering van praktijkonderzoek.
De subsidies worden jaarlijks verstrekt op aanvraag. Het bedrag in box 3 geldt daarbij als subsidieplafond. Indien in enig
jaar de subsidiabele aanvragen het subsidieplafond te boven gaan vindt ranking plaats. Daartoe worden de subsidiabele aanvragen
(dus de aanvragen die voldoen aan de doelen van en voorwaarden in de regeling) beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen
aan de doelen van de regeling. Criteria daarvoor kunnen zijn:
• de toegevoegde waarde ten opzichte van reeds bestaande voorzieningen, en de urgentie van de voorziening;
• het innovatief karakter in relatie tot innovaties in het bedrijfsleven;
• het aandeel cofinanciering door het bedrijf;
• de aansluiting op één van de A-programma’s van de Groene Kenniscoöperatie;
• de mate van samenwerking tussen instellingen, ook verticaal (AOC en HAS en/of WU).
Met het oog op efficiënte inzet van de middelen in box 3 vindt geen segmentering naar de geledingen AOC, HASen en WU plaats.
Uitgangspunt is dat (indien het subsidieplafond wordt overschreden) de meest urgente en kwalitatief beste aanvragen voorgaan.
Verticale samenwerking is daarbij wenselijk en levert ook, zoals aangegeven, voordeel bij de ranking op.
De verdeling van de middelen praktijkleren over de drie boxen
De verdeling van de beschikbare middelen voor praktijkleren over box 1, box 2 en box 3, en daarbinnen naar de afdelingen voor
groen VMBO, de agrarische opleidingscentra, de agrarische hogescholen en Wageningen Universiteit is gebaseerd op het advies
van de GKC over praktijkleren uit 2007 en het standpunt van het ministerie daarbij in de brief van 11 juni 2007. Ten opzichte
van deze brief zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
• de omvang van box 2 (AOC-deel) wordt kleiner, gezien opmerkingen van de AOC-Raad in de brief van 20 mei 2008 over de uitvoerbaarheid
van de tijdelijke regeling 2008. De verhouding box 1 – box 2 is gesteld op 2/3–1/3.
• de middelen voor het HBO, die in de brief van 11 juni 2007 alleen in box 2 werden geplaatst, zijn verdeeld over box 1 en box
2, ook in de verhouding 2/3 - 1/3. Overweging is dat de functies van de beide boxen voor de AOC en de HASen niet wezenlijk
verschillen.
• De middelen voor de afdelingen, de HASen en de WU zijn hoger gesteld door rekening te houden met nog vrijvallende middelen
binnen het overgangsbudget voor de IPC.
• de middelen voor de afdelingen en de WU zijn geplaatst in box 1, niet in box 3;
• de middelen in box 3 worden niet geoormerkt naar geleding (afdeling, AOC, hogeschool of WU).
Op de meerjarenbegroting van EL&I is een bedrag van € 25 miljoen gereserveerd voor praktijkleren. Hierbij komt een afzonderlijk
budget voor BTW-compensatie. Daarbinnen zijn de bedragen voor box 1 en box 2 bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten:
• Voor de AOC is uitgegaan van het bedrag van € 12,5 miljoen in de Regeling bekostiging praktijkleren AOC die gold tot 2007.
Het bedrag voor de AOC varieert daarom niet.
• Voor de afdelingen, de HASen en WU is een inschatting gemaakt van het gebruik van trekkingsrechten bij de IPC op het moment
van verzelfstandiging. Het hiermee gemoeide bedrag indiceert het bedrag dat na afloop van het overgangsbudget van de IPC ingaande
2012 beschikbaar is. Dit bedrag is voor de afdelingen geschat op € 0,6 miljoen, voor de HASen op € 3,5 miljoen en voor de
WU op 0,46 miljoen.
• Tot en met 2011 kan echter gebruik worden gemaakt van trekkingsrechten binnen het afnemend overgangsbudget voor PTC+ en IPC
Groene ruimte. Het bedrag voor de afdelingen, de HASen en WU komt geleidelijk uit de zogenaamde vrijval beschikbaar. Dit bepaalt
de oplopende bedragen voor 2009, 2010 en 2011.
• Voor de AOC en de HASen worden de bedragen verdeeld over box 1 en box 2 beschikbaar gesteld in een verhouding van ongeveer
2/3–1/3.
• De bedragen voor de afdelingen en WU worden geheel in box 1 geplaatst. Deze bedragen kunnen, zoals boven aangegeven, ook worden
ingezet voor praktijkleren binnen de primaire opleidingen.
• De bedragen in box 1 worden verhoogd met een compensatie voor de verrekening van de BTW die bij aanbesteding bij bedrijven
verschuldigd is. In 2009 bedraagt de BTW 19%.
• De bedragen in box 2 worden voor de helft verhoogd met de BTW-compensatie (in 2009 8,5 %), ervan uitgaande dat deze bedragen
zowel voor exploitatiekosten (BTW-vrij) als voor aanbesteding van praktijkleren kunnen worden ingezet.
In het overgangsbudget voor PTC+ is tot en met 2010/2011 een bedrag van € 3,7 miljoen per schooljaar specifiek gegarandeerd
voor praktijkleren in de primaire opleidingen ten behoeve van leerlingen van groene onderwijsinstellingen en internationale
studenten. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel hiervan voor internationale studenten gebruikt. Het is de bedoeling de
mogelijkheden voor internationale cursussen ook na 2011 in stand te houden. Daarvoor is uit het totale budget voor praktijkleren
een bedrag gereserveerd van € 0,96 miljoen voor 2011 en van € 2,3 miljoen voor 2012 en verdere jaren. Deze middelen worden
ingaande 2011 beschikbaar gesteld op grond van deze regeling (‘box 6’, artikel 36).
De bedragen beschikbaar in box 3 worden per jaar bepaald op het totale budget van € 25 miljoen voor praktijkleren, minus het
totaal van het bedrag per jaar in box 1 en box 2 en het gereserveerde bedrag voor internationale cursussen. De BTW-compensatie
wordt uit een ander budget betaald.
