TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling wijzigt de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer van 9 november 2007, nr. DJZ2007104180 (Staatscourant 16 november 2007, nr. 223/pag.11, hierna Activiteitenregeling).
De wijziging betreft de tweede tranche van het project ‘tweede fase modernisering algemene regels’ waarbij in vervolg op de
eerste fase die resulteerde in de inwerkingtreding van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna:
Activiteitenbesluit) per 1 januari 2008 en de Activiteitenregeling, meer vergunningplichtige inrichtingen onder algemene regels
worden gebracht. Hiermee wordt tevens het streven naar administratieve lastenvermindering onverminderd voortgezet.
De wijziging betreft het toevoegen en aanpassen van voorschriften aangaande inrichtingen die onder de algemene regels worden
gebracht. Daarnaast wordt de Activiteitenregeling op een aantal punten verbeterd.
Deze regeling actualiseert ook de Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken in tabel 2 van bijlage
1 van de Regeling omgevingsrecht.
In het kader van het voorontwerp van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar de effecten van het wijzigingsbesluit
en deze regeling voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu. In paragraaf 9 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit
wordt uitvoerig ingegaan op deze punten. Voor een toelichting op de effecten voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu
wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf uit het algemene deel van de toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Het college heeft besloten de regeling
niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten.
De ontwerpregeling is op 20 juli 2010 gemeld aan de Europese Commissie (notificatienummer 2010/0506/NL) ter voldoening aan
artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998
betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van
informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Hierbij is gemeld
dat artikel I mogelijk technische voorschriften bevat. Er zijn geen reacties op de ontwerpregeling ontvangen.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
De definities in dit onderdeel zijn ontleend aan het Landelijk afvalbeheerplan 2 (LAP2). B-hout is niet onder A- en C-hout
vallend hout. Voorbeelden hiervan zijn geverfd, gelakt en verlijmd hout. C-hout is geïmpregneerd hout. Het gaat daarbij om
behandeld hout waar stoffen al dan niet onder druk zijn ingebracht om de gebruiksduur te verlengen. Voorbeelden hiervan zijn:
gecreosoteerd hout (met koolwaterstoffen en teren bewerkt), gewolmaniseerd hout en hout dat met andere middelen (fungiciden,
insecticiden, boorhoudende verbindingen, quaternaire ammoniumverbindingen) is bewerkt om de gebruiksduur te verlengen.
Onderdeel B
Er zijn verschillende neutralisatietechnieken die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In de NEN-norm 7557 worden in paragraaf
6 eisen gesteld aan de aanwezige faciliteiten in het bedrijf, de vereiste kennis van de medewerkers en de werkwijze die gevolgd
moet worden bij de verschillende neutralisatietechnieken. In onderdeel G wordt gebruik gemaakt van deze paragraaf.
Onderdeel C
In de tweede fase zijn gemeentewerven en onderhoudssteunpunten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit gebracht. Gebleken
is dat hier ondergrondse opslag van pekel kan voor komen. Pekel is een bodembedreigende stof. Artikel 2.11 van het besluit
verplicht tot het uitvoeren van een nul- en een eindsituatie onderzoek naar de bodemkwaliteit. Het is vooralsnog niet mogelijk
gebleken om voor deze ondergrondse opslag specifieke op opslag gerichte voorschriften op te nemen. Het bevoegd gezag kan dit
met de algemene zorgplichtbepaling regelen en kan hiermee de bestaande praktijk voortzetten. Wel is ervoor gekozen om in artikel 2.2
monitoring van de bodem op te nemen. Hierbij moet het grondwater worden bemonsterd en geanalyseerd op de aanwezigheid van
chloride.
Onderdeel D
In dit artikel worden de categorieën van afvalstoffen opgesomd als bedoeld in artikel 2.12 van het besluit. Voor de volledigheid:
binnen één categorie mogen afvalstoffen bij elkaar gevoegd worden, samenvoegen van afvalstoffen uit verschillende categorieën
is niet toegestaan. Basis voor de indeling zijn de sectorplannen in het LAP2, waarbij afvalstromen die volgens dezelfde minimumstandaard
verwerkt worden zoveel mogelijk bij elkaar gevoegd mogen worden. De letters in dit artikel bij de stromen corresponderen met
en zijn ontleend aan de volgende sectorplannen uit het LAP2:
a. | Sectorplan Autowrakken |
b. | Sectorplan Brandblussers en sectorplan Gasflessen en overige drukhouders |
c. | Sectorplan LPG-tanks |
d. | Sectorplan Verpakkingen van lijm, kit of hars en Sectorplan Verpakkingen van overige gevaarlijke afvalstoffen |
e, u en v: | Sectorplan Steenachtig materiaal |
f, g en t: | Sectorplan Papier- en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan |
h, i en j: | Sectorplan Dakafval |
k. | Sectorplan Autobanden |
l. | Sectorplan Cellenbeton |
m. | Sectorplan Gips |
n. | Sectorplan Gescheiden ingezameld groenafval |
o. | Sectorplan Hout |
p en q: | Sectorplan Kunststof en Sectorplan Verpakkingen algemeen |
r. | Sectorplan Metalen |
s. | Sectorplan Gescheiden ingezameld papier en karton |
w. | Sectorplan Gescheiden ingezameld textiel |
x: | Sectorplan Verpakkingen algemeen |
y: | Sectorplan Gescheiden ingezameld vlakglas |
A- en B-hout zijn in dezelfde categorie ondergebracht. Voor de bestemming verbranden in een installatie voor schone biomassa
zal A-hout gescheiden moeten worden gehouden van B-hout. Als A- en B-hout wordt samengevoegd moet het behoudens eventuele
nascheiding verder gezien worden als B-hout.
Binnen de categorie betreffende metalen wordt geen onderverdeling gemaakt. Met het oog op hergebruik is scheiding op metaalsoort
noodzakelijk. Deze scheiding is financieel zo aantrekkelijk dat hier geen nadere eisen aan gesteld worden.
Een aantal categorieën moet gescheiden gehouden worden op grond van andere regelgeving. Die zijn niet in dit artikel verwerkt,
maar gescheiden houden is wel verplicht. Het gaat hier vooral om kadavers en dierlijke bijproducten, grond en baggerspecie
in de onderverdeling van het Besluit bodemkwaliteit en dierlijke mest.
Onderdeel E
Artikel 3.4a
Om te voorkomen dat geurhinder optreedt bij zuiveringstechnische werken is een goede werking van filters van belang.
Artikel 3.4b, eerste en tweede lid
Dit artikel betreft de berekening van de geuremissies. De geuremissies door de verschillende procesonderdelen wordt bepaald
met behulp van de emissiefactoren uit bijlage 53. Om deze tabellen te kunnen toepassen, moeten de in tabel 1 genoemde gegevens
beschikbaar zijn.
Tabel 1. Basisgegevens
ontvangwerk en voorbehandeling: * aanvoer van het afvalwater: via vrij verval riool of via persleiding | benodigd: het percentage van de totale aanvoerleiding die uit vrij verval riool bestaat |
| |
* ijzerdosering voor ontvangwerk? | Als ijzerchloride gedoseerd wordt vóór het ontvangwerk, wordt altijd uitgegaan van de emissiefactoren in de kolom 76–100%
vrij verval riool.
|
| |
* (water)oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
| |
* totale lengte van de overstorten van de zandvanger en van de voorbezinktanks | in meters |
biologisch zuiveringsproces RWZI: * slibbelasting | benodigd: de slibbelasting van het afvalwater, uitgedrukt in kg BZV/kg d.s.d. |
| |
* (water)oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
sliblijn * slibkwaliteit: voorindikker slibindiklagune zeefbandpers afvoer en opslag | vers, aëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib aëroob, anaëroob of gemengd slib |
| |
* oppervlakten van alle onderdelen | in m2 |
Door de emissiefactoren uit de tabellen 1, 2 en 3 uit bijlage 5 te vermenigvuldigen met het bronoppervlak of de lengte van
de bron (bij overstorten) wordt de bronsterkte berekend. De totale emissie door het zuiveringstechnisch werk wordt vervolgens
bepaald door de emissies van de afzonderlijke bronnen te sommeren.
