Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 februari 2010, nr. CZW/WVOB 2009-0000745684, tot het opdragen van opsporingstaken die samenhangen met de uitkeringen krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten aan de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (Regeling toedeling opsporingstaken Appa)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

handelende in overeenstemming met de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;

Besluit:

Artikel 1

De bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, heeft mede tot taak het opsporen van strafbare feiten die samenhangen met de uitkeringen krachtens de hoofdstukken 3 en 10 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, artikel 7 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en de artikelen 6 en 9, vierde lid, van de Wet Nationale ombudsman.

Artikel 2

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling toedeling opsporingstaken Appa.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst.

TOELICHTING

De uitkering bij ontslag, voortgezet bij gedeeltelijke of gehele invaliditeit, van gewezen ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer is geregeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Tevens is de Appa van overeenkomstige toepassing verklaard op leden van het Europees Parlement (artikel 7 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement), de voorzitter van de Eerste Kamer (artikel 15 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer), de Nationale ombudsman (artikel 6 Wet Nationale ombudsman) en de substituut-ombudsman (artikel 9, vierde lid, Wet Nationale ombudsman). Op grond van de Appa bedraagt de uitkering het eerste jaar 80% en het tweede jaar 70% van het laatst verdiende inkomen. Bovendien mag met behoud van de uitkering worden bijverdiend tot 100% van het laatst verdiende inkomen.

Indien de uitkering en de nieuwe inkomsten gezamenlijk meer bedragen dan 100% van de bezoldiging uit het ambt waarop de uitkering betrekking heeft, worden de nieuwe inkomsten met de uitkering verrekend. Voor het bepalen van de hoogte van de uitkering zijn de neveninkomsten van de uitkeringsgerechtigde dus essentieel. Om die reden staat in artikel 9a (ministers en staatssecretarissen) en artikel 54a (leden Tweede Kamer) van de Appa dat de belanghebbende verplicht is direct opgave te doen van neveninkomsten. Omdat de Appa, voor zover hier van belang, van overeenkomstige toepassing is verklaard op leden van het Europees Parlement, de voorzitter van de Eerste Kamer, de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman, geldt de verplichting ook voor deze ambtsdragers.

Als niet wordt voldaan aan deze inlichtingenplicht, is de belanghebbende strafbaar op grond van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht.

De Algemene Rekenkamer heeft in haar rechtmatigheidsonderzoek over 2006 geconstateerd dat de Appa-uitkeringen, in verband met het feit dat Loyalis Maatwerkadministraties niet beschikt over opsporingsbevoegdheid, sinds 1 april 2006 niet meer sluitend kunnen worden gecontroleerd. De Algemene Rekenkamer adviseerde de opsporingstaak neer te leggen bij de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Gelet op de aard van de fraude (uitkeringen), de specifieke deskundigheid van de SIOD op dit terrein en het feit dat de politieke gevoeligheid van deze vorm van uitkeringsfraude om een extra zorgvuldige afhandeling vraagt, is na overleg met de minister van Justitie en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten de opsporingsbevoegdheid voor hoofdstuk 3 en hoofdstuk 10 van de Appa (ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer) en de bepalingen waarin de Appa van overeenkomstige toepassing is verklaard (leden van het Europees Parlement, de voorzitter van de Eerste Kamer, de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman) neer te leggen bij de SIOD, zijnde de bijzondere opsporingsdienst, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Aan dit besluit wordt geen terugwerkende kracht verleend, omdat de SIOD deze bevoegdheid in het verleden niet heeft uitgeoefend en terugwerkende kracht daarom geen betekenis heeft. Overigens is de SIOD met de inwerkingtreding van het besluit wel bevoegd om strafbare feiten op te sporen die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding. Dit geldt zowel voor zaken die zich hebben voorgedaan in de periode dat de uitvoering van de Appa aan Loyalis Maatwerkadministraties is opgedragen, als op zaken die zich hebben voorgedaan in de periode dat de uitvoering van de Appa was opgedragen aan het UWV.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst.

Naar boven