Middelen in aansluiting op de jaarafspraken
EL&I wil ingaande 2011 de begrotingsmiddelen voor kennisverspreiding via het groen onderwijs en voor de kwaliteit van het
stelsel van groen onderwijs op een nieuwe grondslag ter beschikking stellen. Algemeen uitgangspunt is dat EL&I afspraken maakt
met de gezamenlijke instellingen, samenwerkend in de Groene kenniscoöperatie, en in voorkomende gevallen met de geledingen
binnen het groen onderwijs via hun organisaties, over de gezamenlijke inzet voor ontwikkeling en vernieuwing van het groen
onderwijs met het oog op zijn specifieke meerwaarde voor de beleidsterreinen waarvoor EL&I verantwoordelijk is. Dit geschiedt
op hoofdlijnen eens per vijf jaar in de Meerjarenafspraak en op meer operationeel niveau in jaarafspraken, aansluitend op
de begrotingsruimte voor dat jaar, en in specifieke afspraken met de organisaties.
Op 22 juni 2010 zijn door de Minister en de gezamenlijke instellingen de hoofdlijnen voor de tweede meerjarenafspraak Kennis
en Innovatie 2011–2015 getekend. Hierin is wederzijds afgesproken te komen tot een robuuste meerjarige programmering met concrete,
aantoonbare resultaten op landelijk en op regionaal niveau. EL&I zal daartoe het groen onderwijs via de GKC betrekken bij
de programmeringscyclus van EL&I met betrekking tot kennisverspreiding en onderzoek die onder andere resulteert in een EL&I-kennisagenda.
De instellingen binnen de GKC ontwikkelen gezamenlijk een aantal programma’s gericht op vertaling van de kennisvraag vanuit
EL&I, vanuit de sector en de bredere samenleving naar kennisverspreiding door vernieuwing van het groen onderwijs. Instellingen
maken hierbinnen hun eigen keuzes, gelet op hun werkingsgebied en strategisch plan. Zo wordt de verbinding gelegd met de kennisvraag
binnen alle beleidsvelden waarvoor EL&I verantwoordelijk is, en de thema’s voor kennis en innovatie die daaruit voortkomen.
In overleg met de GKC zal EL&I een programmeringscyclus opstellen waarbij afstemmingsmomenten met de GKC worden vastgelegd,
teneinde de inzet van de begrotingsmiddelen van EL&I, de eigen middelen van de instellingen en de financiering vanuit derde
partijen (o.a. bedrijfsleven en andere overheden) met elkaar in samenhang te brengen. De programmeringscyclus zal aansluiten
bij de planning in schooljaren.
In concreto betekent dit dat jaarlijks in het verlengde van de Meerjarenafspraak een jaarafspraak tot stand zal komen, die
jaarlijks uiterlijk op 1 juli een kaderbrief oplevert. Deze kaderbrief is vervolgens bepalend voor de inzet van de impulsmiddelen
(binnen box 1) en de middelen uit box 4.
Deze afspraken vormen voorts de basis voor de inzet van subsidiemiddelen via de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen
onderwijs (hierna: KIGO). Op basis van die regeling kan EL&I op aanvraag subsidies verstrekken voor programma’s, voor projecten
binnen deze programma’s en voor ‘losse’ projecten op het terrein van de verspreiding van kennis en innovatie door middel van
het groen onderwijs. De instellingen binnen de GKC hebben gezamenlijk een aantal programma’s ontwikkeld gericht op vertaling
van de kennisvraag vanuit de sector en de bredere samenleving naar vernieuwing van het groen beroepsonderwijs.
Met de organisaties van de geledingen binnen het groen onderwijs (VMBO, MBO, HBO en WU) kunnen eveneens afspraken worden gemaakt,
vooral in verband met het beleid van EL&I om de kwaliteit van het groen onderwijs met zijn specifieke kenmerken, met name
zijn kleinschaligheid, te borgen en zijn functies voor de beleidsterreinen waarvoor het ministerie verantwoordelijk is te
optimaliseren. Het is de bedoeling ook de afspraken met de geledingen volgens genoemde programmeringscyclus te maken, waarbij
dwarsverbanden kunnen worden gelegd tussen de programmering vanuit de kennisverspreiding in GKC-verband en vanuit de stelselverantwoordelijkheid
in geledingverband.
Binnen deze regeling werken de afspraken op twee manieren: door het verstrekken van impulsmiddelen binnen box 1 en door het
beschikbaar stellen van middelen uit box 4.
Impulsmiddelen (box 1)
Impulsmiddelen worden ter beschikking gesteld voor de verbreding en implementatie binnen de instelling van vernieuwingen die
eerder in gang zijn gezet door middel van gerichte subsidies voor kennisverspreiding, voor professionalisering van leerkrachten
en voor internationalisering. Deze impulsmiddelen worden ook wel aangeduid als ‘breedtebox’.
Uitgangspunt voor de breedtemiddelen is dat de instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de inzet van de middelen binnen
het kader van de jaarafspraken, op basis van hun eigen strategisch plan.
Deze middelen worden daarom niet toegekend als subsidie op aanvraag maar toegevoegd aan de bekostiging. Aangezien de verdeelsystematiek
voor deze middelen volledig overeenstemt met die van box 1, is besloten de toekenning van de impulsmiddelen op te nemen in
box 1. De middelen worden lumpsum ter beschikking gesteld via een verdeling op basis van deelnemers- respectievelijk studentenaantallen.
Bij de besteding van de middelen zijn de instellingen echter gebonden aan het specifieke doel van de drie onderscheiden budgetten
binnen de impulsmiddelen.
Ten eerste is er een bedrag voor de implementatie en verbreding binnen de instelling van vernieuwingen op het vlak van kennisverspreiding.
Het gaat daarbij om verdere uitbouw van het concept ‘school als regionaal kenniscentrum’. Met de gezamenlijke instellingen
zijn afspraken gemaakt over een up-to-date en vraaggericht model voor kennisverspreiding voor de gehele breedte van het werkveld
van het ministerie van EL&I. Het gaat daarbij om ontsluiting van beschikbare publieke kennis voor doelgroepen en regio’s.