Verspreiding
Voor zuiveringstechnische werken (communale RWZI’s) wordt voor de bepaling van de geurbelasting het gebruik van de nomogrammen
in figuur 1 en 2 als een gelijkwaardige methode voor het Nieuw Nationaal Model beschouwd, mits de onnauwkeurigheid volgens
de hier beschreven methode niet groter is dan 30%.
Verondersteld wordt dat de verspreiding vanuit één puntbron plaatsvindt. Deze puntbron emitteert vanuit het geurgewogen zwaartepunt
van het zuiveringstechnisch werk. Het geurgewogen zwaartepunt wordt bepaald uit de emissiegewogen middeling van de x- en y-coördinaten
van de procesonderdelen. De x- en y-coördinaten van een bron (bepaald vanuit een willekeurig gekozen nulpunt) worden hierbij
vermenigvuldigd met de procentuele bijdrage van de bron aan de totale geuremissie en gedeeld door 100. Vervolgens worden de
aldus verkregen producten van coördinaten maal bijdragen opgeteld. De optelsom geeft dan de coördinaten van het geurgewogen
zwaartepunt berekend.
Met behulp van de in figuur 1 en 2 gegeven nomogrammen kan de geurconcentratie op een bepaalde afstand van het geurgewogen
zwaartepunt van de zuivering worden bepaald. De zo bepaalde geurconcentratie kan als ‘worstcase’ worden gezien, omdat de uitgangspunten
voor het opstellen van het nomogram ongunstig zijn gekozen: de klimatologie, windrichting en terreinruwheid zijn zodanig worden
bepaald.
Figuur 1 Afstanden tot contouren 0.5, 1, 1.5 en 3.5 ouE/m3 als 98 percentiel bij verschillende geurbelastingen range 0-100 [106 ouE/h]
Figuur 2 Afstanden tot contouren 0.5, 1, 1.5 en 3.5 ouE/m3 als 98 percentiel bij verschillende geurbelastingen range 100-500 [106 ouE/h]
Nauwkeurigheid immisieberekening
Doordat de RWZI als puntbron wordt voorgesteld, kunnen de concentraties op korte afstanden van het zwaartepunt met deze methode
niet nauwkeurig worden vastgesteld. Om de onnauwkeurigheid te bepalen is een grafiek opgenomen (figuur 3). Hierin is de onnauwkeurigheid
gegeven als functie van het quotiënt van de afstand tot de contour en de diameter (D) van de zuivering.
Figuur 3 Onnauwkeurigheid immissieberekening als functie van de verhouding tussen afstand tot de contour (X) en diameter van
de zuivering (D)
De diameter van de zuivering wordt bepaald met de formule:
Hierin is het ‘oppervlak’ het totale oppervlak van het deel van de zuivering waar zich de relevante geurbronnen bevinden.
Als de volgens deze methode bepaalde onnauwkeurigheid groter is dan 30%, dan kunnen de geurconcentraties niet met behulp van
het nomogram in figuur 2 bepaald worden. In die gevallen moet een verspreidingsberekening specifiek voor de betreffende situatie
worden uitgevoerd met behulp van het Nieuw Nationaal Model, waarin alle bronnen afzonderlijk worden ingevoerd.
Als de nauwkeurigheid niet groter dan 30% is en er niet wordt voldaan aan de geurbelasting dan is met behulp van het nomogram
te berekenen welke geuremissiereductie nodig is.
Berekening emissiereductie
Met behulp van de geuremissiesterktes van de afzonderlijke bronnen kan worden nagegaan welke bron het meest in aanmerking
komt om te worden aangepakt om de totale geuruitworp voldoende te reduceren. Normaal mag bij de verplichte maatregelen (afdekken
en luchtbehandeling) worden gerekend met een reductiepercentage van 90%. Door de restemissie weer in te voeren in de uiteindelijke
bronsterkteberekening kan met de nomogrammen worden gecontroleerd of voldoende emissiereductie is bereikt. De keuze van de
onderdelen van de zuivering die moeten worden afgedekt moet worden afgestemd op de specifieke situatie, de benodigde emissievermindering
en de daarmee gepaard gaande kosten.
Indien van een bepaald onderdeel van zuiveringsinstallatie geen emissiefactor in de tabellen in bijlage 5 is opgenomen kan
de methode, zoals beschreven in de toelichting bij het tweede lid niet zonder meer toegepast worden. Aanvullend geuronderzoek
kan in een dergelijk geval noodzakelijk zijn (olfactometrisch of door snuffelploegonderzoek). Hiertoe is in het derde lid
de mogelijkheid van maatwerkvoorschriften opgenomen.
Artikel 3.4b, vierde lid
Geurhinder is voor de RWZI geregeld met een algemene norm, aangevuld met een aantal specifieke maatregelen in de ministeriële
regeling. Beide hebben ook betrekking op het opslaan en verladen van slib. Feit is dat er zelfs in gevallen waar aan de norm
voldaan wordt en de maatregelen in de regeling worden toegepast nog geurproblemen rond het opslaan en verladen van slib kunnen
optreden. Om die reden is de mogelijkheid geboden naast de geurnorm en de maatregelen in de regeling nog aanvullende maatregelen
hiervoor voor te schrijven, waaronder de in de tabel in de Nota van toelichting bij artikel 3.5b van het besluit genoemde
maatregelen. Ook kunnen eisen worden gesteld aan de frequentie waarmee en tijdstippen waarop het slib wordt afgevoerd. Nadere
informatie is voorhanden in het rapport ‘Stankoverlast en -bestrijding bij de verlading van ontwaterd slib’, STOWA, Utrecht,
2004).
Artikel 3.4c, d, en e
De gebruikelijke methode om de vloeistofdichtheid van voorzieningen aan te tonen is met CUR/PBV- Aanbeveling 44. Bij zuiveringstechnische
werken is deze methode echter veelal niet toepasbaar vanwege de uitgestrektheid en de omvang van de installatie. Daarom wordt
de controle op de lekdichtheid uitgevoerd met grondwatermonitoringssysteem. Bij nieuwe installaties wordt een horizonaal drainagesysteem
toegepast en bij bestaande installaties kan een systeem met verticale peilbuizen worden toepast.
Een relatief nieuwe techniek is inspectie met geo-elektrische metingen. In tegenstelling tot CUR/PBV- Aanbeveling 44 behoeven
de bassins hierbij niet leeggemaakt en gereinigd te worden alvorens de inspectie uit te voeren. Deze methode wordt onder andere
toegepast in de tunnelbouw, maar met bassins bij zuiveringstechnische werken is nog geen ervaring opgedaan. De methode wordt
wel gelijkwaardig geacht aan CUR/PBV-Aanbeveling 44 en kan dus ook gebruikt worden in plaats van en grondwatermonitoringssysteem.
Artikel 3.4f
De montoring bestaat uit het bemonsteren van het monitoringssysteem en het analyseren van de monsters. Afwijkingen in de analyseresultaten
kunnen veroorzaakt worden door lekkages van de installatie. Als afwijkingen in de analyseresultaten blijkt wordt de meetfrequentie
verhoogd en het bevoegd gezag op de hoogte gesteld.