De bedoeling is dat er een landelijk dekkend netwerk is, en waar nodig wordt ontwikkeld, van groene opleidingen, kennisarrangementen
en kenniscentra ten behoeve van huidige en toekomstige werkenden en ondernemers in de sector, partijen binnen regionale netwerken
en burgers. Daarbinnen wordt kennis overgedragen, zowel via de reguliere opleidingen als via vraaggestuurde inzet van de instelling
als ‘regionaal kenniscentrum’. De interactie met de omgeving van de instelling, die hierdoor ontstaat, heeft ook meerwaarde
voor de primaire opdracht, het verzorgen van initiële beroepsopleidingen: in leer- en werkarrangementen (waaronder praktijkleren)
kan beter worden aangesloten bij de actualiteit van de beroepspraktijk.
De ontwikkeling van dit model voor kennisverspreiding wordt specifiek bevorderd op basis van de KIGO. Dit zijn middelen die
op aanvraag gericht worden ingezet voor specifieke vernieuwingen. De impulsmiddelen stellen de instellingen in staat om de
resultaten van deze vernieuwingen te verbreden naar en te implementeren binnen de instelling en het model verder binnen de
instelling te realiseren.
Ten tweede worden middelen beschikbaar gesteld voor de professionalisering van leerkrachten. Deze middelen kunnen worden ingezet
voor de volgende doelen:
• duurzaam inzetbare, innovatieve en ondernemende leerkrachten in de regio;
• het opleiden van nieuwe leerkrachten en de verdere professionele ontwikkeling van zittende leerkrachten voor de sector Voedsel
en groen;
• samenwerking en uitwisseling tussen leerkrachten binnen de beroepskolom.
De middelen worden verstrekt in het kader van de Kabinetsdoelstelling op het vlak van professionaliseren van leraren vanwege
het belang van onderwijs en scholing voor een robuuste kenniseconomie. Dit kader is uitgewerkt in het Actieplan leerkracht
en wat betreft het groen beroepsonderwijs in de Kwaliteitsagenda Leraren voor de groene sector. Voor 2010 en verder zullen
over de inzet jaarlijks nadere afspraken worden gemaakt. In principe beperkt de inzet zich tot leerkrachten die worden ingezet
voor door EL&I bekostigde opleidingen.
Ten derde worden de middelen beschikbaar gesteld voor internationalisering van het groen beroepsonderwijs. EL&I verwacht van
de AOC’s en de HASen dat zij hun deelnemers, respectievelijk studenten, adequaat voorbereiden op een in toenemende mate internationaal
georiënteerde arbeidsmarkt, afzetmarkt en maatschappij. Bovendien ziet EL&I voor de AOC’s en de HASen, in samenwerking met
Wageningen UR, een actieve rol op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, vooral op het vlak van versterking en verduurzaming
van de landbouw en van duurzame ketenontwikkeling. De EL&I-middelen worden hiervoor ingezet in aanvulling op middelen van
het ministerie van Buitenlandse Zaken voor ontwikkelingssamenwerking en relevante EU-middelen. Tot slot is er het toenemend
belang van internationale mobiliteit van deelnemers en studenten. Jaarlijks zullen nadere afspraken worden gemaakt over de
inzet van deze middelen.
Middelen voor de implementatie van onderwijsbeleid (box 4)
De middelen uit box 4 worden ingezet voor de implementatie van onderwijsbeleid. Dit vloeit vooral voort uit de stelselverantwoordelijkheid
van de Minister, en daarmee zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het groen onderwijs.
Ook over de inzet van deze middelen maakt EL&I jaarafspraken, maar uiteindelijk bepaalt diens verantwoordelijkheid voor het
stelsel de inzet. Aangezien het hier specifiek gaat om de kwaliteit van het stelsel kunnen ook afspraken worden gemaakt met
en over de afzonderlijke geledingen binnen het groen onderwijs (VMBO, MBO, HO en WO), via de organisaties van die geledingen
(Vereniging Buitengewoon Groen VBG, de AOC-Raad, de sectoradviescommissie HO1). Een voorbeeld is de afspraak die in 2010 met de AOC-raad is gemaakt over ‘masterplan kwaliteit VMBO’, waarin ondermeer
een door de inspectie geconstateerd kwaliteitsprobleem wordt aangepakt. Ook kunnen afspraken worden gemaakt met organisaties
die de belangen van instellingen op specifieke onderdelen behartigen, bij voorbeeld de ontwikkeling van examens.
Subsidies in box 4 kunnen zowel worden aangevraagd door instellingen als door organisaties als ‘penvoerder’ voor een groep
instellingen die een gezamenlijke actie uitvoeren. Een voorbeeld van de ‘gezamenlijke acties’ is bovengenoemd ‘masterplan
kwaliteit VMBO’, waarvoor de AOC-Raad subsidieontvanger is. Een voorbeeld van de acties per instelling zijn de subsidies voor
de instellingen binnen het actieplan Kies kleur in groen.
Middelen op semi-permanente basis (box 5)
Een deel van de subsidies heeft een semi-permanent karakter: zij worden meerjarig ter beschikking gesteld voor een vast doel
zonder jaarlijkse aanvraag. De regeling bevat een grondslag voor dergelijke subsidies (box 5). Het gaat dan vooral om subsidies
die een randvoorwaardelijk karakter hebben. Hieronder valt in ieder geval de jaarlijkse subsidie voor de bureaukosten en operationele
kosten van de Groene kenniscoöperatie. Deze zijn ondermeer voorwaardelijk voor de jaarlijkse programmeringscyclus die ten
grondslag ligt de aanvragen in box 3 en de openstelling voor box 4.
Aansluiting op andere regelingen
De systematiek aansluitend op de meerjarenafspraak en de jaarafspraken heeft behalve op deze regeling betrekking op nog drie
subsidiestromen:
1. de regeling Kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs (zie boven);
2. de Groene-plus lectoraten (hoofdstuk 4a binnen de Regeling LNV-subsidies), die subsidies voor lectoraten bij de hogescholen
mogelijk maakt met het oog op kennisinnovatie, daarmee samenhangende verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en externe
oriëntatie op bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties;
3. de subsidies voor onderwijsondersteuning op basis van de Wet subsidiëring landelijke ondersteunende activiteiten. Deze kent
een eigen plansystematiek met een hoofdlijnenbrief per 1 april van ieder jaar. Deze zal inhoudelijk op de systematiek van
de meerjarenafspraak en de jaarafspraken aansluiten.
Inzet voor de komende periode is deze en bovengenoemde regelingen inhoudelijk en qua planning goed af te stemmen en zo de
uitvoeringslast, zowel voor het departement als voor de instellingen en de organisaties, terug te brengen. Belangrijk aandachtspunt
is daarbij de spreiding van de werkstroom over het jaar, in aansluiting op de planning op basis van het schooljaar die de
instellingen meestal gebruiken.
Gezamenlijke verantwoording
Er wordt gestreefd naar een effectieve en efficiënte verantwoording van de verschillende middelenstromen in de ‘groene plus’,
de middelen voor kennisverspreiding en behoud van kwaliteit van het groen onderwijs, met het oog op inzicht in de effectiviteit
van het beleid ter zake. Iedere regeling kent haar eigen verantwoordingsregime. Het is noodzakelijk op basis van deze verschillende
verantwoordingsstromen te komen tot een samenhangend beeld van de doelmatigheid en effectiviteit van de inzet van de ‘groene
plus’. Met de GKC zullen hierover afspraken worden gemaakt.
Beschikbaarstelling aanvullende bijdragen
De aanvullende bijdragen (box 1 en box 2) voor 2010 en latere jaren zullen telkens met de bekostiging voor dat jaar worden
vastgesteld en opgenomen in de bekostigingsbeschikkingen respectievelijk rijksbijdragebrieven. Daarin zullen ze als afzonderlijke
componenten (box 1 praktijkleren, box 1 impulsmiddelen en box 2) herkenbaar zijn.
Vaste verandermomenten
Deze regeling treedt op 1 januari 2011 in werking. Daarmee wordt afgeweken van de EL&I-uitgangspunten van vaste verandermomenten
voor regelgeving die inhouden dat nieuwe regelingen op 1 januari, 1 april, 1 augustus (voor landbouwonderwijs) of 1 oktober
ingaan en minimaal twee maanden daaraan voorafgaand publicatie van de nieuwe regels plaatsvindt. Reden hiervoor is dat uitstel
van deze regeling aanzienlijke kosten voor de doelgroep mee zou brengen en deze regelgeving in het voortraject reeds uitgebreid
met de doelgroep is overlegd.
Administratieve lasten
Voor de aanvullende middelen in box 1 en 2 geldt dat deze onder de reguliere bekostiging vallen en dat er geen nieuwe administratieve
lasten geïntroduceerd worden, behoudens de afzonderlijke verantwoording over de besteding van de impulsmiddelen in box 1.
Met betrekking tot box 3 zijn er administratieve lasten voor instellingen voor het indienen van een investeringsplan bij de
aanvraag. Deze lasten staan in redelijke verhouding tot het incidentele karakter van deze aanvragen, de specifieke risico’s
van investeringen binnen privaat-publieke constructies en de mogelijke omvang van de investeringen.
De aanvragen binnen box 4 komen in de plaats van de aanvragen die instellingen en organisaties nu op ad-hoc basis doen. Zij
leveren dus geen nieuwe administratieve lasten op. Ook het hanteren van een vaste aanvraagperiode en de inzet van Dienst Regelingen
voor de aanvraagprocedure is hierop gericht.
De vaste subsidies in box 5 en 6 reduceren de administratieve last verbonden aan jaarlijkse aanvragen.
Uurtarief | € 37,00 |
Verplichtingenbudget | € 4.430.000 |
Gemiddeld subsidiebedrag | € 521.000 |
Aantal ingediende aanvragen | 34 |
Aantal goedgekeurde aanvragen | 14 |
Adm. lasten subsidieverlening | € 3.970 |
Adm. lasten subsidievaststelling | € 1.481 |
Totale adm. lasten regeling | € 155.716 |
Relatieve adm.lasten | 3,5% |
Artikelsgewijs
Artikel 2
De middelen zijn bestemd voor alle scholen en instellingen in de groene beroepskolom, dus voor de afdelingen VMBO groen van
scholengemeenschappen voortgezet onderwijs, AOC’s, HASen en de WU. De middelen kunnen niet worden ingezet voor opleidingen
die niet door de Minister worden bekostigd.
Artikel 3
De aanvullende middelen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering
van leerkrachten en voor internationalisering worden alleen beschikbaar gesteld aan de AOC en de hogescholen. Deze instellingen
ontvingen tot en met 2009 deze impulsmiddelen via subsidiebeschikkingen.
Artikel 5
De aanvullende bijdrage voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding, voor professionalisering
van leerkrachten en voor internationalisering van groen beroepsonderwijs omvat drie als zodanig onderscheidbare posten. Net
als in voorgaande jaren worden deze impulsmiddelen voor 50% aan de AOC en voor 50% aan de HASen beschikbaar gesteld. Daarmee
wordt recht gedaan aan de schakel- en ontwikkelfunctie van de hogescholen waar het gaat om kennisverspreiding.
Artikel 6 en 7
De middelen voor de afdelingen worden verstrekt aan de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde
scholen en scholengemeenschappen waaraan een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving is verbonden, maar zijn exclusief bedoeld
voor praktijkleren binnen deze afdeling. Het gaat dan de facto alleen om de leerjaren 3 en 4. De aanvullende bekostiging wordt
jaarlijks door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrekend met EL&I. De
aanvullende bekostiging voor het jaar 2009 wordt vastgesteld in het eerste kwartaal van 2009. Voor latere jaren vindt de vaststelling
plaats in de maand december voorafgaand aan het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. Betaling van de aanvullende
bekostiging vindt voor het jaar 2009 plaats in het eerste kwartaal van 2009, en voor latere jaren in de maand januari van
het jaar waarop de aanvullende bekostiging betrekking heeft. De verdeling van de middelen in box 1 voor de AOC wordt gebaseerd
op de rijksbijdrage voor de exploitatiekosten van het middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Overweging in hierbij dat praktijkleren
en kennisverspreiding in overwegende mate een zaak van het MBO zijn. De regeling sluit echter niet uit dat deze middelen ook
worden ingezet voor het VMBO. Dit dient dan wel in de jaarrekening te worden verantwoord. Bij de berekening van de aanvullende
rijksbijdrage wordt uitgegaan van het aandeel van ieder AOC in het macrokader (landelijk beschikbaar budget) voor exploitatiekosten.