Blijken de afwijkingen significant te zijn en zich gedurende langere periode voor te doen, dan wordt het analysepakket uitgebreid
om de aard van de verontreiniging vast te stellen. In samenwerking met het bevoegd gezag wordt dan een herstelplan opgesteld
en uitgevoerd.
Artikel 3.4g
Minstens eens in de 15 jaar vindt groot onderhoud aan een zuiveringstechnisch werk plaats. Dat zijn dan tevens de natuurlijke
momenten om de meest kwetsbare plaatsen van de installatie, dilatatievoegen en overgangen tussen bassins, te inspecteren.
Onderdeel F
Artikel 4.18 is vervallen toen het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer in werking trad. De verwijzing
die in artikel 3.6 is opgenomen, is dus niet langer correct.
Onderdeel G
In dit artikel werd abusievelijk het begrip ‘geluidgevoelig’ gebruikt. Bedoeld is ‘gevoelig’. Met dit onderdeel is dat hersteld.
Onderdelen H en U
Paragraaf 3.3.5 betreffende opslaan en overslaan van goederen is een bewerking van een paragraaf die oorspronkelijk als paragraaf 4.1.5
in de regeling stond. Voor de overzichtelijkheid is een integrale nieuwe tekstversie gemaakt, waarin ook de oorspronkelijke
toelichtingen zoveel mogelijk verwerkt zijn. Inhoudelijke verschillen zitten vooral bij de bepalingen over laden en lossen
(artikel 3.41), opslag boven oppervlaktewater (artikel 3.42), bodembescherming (artikelen 3.43 tot en met 3.45) en geur (artikel 3.46).
De voorschriften over stuifgevoelige goederen zijn niet inhoudelijk gewijzigd.
Artikel 3.39
In artikel 1.1 van het besluit is een definitie van inerte goederen opgenomen. Uit deze definitie blijkt dat onder inerte
goederen goederen worden verstaan die niet bodembedreigend zijn, en die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. In dit
artikel wordt op grond van artikel 3.31 van het besluit aangegeven welke goederen in ieder geval daaronder vallen.
In deze groep worden goederen ingedeeld die bij opslag geen significante milieubelasting geven.
Artikel 3.40
Bulkopslag heeft, zonder beschermende maatregelen, de neiging een steeds groter terrein te gaan beslaan omdat de hoop uitzakt.
Indien die opslag dicht bij het oppervlaktewater is gelegen zal de opslag zich op een gegeven moment uitstrekken tot in het
oppervlaktewater. Dit kan worden voorkomen door de opslag op minstens twee meter vanaf de oever of de kade te houden of door
middel van het plaatsen van een keerwal waarmee voorkomen wordt dat de hoop uitzakt.
Het voorkomen van verontreiniging is een essentieel onderdeel van een goede bedrijfsvoering en de zorgplicht, die elke inrichting
heeft. Een goed voorbeeld daarvan is dat eventuele morsverliezen in de nabijheid van het oppervlaktewater of de riolering
zo snel mogelijk worden opgeruimd. Hierdoor wordt vervuiling van het oppervlaktewater vanuit deze bron voorkomen. Een andere
maatregel is de morsverliezen op kades, steigers, pontons en scheepsdelen direct, of in ieder geval binnen 24 uur, na het
beëindigen van de overslagactiviteit op te ruimen. In die gevallen dat dit zou leiden tot een onredelijke inspanning zal de
inrichting gemakkelijk kunnen aantonen dat zo’n maatregel niet onder de zorgplicht valt.
In het tweede lid wordt aangegeven dat het ter invulling van artikel 3.32 in ieder geval niet toegestaan is grijpers schoon
te maken in het oppervlaktewater.
Artikel 3.41
Op grond van artikel 3.32 van het besluit moeten bij op- en overslag maatregelen worden genomen om te voorkomen dat stoffen
in het oppervlaktewater terecht komen. Bij overslag van schip naar oever betekent dit dat het schip zo dicht mogelijk tegen
de oever gelegd moet worden. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan als het schip zo afgemeerd kan worden dat er
geen ruimte tussen schip en kant zit. In de praktijk is dat niet altijd haalbaar, en zal er bij overslag een spleet tussen
schip en kant ontstaan. In artikel 3.41 is opgenomen dat deze spleet in ieder geval niet breder mag zijn dan aangegeven. Dat
laat overigens onverlet dat de inrichtinghouder de spleet zo klein mogelijk moet houden en verder ook alles moet doen om te
voorkomen dat goederen in het oppervlaktewater raken.
Artikel 3.42
Op grond van artikel 3.35 van het besluit is opslag boven oppervlaktewater van andere goederen dan inerte goederen niet toegestaan,
behalve benedendeks op een binnenschip. Als uit de goederen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, bijvoorbeeld
oliefilters uit een scheepsmotor, dan moeten de goederen benedendeks worden opgeslagen boven een lekbak.
Als de goederen worden verladen, en dus bovendeks of op een steiger aanwezig zijn, dan worden maatregelen genomen om te voorkomen
dat de bodembedriegende vloeistof die eruit lekt in het oppervlaktewater komt, bijvoorbeeld door de goederen in een lekbak
te houden, of een andere vloeistofkerende voorziening toe te passen, zodat bij morsen de vloeistof kan worden opgeruimd voordat
die in het oppervlaktewater terecht komt.
Artikel 3.43 en 3.44
In dit onderdeel worden bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven voor andere dan inerte goederen. In deze groep zijn
twee belangrijke subgroepen aan te wijzen namelijk een groep met goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen
lekken en een groep met goederen die significant kunnen uitlogen.
Groep 1: Goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken
Het is ongewenst dat vloeibare bodembedreigende stoffen in bodem en oppervlaktewater terecht komen. De meest voorkomende vloeibare
bodembedreigende stof die uit goederen kan lekken is olie, maar organisch materiaal (BZV) komt ook voor. Voor deze groep geldt
dat opslag plaatsvindt op een vloeistofdichte vloer (of lekbak). Uit de algemene bodemvoorschriften volgt dat deze beschermd
is tegen inregenen, zodat afvalwater alleen bestaat uit de gelekte vloeistof en afvalwater van reinigingsactiviteiten.
In artikel 3.44 is een aantal goederen aangegeven die in ieder geval in deze groep vallen.
Groep 2: goederen die kunnen uitlogen
Hierin worden goederen ingedeeld die bij contact met water kunnen gaan uitlogen. Er is geen standaardnorm om uitloging van
alle goederen mee te kunnen kwantificeren. Voor deze groep geldt dat de goederen alleen bodembedreigend zijn bij contact
met hemel- of grondwater. Als de opslag beschermd kan worden tegen hemelwater volstaat een goede vloer die niet vloeistofdicht
hoeft te zijn. Als de opslag niet beschermd wordt tegen hemelwater is een vloeistofdichte vloer (of lekbak) nodig.
Non-ferrometalen nemen een bijzondere positie in deze groep in. Metalen zoals koper, lood en zink logen uit bij contact met
hemelwater. De zware metalen die uitlogen worden meegenomen door het afvalwater, en slaan voor het grootste deel neer als
de onopgeloste stoffen worden afgescheiden voor de lozing. Hoewel voor deze goederen het uitgangspunt blijft dat ze bij voorkeur
zo worden opgeslagen dat uitloging wordt voorkomen, omdat er geen contact is met hemelwater. Bij veel grote opslagen kan het
voorkomen dat overkapping tot onevenredig grote kosten leidt. Dit is vooral bij zink het geval. Voor zink mag om die reden
in gevallen dat overkapping niet redelijk is, volstaan worden met een goed afwaterende aaneengesloten vloer (bij voorkeur
asfalt of ander materiaal zonder kieren). Als er contact is met hemelwater, zal op grond van het lozingsvoorschrift bij lozing
op een aangewezen oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool om aan de norm voor onopgeloste stoffen te voldoen een afscheider
toegepast moeten worden, waarmee de bulk van de uitgeloogde metalen wordt afgevangen. Voor andere metalen dan zink doet de
situatie zich minder vaak voor dat opslag onder overkapping onredelijk is. Om die reden kan bij andere metalen deze afwijking
alleen bij maatwerk worden toegestaan. Het overgangsrecht regelt de situatie van een inrichting die onder dit besluit komt
te vallen en die vergunning had voor buitenopslag van andere metalen (zie artikel 6.1 van het besluit).