Bij de berekening van de aanvullende bekostiging respectievelijk van de aanvullende rijksbijdrage tellen leerlingen binnen
een experiment vmbo/mbo2 (VM2) mee. Per 1 augustus 2008 en per 1 augustus 2009 zijn experimenten gestart op basis van de Tijdelijke
regeling subsidiëring experimentele leergang VMBO-MBO-2 2008–2013. De experimenten houden in dat de leerjaren 3 en 4 in de
basisberoepsgerichte leerweg VBO en een aansluitende MBO-opleiding op niveau 2 als één doorlopende leergang worden ingericht.
Een deel van deze experimenten vindt plaats binnen de sector Groen, hetzij bij een afdeling VBO-Groen van een scholengemeenschap
in samenwerking met een AOC, hetzij bij een AOC op basis van interne samenwerking tussen VBO en MBO. Aangezien het gaat om
de combinatie van een groene VBO- en MBO-opleiding heeft praktijkleren binnen dit leertraject hetzelfde belang als binnen
de onderliggende ‘gewone’ opleidingen.
De leerlingen in de leergang VM2 worden afzonderlijk bekostigd op basis van de Tijdelijke regeling. Daardoor tellen zij niet
mee als leerling van de afdeling respectievelijk het AOC bij de verdeling van het budget voor praktijkleren. Een afdeling
respectievelijk een AOC dat een experiment uitvoert, ontvangt hierdoor een te klein aandeel in het budget voor praktijkleren.
Daarom bepaalt de regeling dat de leerlingen binnen de leergang VM2 worden bijgeteld bij de leerlingen die de basis vormen
voor de verdeling van de middelen praktijkleren (box 1).
De bekostiging van de experimentele leergang vindt plaats aan de school of instelling die de aanvraag heeft ingediend. Deze
deelt deze middelen met de samenwerkingspartner met wie het experiment wordt uitgevoerd. Deze aanvrager ontvangt daarom ook
de aanvullende bijdrage voor praktijkleren voor deze leerlingen. Ook deze zullen moeten worden gedeeld met de samenwerkingspartner.
Indien de scholengemeenschap met een afdeling Landbouw en natuurlijke omgeving de aanvrager is en de leergang betreft de sector
Landbouw en natuurlijke omgeving, dan worden de leerlingen in de leergang geteld op de elementcode 4171 in BRIN (bijlage II
bij de Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013). Deze telling is ook de grondslag voor
de aanvullende bekostiging (artikel 6).
Indien het AOC wat betreft het VMBO de aanvrager is worden bij de berekening van de aanvullende rijksbijdrage 2011 en verder
worden de leerlingen VM2 bijgesteld die op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan dit jaar (T-2) in de experimentele
leergang VM2 aan een AOC waren ingeschreven, dus voor wat betreft 2011 in 2009. Daarbij worden zowel de leerlingen meegeteld
die zijn geregistreerd op de CREBO-code 80040 als die op de ILT-code 4171 (in de praktijk wordt alleen de ILT-code 4171 gebruikt).
Deze leerlingen worden voor de berekening van de aanvullende rijksbijdrage opgeteld bij de maatstaf Ingeschreven deelnemers
als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid bij a., Uitvoeringsbesluit WEB.
Door wijziging van de Tijdelijke subsidieregeling experimenten leergang VMBO-MBO2 2008-2013 per 16 juli 2010 kunnen de bestaande
experimenten leergang vmbo-mbo2 per 1 augustus 2010 leerlingen toelaten tot een ‘borgingscohort’. Deze leergang start qua
inrichting en examen onder dezelfde condities als geldend voor het eerste en het tweede cohort experimenten, maar de subsidie
zal worden berekend op basis van de reguliere bekostiging. Daartoe zullen de leerlingen binnen het borgingscohort worden aangemerkt
als reguliere leerlingen basisberoepsgerichte leerweg. Leerlingen, geteld op de voor dit borgingscohort vastgestelde ILT-codes,voor
de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving binnen een scholengemeenschap dan wel een agrarisch opleidingscentrum, 4371 (VMBO
basisberoepsgerichte leerweg) en 4271 (VMBO met LWOO), zullen ook worden bijgeteld bij de berekening van de aanvullende bekostiging,
respectievelijk de aanvullende rijksbijdrage.
Als gevolg van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de aanvullende rijksbijdrage voor de AOC op basis van
deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking van de primaire opleidingen
(box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en voor internationalisering van
groen onderwijs.
Artikel 8
Bij de berekening van deze onderwijsopslag wordt uitgegaan van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel HBO
van de landelijk beschikbare rijksbijdrage. De tekst van dit artikel is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit
WHW per 1 januari 2011.
Als gevolg van de toevoeging, door artikel 3, van de aanvullende bijdragen genoemd in artikel 5 bestaat de onderwijsopslag
voor de HASen op basis van deze regeling uit vijf onderscheiden posten: de bijdragen voor praktijkleren (box 1), voor versterking
van de primaire opleidingen (box 2), voor de implementatie van vernieuwingen, voor professionalisering van leerkrachten en
voor internationalisering van groen onderwijs. Aan deze posten verbindt de regeling verschillende doelen. Zij moeten dus ook
bij de bestemming en besteding door de instelling worden onderscheiden en herkenbaar worden verantwoord.
Artikel 9 en 10
De tekst van deze artikelen is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW per 1 januari 2011.
Artikel 13
De middelen in box 2 worden verdeeld op basis van het aantal ingeschreven deelnemers in de primaire opleidingen. Daarom is
in de regeling een berekeningswijze opgenomen die afwijkt van die in artikel 2.2.3 van het Uitvoeringsbesluit WEB (UWEB).
Zoals aangegeven in artikel 5 wordt de aanvullende rijksbijdrage berekend op basis van het aandeel van ieder AOC in het macrokader,
maar bij de bepaling van dit aandeel worden alleen de deelnemers in de primaire opleidingen meegeteld.
Artikel 14
De middelen in box 2 worden voor de hogescholen verdeeld aan de hand van het aandeel van iedere hogeschool in het onderwijsdeel
HBO van de landelijk beschikbare rijksbijdrage, maar bij de bepaling van dit aandeel wordt uitgegaan van alleen de onderwijsvraag
in de primaire opleidingen. De tekst van dit artikel is aangepast in verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit WHW
per 1 januari 2011.
Artikel 15
Het tweede lid van artikel 15 bevestigt de verplichting van de AOC en de HASen om de impulsmiddelen, ontvangen op basis van
artikel 3, te besteden op basis van de afspraken daarover tussen EL&I en de GKC, en in voorkomende gevallen de organisaties
per geleding. Voor het jaar 2010 geldt hiervoor de Meerjarenafspraak 2011–2015. Op 22 juni 2010 hebben het ministerie en de
instellingen reeds een afspraak op hoofdlijnen ondertekend. Volgend deze afspraak zal een verdere uitwerking in het najaar
van 2010 plaatsvinden. Ingaande 2011 zullen jaarafspraken tot stand komen, resulterend in een kader voor onder meer de inzet
van de impulsmiddelen.
Artikel 16
De middelen in box 1 en box 2 mogen alleen worden besteed binnen het doel waarvoor zij zijn verstrekt, maar daarbinnen krijgen
de instellingen veel vrijheid om de middelen te besteden naar gelang de behoeften van de instelling en de regio waarvoor deze
werkt. De nadruk ligt daarom op de verantwoording achteraf. Deze dient dan wel voldoende specifiek te zijn om controle op
juist gebruik mogelijk te maken en om een grondslag te bieden voor evaluatie. De besteding wordt verantwoord conform model
G bij het Controleprotocol OCW. Voor de verantwoording van de rechtmatige bestemming zal een aanvullend model worden geboden.
Waar het gaat om de verantwoording van de aanvullende bijdragen voor de implementatie van vernieuwing op het vlak van kennisverspreiding,
de professionalisering van leerkrachten en de internationalisering van groen onderwijs worden extra eisen gesteld. Deze houden
verband met de gewenste transparantie van inzet van deze breedtemiddelen en de gezamenlijke evaluatie hiervan door de minister
en de partners in de GKC. Onverlet de verantwoordelijkheid van de instelling voor de inzet van deze impulsmiddelen wordt veel
belang gehecht aan transparantie van deze inzet in het licht van de gezamenlijk afgesproken kaders. Er zal daarom een verantwoording
van de inzet plaatsvinden die aansluit op de verantwoording van de projectmiddelen op basis van de KIGO. De resultaten kunnen
ondermeer leiden tot bijstelling van het gezamenlijk afgesproken kader voor volgende jaren. Er zal met de GKC een afspraak
worden gemaakt over het te hanteren format. Artikel 16, derde lid, geeft de minister daarom de bevoegdheid hiervoor dit format
als model vast te stellen.
Indien de bedragen in box 1 of box 2 in enig jaar niet volledig kunnen worden besteed mogen deze in het volgend jaar of volgende
jaren worden besteed binnen de onderscheiden doelen van de componenten binnen box 1 respectievelijk van het doel van box 2.
Artikel 20
De school of instelling dient een aanvraag, vergezeld van een samenwerkingsovereenkomst, in. Bredere samenwerking dan die
bestaande uit één school of instelling en één bedrijf is zeker wenselijk en levert ook voordeel op bij een eventuele ranking
van de aanvragen. Uit de gegevens die de aanvrager krachtens het vijfde lid moet leveren, moet onder meer blijken dat de subsidie
een publiek doel dient. Daarvoor is het met name van belang dat de voorziening een duidelijke lacune vult in het geheel van
bestaande voorzieningen. Die lacune kan zowel regionaal zijn als in termen van het soort opleidingen waarvoor de voorziening
is bedoeld en het type innovatie waarop de voorziening aansluit. Investeren in voorzieningen die onmiddellijk concurrerend
zijn met bestaande voorzieningen is echter geen doel van deze regeling. De aanvrager moet daarom de meerwaarde ten opzichte
van de bestaande voorzieningen aantonen. Ook moet hij de verwachte vraag naar de voorziening aannemelijk maken.
Uit de publieke financiering vloeit ook voort dat de nieuwe voorziening openstaat voor alle bekostigde afdelingen en instellingen
voor groen onderwijs. Uiteraard kan de voorziening wel bedoeld zijn voor een bepaald soort opleidingen, en daarmee dus feitelijk
alleen bruikbaar zijn voor een bepaalde geleding.
In 2009 is een begin gemaakt met de onderlinge afstemming van aanvragen via de Groene kenniscoöperatie. Deze afstemming beoogt
een goede afstemming op de vraag naar praktijkleren en voorkomen dat bestaande voorzieningen worden uitgehold. Ingaande 2010
zal deze afstemming voorwaardelijk zijn voor het doen van een aanvraag; dit is toegevoegd aan de onderdelen van het investeringsplan.
Afstemming is in 2010 nog niet noodzakelijkerwijs instemming; een aanvrager moet aantonen dat afstemming heeft plaatsgevonden
en wat de uitkomst daarvan is, maar indien geen overeenstemming is bereikt over de noodzaak van de aanvraag kan de aanvraag
nog steeds worden ingediend. Uiteraard kan de Minister dit gegeven wel betrekken in zijn beoordeling van de aanvraag.
De bedoeling is in 2011 een systeem van programmering te ontwikkelen waardoor een gezamenlijk beeld van de noodzakelijke voorzieningen
voor praktijkleren ontstaat. Aanvragen kunnen daarna alleen op lacunes binnen dat beeld worden gedaan. Dit zou tot nadere
voorwaarden in de regeling voor 2012 en verder kunnen leiden.
Er wordt geen minimum of maximum bepaald voor het aandeel subsidie in de aanvraag om rekening te kunnen houden met grote verschillen
tussen mogelijke initiatieven en hun financiële grondslag. Uitgangspunt is echter dat de aanvragers de voorziening zoveel
mogelijk zelf financieren. Het aandeel subsidie in de aanvraag moet duidelijk uit de begroting blijken en daar ook duidelijk
worden onderbouwd. De aanvraag is alleen subsidiabel als de verhouding tussen subsidie en eigen financiering goed onderbouwd
en verdedigbaar is.