Het zesde lidvan artikle 3.43 regelt enkele specifieke situaties. C-hout met KOMO-certificaat mag als bouwmateriaal worden
toegepast. De uitloging is in dat geval beoordeeld, en wordt acceptabel geacht. Opslag van grotere hoeveelheden C-hout moet
desalniettemin op een goede vloer plaats vinden, waarbij artikel 2.3 ook van toepassing is zodat stof dat vrijkomt moet worden
opgeruimd.
Daarnaast regelen deze artikelen de opslag van zonder reiniging herbruikbare grond, indien die wordt opgeslagen op een locatie
waar die niet zou mogen worden toegepast. In dat geval is een goede onderafdekking nodig om menging met de bodem ter plaatse
te voorkomen. Ook hier geldt dat artikel 2.3 eveneens van toepassing is.
Artikel 3.45
Indien binnen een inrichting grond of baggerspecie wordt opgeslagen, en ter plaatse van de opslag voldoet de grond of baggerspecie
aan de eisen die het Besluit bodemkwaliteit daaraan stelt is op grond van het Besluit bodemkwaliteit reeds een verkennend
onderzoek van de bodem ter plaatse nodig, en is een nulsituatie-onderzoek dus niet nodig.
Als deze opslag eenmalig is ten behoeve van een werk, is ook verder bodemonderzoek (m.n. eindsituatie-onderzoek) niet nodig
vanwege deze activiteit. Als de opslag binnen de inrichting vaker plaats vindt (bijvoorbeeld bij een gemeentelijk gronddepot),
dan is een eindsituatie-onderzoek wel vereist.
Artikel 3.46
Niet-houtachtige plantenresten die worden opgeslagen gaan bij de opslag composteren. Als dat composteren niet goed plaats
vindt leidt dit tot percolaatvorming en kan er geurhinder optreden. Om die reden moet een inrichtinghouder kiezen: Of het
materiaal wordt binnen 14 dagen afgevoerd, of de inrichting verwerkt het binnen 14 dagen in een eigen composteringsplaats.
De eisen aan de composteringsplaats worden gesteld in het Besluit landbouw.
Over het algemeen zal binnen 14 dagen het composteerproces nog niet zo ver gevorderd zijn dat geurhinder te verwachten is.
Bij bijzonder nat materiaal of geshredderd materiaal zou eerder geurhinder op kunnen treden. In die gevallen is het mogelijk
om bij maatwerk nadere eisen aan de opslag en afvoerfrequentie te stellen.
Artikelen 3.47 tot en met 3.55
Het gaat in deze artikelen over stuifgevoelige goederen. In hoofdstuk 3.8 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR)
staat een aanpak om stofemissies bij op- en overslag van stuifgevoelige bulkgoederen te voorkomen. Deze aanpak is vertaald
in het besluit, maar vooral in de bijbehorende regeling. Uitgangspunt is dat bulkgoederen worden ingedeeld in 4 stuifklassen
(zie bijlage 4.6 van de NeR).
| Niet bevochtigbaar | Wel bevochtigbaar |
---|
Sterk stuifgevoelig | S1 | S2 |
---|
Licht stuifgevoelig | S3 | S4 |
---|
Stoffen van klasse S1 en S3 mogen alleen binnen worden opgeslagen en gemengd. Stoffen van klasse S2 en S4 mogen ook buiten
worden opgeslagen, maar moeten dan vochtig worden gehouden.
Overslag van stuifgevoelige goederen mag buiten plaatsvinden maar is alleen toegestaan als het niet te hard waait.
Bijlage 4.6 van de NeR onderscheidt ook nog klasse S5. Klasse S5 is niet of nauwelijks stuifgevoelig. Voor op- en overslag
van klasse S5 zijn geen voorschriften gesteld.
Voor het tegengaan van stofemissies bij de op- en overslag van bulkgoederen is in deze regeling gekozen voor een aantal erkende
maatregelen waarmee in ieder geval wordt voldaan aan de artikel 3.32 en artikel 3.38 van het besluit. Op- of overslag in de
buitenlucht moet zo plaatsvinden dat geen waarneembare stofverspreiding optreedt waarmee ook verontreiniging van de omgeving
en het oppervlaktewater en afspoelen van stof wordt voorkomen (artikel 3.32 van het besluit).
Op- en overslag en mengen in gesloten ruimtes moet voldoen aan een bepaalde emissieconcentratie van totaal stof (artikel 3.38,
tweede lid, van het besluit).
De belangrijkste indicator voor het optreden van emissies is een zichtbare stofpluim (artikel 3.32, onder a, van het besluit).
Een inrichting moet zelf maatregelen treffen om te voorkomen dat zo’n stofpluim ontstaat. Deze regeling geeft een reeks erkende
maatregelen gericht op de opslag, het mengen en de overslag van bulkgoederen. Verder zijn maatregelen opgenomen voor verschillende
vormen van overslag, zoals het verladen door middel van storttrechters, het laden en lossen met behulp van grijpers, het beladen
en lossen van lichters en het laden en lossen met behulp van pneumatische elevatoren.
De maatregelen bestaan uit het bevochtigen, gesloten systemen voor continu transport, afzuiging van storttrechters en afgesloten
grijpers waarmee zichtbare stofpluimen kunnen worden voorkomen. Als een inrichting stofpluimen kan voorkomen met andere maatregelen
of zelfs zonder (de erkende) maatregelen toe te passen, is dat ook goed. Zolang het doel, namelijk het voorkomen van waarneembare
stofpluimen, maar wordt bereikt.
Als een inrichting de erkende maatregelen toepast, voldoet het aan het doelvoorschrift. Mocht het bevoegd gezag toch constateren
dat er structureel stofpluimen te zien zijn, dan is dat vooral aanleiding om te kijken of de maatregelen goed worden toegepast.
Behalve deze erkende maatregelen staan er in de toelichting per voorschrift ook nog een aantal extra maatregelen die kunnen
helpen om de stofemissie te verminderen. Handhaven gebeurt op de visuele waarneembaarheid van de stofpluim.
Voor verkeer op en vanaf het opslagterrein is in het besluit en in deze regeling niets geregeld. Om stofverspreiding ten gevolge
van verkeer op en vanaf het opslagterrein tegen te gaan kunnen indien nodig de volgende maatregelen als maatwerkvoorschrift
worden voorgeschreven.
Stofverspreiding ten gevolge van verkeer op en vanaf het opslagterrein dient te worden beperkt door:
– Het aantal verkeersactiviteiten op het terrein zo gering mogelijk te houden;
– Transport op het terrein zo mogelijk continu mechanisch of pneumatisch plaats te laten vinden;
– Autoverkeer te beperken tot verharde wegen die regelmatig schoongemaakt worden;
– Het afschermen van wegen van het onverharde terrein;
– De snelheid van voertuigen op het terrein te beperken;
– De wegen van het terrein te sproeien.
Stofverspreiding door voertuigen buiten het opslagterrein kan worden voorkomen door voertuigen schoon te spuiten en de banden
te reinigen alvorens deze het opslagterrein verlaten en door de laadruimte zodanig te benutten, in te delen of af te dekken,
dat stofverspreiding door morsgoed op wegen onmogelijk wordt.
Artikel 3.47, eerste lid
Voor goederen in stuifklasse S2 is bevochtiging een goede oplossing. De frequentie van bevochtiging moet uiteraard nog steeds
zodanig zijn dat geen zichtbare stofverspreiding optreedt.
Bij kleine en kortstondige opslag in de open lucht kan ook met een zeil of iets dergelijks worden afgedekt. Het bevoegd gezag
oordeelt in voorkomende situaties of afdekken met een zeil voldoende is.
Behalve de erkende maatregel helpen ook de onderstaande maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan:
– Afdekking;
– Aanleg van windreductieschermen;
– Oriënteren van de lengteas van de opslag in de voornaamste windrichting;
– Nat- en/of schoonhouden van onbezette opslagterreinen.
Voor goederen in stuifklasse S4 zijn geen erkende maatregelen voorgeschreven. Voor deze stoffen zullen alleen bij uitzondering
maatregelen nodig zijn om stofverspreiding tegen te gaan.
Indien goederen behorend tot stuifklasse S4 voor langere tijd in de open lucht worden opgeslagen, kan ter voorkoming van een
waarneembare stofpluim de berg zo vaak als nodig is met water en/of een zogenoemd vastleggend middel of bindmiddel worden
besproeid.
Artikel 3.47, tweede lid
Bij opslag van stuifgevoelige goederen in een volledig gesloten container of ruimte wordt automatisch voldaan aan artikel 3.38
van het besluit. Voor de sterk stuifgevoelige goederen (S1 en S2, inclusief houtmot) komt ook opslag in een gesloten container
voor met een afzuigpunt, bijvoorbeeld voor pneumatisch transport of om de ruimte op onderdruk te houden. In dat geval is op
dat afzuigpunt een filtrerende afscheider nodig en dient het afzuigpunt bovendaks uit te komen (artikel 3.55 van deze regeling).
Als goederen van stuifklasse S3 of S4 worden opgeslagen in een silo met ventilatieopeningen of sleuven blijft de emissie doorgaans
onder de in artikel 3.38 van het besluit genoemde massastroom en is een filtrerende afscheider dus niet nodig. Alleen bij
uitzondering (bijvoorbeeld als een geforceerde ventilatie of zichtbare stofemissie plaatsvindt) zijn aanvullende voorzieningen
nodig om aan artikel 3.38 van het besluit te voldoen.
Artikel 3.47, tweede lid; artikel 3.48, eerste lid en artikel 3.49, tweede lid
Met een filtrerende afscheider wordt een installatie of een deel van een installatie bedoeld om deeltjes in vaste of vloeibare
vorm (met in begrip van aërosolen) te verwijderen uit een vloeistof- of gasstroom door gebruik te maken van een filter van
deels doorlaatbaar materiaal. Afscheiding van de deeltjes vindt plaats door zeefwerking, directe botsing en/of aantrekkingskracht.
Voor het verwijderen van vaste deeltjes uit een gasstroom kan onder een filtrerende afscheider ten minste worden verstaan:
– Doekfilter (ook wel slangenfilter of zakkenfilter);
– Compactfilter (ook wel cassettefilter of enveloppenfilter);
– Verbeterde compactfilter (ook wel sintamatic, sinterlamellenfilter of spirot tubes);
– Keramisch filter;
– Twee-traps stoffilter (ook wel metaalgaas filter);
– Absoluutfilter (oppervlakte filter, patronenfilter, microfilter, HEPA filter).
Artikel 3.48
Behalve de erkende maatregelen uit artikel 3.48 helpen ook de onderstaande maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan.
Om te voorkomen dat tijdens het mengen stofhinder ontstaat kunnen bij het opbouwen van een menghoop in de buitenlucht ook
nog de volgende maatregelen worden getroffen:
– Het talud van de menghoop is niet groter dan het natuurlijke talud;
– De laatst opgebrachte laag bestaat uit de minst stuifgevoelige component van het mengsel;
– De laag wordt voldoende vochtig gehouden.
Artikel 3.49
Het verdient de voorkeur om, als dat mogelijk is, de storthoogte automatisch te regelen. Als onderdeel van de zorgplicht zal
de inrichting ter beperking van stofemissies en daaruit volgende verontreiniging van het oppervlaktewater zorgen dat grijpers
en laadruimte niet overvuld worden en de laadruimte van het schip zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, gesloten worden
gehouden. Dit betekent bijvoorbeeld dat zodra een laadruim gevuld is dit ook direct gesloten zal worden.
Indien geen aan- of afvoer plaatsvindt, wordt de opslagruimte goed afgesloten.
Artikel 3.50
Onder continue mechanisch transport worden bijvoorbeeld band-, schroef- of kettingtransporteurs verstaan.
Artikel 3.51, eerste lid
Behalve de erkende maatregelen uit artikel 3.51 helpen ook de onderstaande maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan:
– Voor het verladen van sterk stuifgevoelige goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 dienen storttrechters zodanig te
zijn geconstrueerd dat na het openen van de grijper boven de trechter geen – meer dan 1 meter buiten de trechterrand zichtbare
– stofverspreiding kan optreden;
– Het uitlooppunt van storttrechters mag geen stofverspreiding veroorzaken;
– De capaciteit van de afzonderlijke delen van de verlaadinstallatie moet goed op elkaar afgestemd zijn. Hierbij moet rekening
gehouden worden met de maximale vullingsgraad van de trechter. De maximale vullingsgraad bedraagt voor:
– Stuifklasse S1 en S2 75%;
– Stuifklasse S3 en S4 85%.
Artikel 3.52
Behalve de erkende maatregelen uit artikel 3.52 kunnen ook de volgende maatregelen als onderdeel van de zorgplicht helpen
om stofverspreiding tegen te gaan:
– het gebruik van deugdelijke en van de bovenkant afgesloten grijpers bij laden en lossen van goederen van stuifklasse S4;
– tijdens het openen van de grijper voorkomen dat stofverspreiding optreedt in de omgeving van het stortpunt;
– de grijper tijdens het lossen pas openen nadat deze onder de rand van de storttrechter, dan wel onder de rand van de windschermen,
is gezakt.
In het geval waarin door middel van een zodanige bevochtiging ook verstuiving bij het laden en lossen met behulp van grijpers
kan worden voorkomen, kan dit als alternatieve maatregel worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
Artikel 3.53
Behalve de erkende maatregelen uit artikel 3.53 helpen ook de onderstaande maatregelen om stofverspreiding tegen te gaan.
– In de stortkoker zijn remschotten of een dergelijke andere voorziening aangebracht om de snelheid van het te storten materiaal
te reduceren;
– Bij sterk stuifgevoelige goederen wordt de stortkoker afgezogen;
– Bij het gebruik van een stortkoker met de zogenoemde visbekconstructie wordt de stortkoker afgezogen waarbij de afgezogen
hoeveelheid lucht groter moet zijn dan de hoeveelheid lucht die wordt verplaatst door het stortgoed;
– Bij het lossen worden de grijpers pas geopend nadat deze voldoende onder de rand van het ruim zijn gezakt.
In het geval waarin door middel van een zodanige bevochtiging ook verstuiving bij het beladen en lossen van lichters met bulkgoederen
kan worden voorkomen, kan dit als alternatieve maatregel worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
Artikel 3.55
Dit is een standaardbepaling met maatwerk voor de manier waarop afgezogen emissies worden afgevoerd. Voor een toelichting
wordt hier verwezen naar de algemene toelichting over luchtmaatregelen bij de oorspronkelijke toelichting bij de regeling
(Staatscourant 2007, 223).
Artikelen 3.56 tot en met 3.64
In de artikelen 3.56 tot en met 3.64 zijn regels opgenomen ten aanzien van de activiteit ‘het demonteren van autowrakken’.