Artikel 21
De middelen in box 3 gelden als subsidieplafond. Indien in enig jaar het bedrag van de aanvragen dit plafond te boven gaan
wordt door middel van ranking beslist welke aan het doel van en de voorwaarden in de regeling voldoende aanvragen worden afgewezen.
Daarvoor worden de subsidiabele aanvragen in een rangorde geplaatst. Artikel 21, eerste lid, bepaalt op basis van welke criteria
deze rangorde wordt vastgesteld.
De criteria zien onder meer op de urgentie van de aanvraag, het innovatief karakter en de breedte van de samenwerking. Een
belangrijk criterium is ook de aansluiting op projecten binnen de A-programma’s van de GKC. In deze programma’s geven de instellingen
aan hoe zij aan de specifieke vraag naar kennisverspreiding in de groene sector tegemoet willen komen. Waar dit leidt tot
behoefte aan voorzieningen voor praktijkleren kan subsidie binnen deze regeling worden aangevraagd.
Daarbij moet overigens stapeling van subsidie worden voorkomen. De aanvrager moet dus aantonen dat hij de subsidie niet aanvraagt
voor een activiteit waarvoor al subsidie uit de onderhavige regeling (of enige andere regeling) is ontvangen. Het gaat er
juist om dat de verschillende regelingen elkaar versterken.
Artikel 22
De termijn voor besluitvorming op de aanvragen is bekort. Hiermee wordt beoogd duidelijkheid te bieden over de te verwachten
subsidie voor het begin van het schooljaar.
Artikel 28
In een jaarlijks openstellingsbesluit maakt de Minister duidelijk waarvoor binnen box 4 subsidie kan worden aangevraagd. In
principe is dat het type activiteiten waarvoor ook thans binnen het vakdepartementale beleid subsidies worden verstrekt. Verschil
is dat vooraf met de Groene kenniscoöperatie en met de organisaties betreffende de geledingen afspraken worden gemaakt betreffende
de inzet in het volgend jaar. Hierdoor ontstaat een gedeeld beeld en duidelijkheid vooraf over de mogelijkheden voor subsidies.
Aangezien het gaat om middelen in verband met de specifieke verantwoordelijkheid van de Minister voor het groen onderwijs
ligt het primaat wel bij de Minister.
Het openstellingsbesluit voor 2011 zal nog niet op een afspraak vooraf met de groene kenniscoöperatie en de organisaties kunnen
zijn gebaseerd. Daarom zal het openstellingsbesluit voor 2011 overwegend zijn gebaseerd op lijnen die al in 2010 zijn uitgezet.
Met de jaarafspraak 2011 en het openstellingsbesluit 2012 zal het nieuwe stelsel pas volledig operationeel zijn. Er zal dus
een geleidelijke opbouw plaatsvinden van de systematiek die met box 4 wordt beoogd.
Een deel van de activiteiten in het openstellingsbesluit kan al in gang zijn gezet in 2010 of in eerdere jaren, met een subsidietoekenning
die doorloopt tot na 2010. Indien op deze activiteiten na 1 januari 2011 nadere tussentijdse besluitvorming moet plaatsvinden,
bij voorbeeld op basis van voortgangsrapportages, is het mogelijk deze subsidies op te nemen in het openstellingsbesluit,
zonder dat opnieuw de mogelijkheid ontstaat voor deze activiteiten subsidie aan te vragen. Dit wordt geregeld in het tweede
lid.
Artikel 29
De termijn voor openstelling is voor box 4 jaarlijks tussen 1 januari en 31 maart. Het besluit op de aanvragen moet vervolgens
voor 1 juni zijn genomen (artikel 31), om zo de instellingen de gelegenheid te geven de verleende subsidies in te passen in
hun plannen voor het volgend schooljaar. Daarmee wordt aangesloten op de meerjarenafspraak van 22 juni 2010, dat zoveel mogelijk
zal worden aangesloten op de planning in schooljaren.
Artikel 30
Het is de bedoeling de aanvraagprocedure voor de subsidies in box 4 aanzienlijk te stroomlijnen, met het oog op administratieve
lastenverlichting en vermindering van de uitvoeringslast. Dit vergt ondermeer formattering van de aanvraagprocedure. Dienst
Regelingen voert daarom deze aanvraagprocedure uit.
Artikel 31
De minister kan subsidieaanvragen goedkeuren die voldoen aan de voorwaarden in artikel 28 (dus die aansluiten bij een activiteit
in het openstellingsbesluit en het doel daarvan) en in artikel 30 (dus aanlevering van ten minste de in het aanvraagformulier
vereiste informatie).
Op grond van artikel 28 wordt per activiteit of groep van activiteiten een subsidieplafond bepaald in het openstellingsbesluit.
Aanvragen worden dus beoordeeld per activiteit of groep van activiteiten. Indien het subsidieplafond voor een activiteit of
groep van activiteiten met het totaal van de subsidiabele aanvragen wordt overschreden zijn er twee mogelijkheden. Indien
er maar één aanvraag is (bijvoorbeeld omdat een organisatie de aanvrager is) kan de Minister de aanvraag afwijzen dan wel
het subsidiebedrag verlagen tot het subsidieplafond. Indien er meerdere aanvragen zijn rangschikt de Minister deze op kwalitatieve
grond, met als criteria de mate waarin de aanvragen naar zijn oordeel bijdragen aan het doel van de betreffende activiteit
of groep van activiteiten en de algehele kwaliteit van de aanvragen. Vervolgens worden één of meer aanvragen afgewezen of
van één of meer -lager gerangschikte- aanvragen het subsidiebedrag verlaagd, tot de resterende aanvragen wel in het subsidieplafond
passen.
Artikel 32
Aangezien in box 4 aanvragen van heel verschillende omvang en duur kunnen worden gedaan maakt artikel 32 het mogelijk de subsidie
in één keer te bevoorschotten (80%), dan wel dit in gedeelten te doen, aansluitend op de liquiditeitsbehoefte bij de uitvoering
van de activiteit. In het algemeen zal de tweede vorm worden gekozen bij activiteiten van grotere omvang en een doorlooptijd
van meer dan één jaar, dit verder ter beoordeling van de minister.