Een groot aantal van deze regels is gesteld om een doelmatig beheer van afvalstoffen te bereiken.
De regels zijn grotendeels gebaseerd op de regels zoals deze waren opgenomen in artikel 5 en de bijlage van het Besluit Beheer
autowrakken (BBA).
In een aantal gevallen wijken ze af van datgene wat was opgenomen in de bijlage bij het Besluit beheer autowrakken (BBA).
Voor wat betreft de artikelen ten aanzien van de bescherming van de bodem is aansluiting gezocht bij de aanpak en de terminologie
zoals die is gekozen bij het opzetten van het BBA.
In een aantal gevallen zijn er ook artikelen niet overgenomen. Dit betreft onder andere:
Het artikel in het BBA betreffende het aftappen van airconditioningvloeistof en de verwijzing naar de RLK (Regeling Lekdichtheidsvoorschriften
Koelinstallaties) is niet overgenomen.
Het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen milieubeheer en het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer zijn gewijzigd.
Die besluiten zijn de basis van de Regeling gefluoreerde broeikasgassen en gereguleerde stoffen koelinstallaties. Deze vervangt
de STEK regeling en gaat over diplomering van personen en certificering van bedrijven. Alle personen die werken aan apparatuur
(stationair of mobiel) met gereguleerde stoffen of broeikasgassen, waarbij die stoffen zouden kunnen vrijkomen, zoals ontmantelen,
moeten nu gediplomeerd zijn. Bedrijven hebben verder een certificaat nodig. Zie ook http://www.senternovem.nl/f-gassenverordening/f-gassen/index.asp.
Het artikel in het BBA over de opslag van autobanden in verband met mogelijk brandgevaar is niet overgenomen. Dit is geregeld
via artikel 2.19 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken.
Artikel 3.56
Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen bij een inrichting waar autowrakken worden
gedemonteerd vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding.
Vanwege de aard van de activiteit zijn andere voorzieningen niet toereikend. Op grond van artikel 2.1 dient deze vloer of
verharding periodiek gekeurd te worden.
Artikel 3.57, eerste tot en met vierde lid
De in het tweede lid genoemde (vloei)stoffen, preparaten of andere producten zijn overgenomen uit bijlage I bij de autowrakkenrichtlijn.
In het kader van het reeds bestaande inname- en verwerkingssysteem, zoals beheerd door Auto Recycling Nederland(ARN), worden
al deze (vloei)stoffen, preparaten of andere producten (met uitzondering van batterijen en PCB/PCT- houdende condensatoren)
reeds ingezameld, met dien verstande dat daarbij alle verschillende oliën gezamenlijk als ‘afgewerkte olie’ worden opgeslagen
en afgevoerd. Vooralsnog is het vanuit het oogpunt van nuttige toepassing of materiaalhergebruik niet nodig de verschillende
oliën gescheiden op te slaan en gescheiden af te voeren.
Artikel 3.57, vijfde lid
De in het vijfde lid opgenomen materialen of onderdelen zijn overgenomen uit bijlage I bij de autowrakkenrichtlijn. De bedoeling
is dat alle materialen en onderdelen die als product of materiaal kunnen worden hergebruikt, selectief gedemonteerd, gescheiden
opgeslagen en gescheiden afgevoerd worden. De meeste van de hier genoemde materialen en onderdelen worden in het kader van
het bestaande inname- en verwerkingssysteem reeds selectief gedemonteerd en afgevoerd ten behoeve van materiaalhergebruik.
Er mag van worden uitgegaan dat voor alle in het kader van het bestaande collectieve inname- en verwerkingssysteem voorgeschreven
materialen en onderdelen reële hergebruiksmogelijkheden bestaan. Ook van niet bij het collectieve inname- en verwerkingssysteem
aangesloten autodemontagebedrijven kan daarom verwacht worden dat zij deze materialen en onderdelen demonteren.
Het vijfde lid heeft tot doel om product- en materiaalhergebruik te bevorderen en verontreiniging van shredderafval te voorkomen.
De in het vijfde lid genoemde materialen die ná het shredderen in een shredderinstallatie, niet meer door ‘mechanische nascheiding
ten behoeve van hergebruik’ in een scheidingsinstallatie, zoals bijvoorbeeld in de PST (Post Shredder Technologie )-fabriek,
kunnen worden gescheiden, moeten uit de autowrakken worden gehaald bij een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd.
Artikel 3.57, zesde lid
In verband met de controle op de naleving van de regels zoals opgenomen in het eerste tot en met het vijfde lid door zowel
het bevoegd gezag als door de shredderinstallatie die het bewerkte autowrak ontvangt, is het van belang dat autowrakken niet
zodanig mechanisch verkleind worden dat de identiteit en de inhoud van het autowrak niet meer herkenbaar zijn. Het gestelde
in het zesde lid voorziet daarin. Het knippen of snijbranden als demontagetechniek blijft toegestaan voor zover hierdoor de
identiteit en de inhoud van het autowrak herkenbaar blijven. De identiteit van een autowrak blijft herkenbaar als het merk,
het type, het chassisnummer, het voertuigidentificatienummer en eventuele in het kader van een verwerkingssysteem aangebrachte
identificatieobjecten zichtbaar blijven. De inhoud van een autowrak blijft herkenbaar indien visueel kan worden gecontroleerd
dat alle in de leden 2 en 5 genoemde stoffen, preparaten en andere producten gedemonteerd zijn of dat het autowrak niet aan
het autowrak gerelateerd afval bevat.
Artikel 3.58
De in dit artikel opgenomen regels hebben tot doel producthergebruik en nuttige toepassing en in het bijzonder materiaalhergebruik
te bevorderen. Het gestelde onder het derde lid van dit artikel is bedoeld om producthergebruik te bevorderen en de handhaving
te vergemakkelijken. Indien autowrakken die nog herbruikbare onderdelen bevatten hoger dan twee hoog worden gestapeld, is
de kans dat daar nog onderdelen van worden afgehaald, klein. Het voorkomen van een dergelijke situatie is onder meer het oogmerk
van het derde lid.
Artikel 3.59
Vanuit beheersmatig oogpunt is het wenselijk dat gedemonteerde autowrakken rechtstreeks door het autodemontagebedrijf worden
afgegeven aan een inrichting met een shredderinstallatie die een scheiding aanbrengt tussen direct herbruikbaar metaalschroot
en shredderafvalstoffen en die kan zorgdragen voor de nuttige toepassing van die shredderafvalstoffen. Het is echter denkbaar
dat een autodemontagebedrijf het gedemonteerde autowrak afgeeft aan een tussenpersoon, zoals een schroothandelaar. In dat
geval moet het autodemontagebedrijf zich ervan vergewissen dat die schroothandelaar het gedemonteerde autowrak niet zodanig
knipt, perst of anderszins mechanisch verkleint dat de identiteit en de inhoud van dat autowrak niet meer herkenbaar zijn
en die schroothandelaar het wrak afvoert naar een inrichting met een shredderinstallatie die een scheiding aanbrengt tussen
direct herbruikbaar metaalschroot en shredderafvalstoffen en die zorg draagt voor de nuttige toepassing van die shredderafvalstoffen.
Voor oefen- en opleidingsdoeleinden mogen autowrakken door een autodemontagebedrijf tijdelijk aan een andere inrichting dan
een shredderinstallatie ter beschikking worden gesteld. Dit is alleen toegestaan indien de autowrakken zijn ontdaan van de
stoffen, preparaten of andere producten zoals opgenomen in artikel 3.57, tweede lid. Daarmee wordt voorkomen dat deze stoffen,
preparaten of andere producten, die als gevaarlijke afvalstoffen worden aangemerkt, in het milieu kunnen geraken.