Artikel 34
Op basis van dit artikel worden jaarlijks middelen ter beschikking aan de GKC gesteld voor haar werkzaamheden ten dienste
van de gezamenlijke instellingen, waaronder het in stand houden en verder uitbouwen van Groen Kennisnet. De gezamenlijke instellingen
richten nog in 2010 een stichting Groene kenniscoöperatie op, die als subsidieontvanger zal fungeren.
Deze subsidie valt onder box 5: de subsidie wordt voor meerdere jaren verstrekt, maar de middelen moeten worden ingezet overeenkomstig
een jaarlijks in te dienen en door de Minister goed te keuren plan. Dit plan moet uiterlijk op 1 augustus zijn ingediend,
zodat het kan aansluiten op de jaarafspraak per 1 juli.
Artikel 35
EL&I verstrekt jaarlijks een exploitatievergoeding aan de stichting SILO voor de uitgave van het vakblad Groen onderwijs.
Dit is een belangrijk medium voor communicatie met en voor de instellingen van groen onderwijs, en daarmee een kanaal voor
kennisverspreiding naar en via de groene instellingen.
Artikel 36
De minister van EL&I wil door middel van onderwijs en ‘capacity building’ bijdragen aan de Millenniumdoelstellingen op het
vlak van uitbannen van armoede en honger en het realiseren van duurzame ketenontwikkeling. Hij doet dat binnen het kader van
de gezamenlijke nota van de ministers van LNV en Ontwikkelingssamenwerking Landbouw, rurale bedrijvigheid en voedselzekerheid uit 2008. Concrete acties hierbinnen hebben betrekking op productiviteitsverbetering, Enabling Environment, duurzame ketenontwikkeling,
verbeterde markttoegang en voedselzekerheid en overdrachtsmechanismen.
Het groen onderwijs draagt hier traditioneel aan bij door het verzorgen van cursussen voor deelnemers en studenten uit ontwikkelingslanden.
Deze worden in het bijzonder uitgevoerd door Wageningen universiteit en research centrum, hogeschool van Hall-Larenstein en
het voormalige Innovatie- en Praktijkcentrum PTC+, dat thans als bedrijf is verbonden aan de Aeres groep. Deze hebben als
voormalige zogenaamde IO-instituten bijzondere expertise opgebouwd in het verzorgen van internationale cursussen.
EL&I wil deze bijzondere expertise en de daarbij horende kostbare infrastructuur behouden door de subsidie voor internationale
cursussen voor deze drie instellingen te reserveren. Het gaat om subsidiebedragen die al eerder voor dit doel aan deze instellingen
zijn toegekend:
• Wageningen universiteit verzorgt in het bijzonder internationale trainingscursussen ten behoeve van ‘capacity building’ in
ontwikkelingslanden. EL&I financiert hiervoor de infrastructuur, terwijl de beurzen voor de studenten overwegend door het
ministerie van buitenlandse zaken beschikbaar worden gesteld via het Netherlands Fellowship Programma NFP, via NUFFIC. Aan
de WU zijn hiervoor in 2009 middelen toegekend voor 2009 en 2010, dus voor 2011 en 2012 moet een aanvraag onder deze regeling
worden gedaan.
• hogeschool Van Hall-Larenstein, waarin de voormalige tropische landbouwschool is opgegaan, verzorgt in het bijzonder kortlopende
cursussen en opleidingen voor cursisten uit ontwikkelingslanden, eveneens vooral voor NFP-cursisten. In 2009 zijn hiervoor
bij subsidiebeschikking middelen beschikbaar gesteld tot en met 2012. In 2010 heeft de hogeschool reeds een projectplan tot
en met 2012 ingediend. Lid vier bepaalt daarom dat de hogeschool voor 2011 en 2012 geen nieuwe aanvraag met plan hoeft in
te dienen.
• PTC+ verzorgt korte trainingscursussen voor deelnemers uit ontwikkelingslanden tot en met 2010 op basis van het zogenaamde
overgangsbudget (zie boven). In 2011 en verder vallen deze middelen vrij. Uit deze vrijval worden middelen specifiek voor
de internationale cursussen gereserveerd. Inmiddels is PTC+ als bedrijf ondergebracht in de Aeres groep, ook het bevoegd gezag
van AOC Groenhorst college, de Christelijke Agrarische Hogeschool en STOAS hogeschool. De Aeres groep verplicht zich door
het aanvragen van deze subsidie het aanbod voor internationale cursussen van PTC+ te continueren.
De middelen worden telkens voor twee jaar beschikbaar gesteld. Dit geschiedt op basis van een plan van inzet bij de aanvraag.
Dit plan dient aan te sluiten op het internationaal beleid van EL&I voor de komende periode van twee jaar. De subsidie omvat
ten minste het in stand houden van de infrastructuur voor het verzorgen van cursussen voor cursisten met een NFP-beurs (Netherlands
Fellowship Programme, toegekend door NUFFIC); uit het plan moet blijken dat in ieder geval aan de vraag van deze cursisten
kan worden voldaan.
Artikel 37
Dit artikel bevat het zogenaamde begrotingsvoorbehoud: voor zover een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting
die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, kan zij worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking
worden gesteld. Indien de begrotingswet EL&I belet deze regeling ten volle uit te voeren moeten de bedragen in deze regeling
navenant naar beneden worden bijgesteld, of kunnen subsidies voor subsidiabele aanvragen niet worden toegekend.
Artikel 38
Het is de intentie deze regeling tot en met 2013 ongewijzigd voort te zetten, zodat de instellingen een duidelijk perspectief
hebben op de te ontvangen middelen. De bedoeling is in 2013 te bepalen of en zo ja hoe de regeling zal worden voortgezet.
Daarbij zijn de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van de middelen belangrijke criteria. Om deze te bepalen zal
een evaluatie plaatsvinden. Deze moet uiterlijk 1 juni 2013 beschikbaar zijn om tijdige besluitvorming mogelijk te maken.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.