Wat het transport en de afgifte van autowrakken als afvalstof betreft, is het algemene regime van de wet van toepassing. In
dit geval gaat het om de regels over het vervoer van afvalstoffen op grond van artikel 10.44 van de wet en de regels over
de melding van de afgifte als bepaald in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
Overigens moeten autowrakken die ter beschikking zijn gesteld aan instellingen voor oefen- en opleidingsdoeleinden, zoals
de brandweer, na gebruik bij een dergelijke instelling door een inrichting waar autowrakken worden gedemonteerd worden ontdaan
van alle in artikel 3.57, vijfde lid, genoemde stoffen, preparaten en andere producten en daarna conform het vierde lid van
dit artikel worden afgevoerd.
Artikel 3.60
Artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn verplicht de lidstaten een systeem op te zetten waarbij erkende verwerkers
van autowrakken aan de ontdoener van een autowrak een certificaat van vernietiging verstrekken en waarbij het overleggen van
een certificaat van vernietiging een voorwaarde is voor de uitschrijving van een autowrak uit het nationale kentekenregister.
Artikel 5, vijfde lid, van de autowrakkenrichtlijn bepaalt vervolgens dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat de
bevoegde instanties de in andere landen overeenkomstig het derde lid van dat artikel afgegeven certificaten van vernietiging
erkennen en aanvaarden en dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen daartoe minimumeisen voor het certificaat van vernietiging
opstelt.
De omzetting van artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn geschiedt mede door een wijziging van het Kentekenreglement.
Daarbij wordt tevens geregeld dat de Dienst Wegverkeer een in een andere lidstaat aan een erkende verwerker afgegeven voertuig
met een Nederlands kenteken op basis van een in die andere lidstaat afgegeven certificaat van vernietiging uit het nationale
kentekenregister zal uitschrijven. Het Kentekenreglement biedt echter geen basis om te regelen dat een Nederlandse verwerker
bij de ontvangst van een autowrak met een buitenlands kenteken aan de ontdoener van dat voertuig een certificaat van vernietiging
overhandigt overeenkomstig de minimumeisen zoals vastgesteld door de Commissie (Beschikking nr. 2002/151/EG van de Commissie
van 19 februari 2002 inzake minimumeisen voor het certificaat van vernietiging overeenkomstig artikel 5, derde lid, van richtlijn
nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende autowrakken (PbEG L 50)). De Wegenverkeerswet
1994, het Kentekenreglement en de daarop gebaseerde Regeling erkenning bedrijfsvoorraad zien immers alleen op (de registratie
van) Nederlandse kentekens.
Om die reden is er voor gekozen om de verplichting tot het afgeven van een certificaat van vernietiging door een Nederlandse
verwerker van autowrakken voor een autowrak met een geldig kenteken dat is afgegeven door een bevoegde instantie in een andere
lidstaat van de Europese Unie te regelen via voorheen de milieuvergunning en met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit
via het Activiteitenbesluit.
Waar gesproken wordt van de categorie van voertuigen, gaat het om de opsomming zoals opgenomen in artikel 1.1 van het besluit
(de bedrijfsauto, de personenauto en de bromfiets als daar omschreven).
Artikel 3.61
Met LPG-tank zoals vermeld in het eerste lid van dit artikel, wordt bedoeld het LPG-reservoir in een voertuig waarin de LPG
wordt opgeslagen waarop dat voertuig rijdt.
Gedemonteerde LPG-tanks worden in het kader van deze regelinggezien als gasflessen.
De eisen ten aanzien van de opslag van gedemonteerde opslagtanks zijn geregeld in paragraaf 4.1 van het Activiteitenbesluit
waar eisen worden gesteld aan de opslag van gasflessen. In artikel 4.1 van dit besluit worden eisen gesteld aan de aan te
houden afstanden tot woningen van derden. De opslag van gedemonteerde LPG-tanks vindt plaats conform artikel 4.4, eerste lid
aanhef en onder c, en artikel 4.5 van de Activiteitenregeling.
Een inrichting waar LPG wordt afgetapt uit gedemonteerde LPG-tanks blijft vergunningplichtig (zie categorie 5.4 onder f van
onderdeel II van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht. In de vergunning van een inrichting waarin een dergelijke activiteit
wordt uitgevoerd, worden hiervoor specifieke voorschriften met betrekking tot externe veiligheid opgenomen.
Bij alle inrichtingen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven (de inrichtingen type A en type B) is het verboden om LPG
uit een LPG-tank af te tappen.
Voor werkzaamheden met brandbare stoffen gelden er ook regels vanuit de Arbeidsomstandighedenregelgeving. De ATEX 137-richtlijn
is een (Europese richtlijn die eisen stelt op het gebied van explosieveiligheid. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd
via de Arbeidsomstandighedenregelgeving. Vanuit die regelgeving worden er dan ook eisen gesteld aan onder andere de wijze
van ventilatie bij het demonteren van LPG-tanks.
Het vierde lid is niet van toepassing op inrichtingen type C omdat bij inrichtingen waar LPG wordt afgetapt de vergunningplichtig
in stand blijft en in het kader van die vergunning aanvullende voorwaarden gesteld kunnen worden ten aanzien van de opslag
van gedemonteerde LPG-tanks.
Artikel 3.62
De regels opgenomen in dit artikel zijn van toepassing op het neutraliseren van airbags en gordelspanners uit autowrakken
en op de opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners tot een hoeveelheid die overeenkomt met maximaal 100 kg netto
explosieve stof,
Autodemontagebedrijven die grotere hoeveelheden gedemonteerde airbags en gordelspanners opslaan dan 1000 stuks blijven vergunningplichtig
(zie onderdeel 28.10 8° van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht). Naar aanleiding van onderzoek door DHV (Analyse van
de externe veiligheidsrisico’s van een aantal activiteiten, november 2009) is besloten om uit oogpunt van brandveiligheid
bedrijven waar meer dan 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners worden opgeslagen, vergunningplichtig te laten
Bij het vaststellen van het aantal van 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners is uitgegaan van een gemiddelde
aangetroffen verhouding tussen de verschillende gedemonteerde airbags en gordelspanners.
Om een indicatieve inschatting te maken van de aanwezige hoeveelheid netto explosieve stof in de airbags en gordelspanners
kunnen de volgende (gemiddelde) richtwaarden gehanteerd worden: bestuurderairbag 150 g, passagierairbag 350 g, zij-airbag
20 g en een gordelspanner 1 g.
De voorwaarden voor de opslag van maximaal 1000 stuks gedemonteerde airbags en gordelspanners zoals gesteld in dit artikel,
zijn mede gebaseerd op het eerder genoemde DHV-rapport.
Met ‘neutraliseren’ van airbags en gordelspanners wordt bedoeld het onschadelijk maken van airbags en gordelspanners. Dat
kan gebeuren door het demonteren van de airbags en gordelspanners uit het autowrak of door neutralisatietechnieken waarbij
het er op neer komt dat airbags en gordelspanners gecontroleerd in het autowrak worden ontstoken, waarbij men de pyrotechnische
lading in werking laat treden met als doel de airbags en gordelspanners te laten afgaan.
Er zijn verschillende neutalisatietechnieken, die zijn beschreven in de NEN-norm 7557. In de NEN-norm 7557 worden in paragraaf
6 eisen gesteld aan de aanwezige faciliteiten in het bedrijf (afhankelijk van de manier waarop geneutraliseerd wordt), de
vereiste kennis van de medewerkers en de werkwijze die gevolgd moet worden bij de verschillende neutralisatietechnieken.
Het neutraliseren van dit in het derde lid van dit artikel genoemde specifieke type airbags vereist een dusdanige specifieke
deskundigheid dat dit moet gebeuren door een specialistisch bedrijf.
De opslag van gedemonteerde airbags en gordelspanners zoals opgenomen in het vierde lid vindt plaats in een daarvoor bestemde,
voor transport geschikte container, of in een opslagruimte. Die opslagruimte is zodanig is uitgevoerd dat bij een eventuele
calamiteit waarbij de airbags kunnen ontbranden, een tijdelijke drukverhoging vanwege het hierbij vrijkomende gas kan worden
opgevangen (drukontlasting). Daarnaast dient er een afscheiding van gaas te zijn aangebracht die voorkomt dat bij ontbranding
de (restanten van de) airbags kunnen rondvliegen. Dat kan bijvoorbeeld harmonicagaas zijn met een dikte van 2,9 mm.
Onder werkvoorraad wordt verstaan het aantal gedemonteerde airbags en gordelspanners welke ten behoeve van een normale bedrijfsvoering
in een werkruimte aanwezig zijn. De werkvoorraad moet strikt noodzakelijk zijn.
Elektrische airbags en gordelspanners waarvan bijvoorbeeld de bekabeling beschadigd is, of in andere gevallen dat neutralisatie
van airbags of gordelspanners anders dan door demontage niet op een veilige wijze kan plaatsvinden, mogen ingevolge het elfde
lid niet in het autowrak bij een autodemontagebedrijf worden geneutraliseerd, anders dan door demontage.
In die gevallen is er een grote kans op ontsteking vanwege blootstelling aan statische lading aanwezig. Deze airbags en gordelspanners
moeten worden gedemonteerd, waarbij maatregelen moeten worden getroffen dat blootstelling aan statische lading wordt voorkomen.
De betreffende airbags en gordelspanners worden daarna zo spoedig mogelijk afgevoerd naar een bedrijf dat daartoe gespecialiseerd
is en in het bezit is van een vergunning om de betreffende afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen.
Artikelen 3.63 en 3.64
Uit onderzoek naar emissies naar de lucht vanwege het ontsteken van airbags en gordelspanners door Tebodin (Emissies bij het
‘ontsteken van airbags en gordelspanners’ -uitgave 2007) is afgeleid dat significante emissies van stof (S) naar verwachting
niet zullen optreden als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, waarvan de airbags allemaal worden ontstoken
in het autowrak.
Artikel 3.63, eerste lid
In artikel 3.63, eerste lid wordt doelmatige afzuiging van stof en gassen verlangd bij het ontsteken van airbags en gordelspanners.
Onder doelmatige bronafzuiging wordt hier mede verstaan lokale of ruimte afzuiging bij activiteiten die in een speciaal daarvoor
bestemde, afgesloten ruimte plaatsvinden.
Doelmatige bronafzuiging is niet redelijk als er minder dan 5000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd, omdat de emissies
in dat geval naar verwachting niet relevant zijn en er dan ook geen maatregelen getroffen hoeven te worden.
Artikel 3.63, tweede lid
Om te voorkomen dat de afgezogen dampen en gassen onvoldoende worden verspreid en leiden tot (stof)overlast bij nabij gelegen
gevoelige gebouwen is de maatregel in het tweede lid opgenomen. Deze maatregel is niet van toepassing indien een gevoelig
gebouw is gelegen op een gezoneerd industrieterrein dan wel op een bedrijventerrein waar minder dan 1 gevoelig gebouw per
hectare is gelegen. Door de uitvoering van deze maatregel zullen de afgezogen stoffen in een groot aantal gevallen voldoende
verspreid worden.
Nieuwe inrichtingen, inrichtingen die zijn opgericht na het van toepassing van worden van artikel 3.63, moeten voldoen aan
het gestelde in artikel 3.63, tweede lid. Alleen als de inrichting kan aantonen dat met de alternatieve maatregel een gelijkwaardig
beschermingsniveau kan worden bereikt, kan het bevoegd gezag, op basis van artikel 1.8 van het besluit, besluiten de afwijkende
maatregel toe te staan. Voor bestaande inrichtingen geldt een overgangsbepaling.
Artikel 3.63, derde lid
Omdat het besluit ook van toepassing is op inrichtingen met een relatief grote milieurelevantie en het mogelijk is dat het
gestelde onder het tweede lid tot (stof)overlast leidt nabij gevoelige gebouwen, is het noodzakelijk dat het bevoegd gezag
de mogelijkheid heeft om in die situaties via een maatwerkvoorschrift zorg te dragen voor een betere verspreiding en de (stof)overlast
nabij gevoelige gebouwen te verlagen, bijvoorbeeld door middel van het verhogen van de afvoerhoogte van de afgezogen dampen
en gassen. Bij de besluitvorming moet de NeR in acht worden genomen.
Onderdelen I, J en O
Bij autodemontagebedrijven wordt de overgebleven brandstof uit het autowrak afgetapt. Benzine (lichte olie) en diesel die
geschikt zijn voor hergebruik worden in een aparte opslagvoorziening opgeslagen. Als de benzine en diesel niet geschikt zijn
om te worden hergebruikt, wordt deze opgeslagen in een aparte opslagvoorziening voor vuile brandstoffen.
De opslag van benzine en vuile brandstoffen vindt vanuit veiligheidsoverwegingen vrijwel altijd plaats in ondergrondse opslagreservoirs
of een enkele keer in ingeterpte opslagtanks.
Bij een aantal demontagebedrijven is er voor gekozen om vanwege de aanwezigheid van een bodemverontreiniging de afgetapte
vloeibare brandstoffen in een bovengrondse stationaire verpakking van maximaal 270 liter op te slaan.
Hoewel het hier om stationaire opslag gaat met aangesloten leidingen en appendages, maar de inhoud per verpakking niet groter
is dan 270 liter, is hier, conform de definitie van een opslagtank, geen sprake van opslag in een stationaire opslagtank maar
van opslag in verpakking. OM die reden wordt deze opslag geregeld in paragraaf 4.1.1 in plaats van 4.1.3.
Een aantal van de voorschriften dat geldt voor de opslag van bovengrondse opslagtanks zijn in dit artikel van overeenkomstige
toepassing verklaard voor de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen in aangesloten verpakkingen bij autodemontagebedrijven.
Onder vloeibare brandstoffen wordt verstaan de afgetapte brandstoffen uit autowrakken die door autodemontagebedrijven opnieuw
worden ingezet als brandstof voor motorvoertuigen, voor eigen gebruik (zowel dieselolie als lichte olie ofwelbenzine) én de
afgetapte brandstoffen die niet voor hergebruik geschikt zijn (de zogenaamde ‘vuile’ brandstoffen).
Artikel 4.9b, eerste lid
De eisen die zijn gesteld aan de ruimte waarin de in het eerste lid van artikel 4.9a genoemde verpakkingen zijn opgesteld,
zijn afgeleid van het rapport ‘RIE-beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties,
Risico inventarisatie en evaluatie’ (paragraaf 1.4 onder het kopje ‘de brandwerende dichte ruimte’) door KIWA N.V. en een
aantal relevante artikelen uit PGS15. De eisen uit dit rapport betreffende voldoende ventilatie van de ruimte zijn niet opgenomen
omdat dit over arbo-aspecten gaat.
Artikel 4.9b, tweede lid
Dit artikellid is afgeleid van artikel 3.2.1 van PGS15.
Onderdeel K
Dit wijzigingsartikel betreft een reparatie.
Onderdeel L
Dit betreft een tekstuele verbetering. Er werd ten onrechte naar paragrafen in plaats van voorschriften verwezen.
Onderdeel M
Met dit voorschrift wordt onder voorwaarden ruimte geboden om maatwerk toe te passen. De verwachting is dat dit bij een beperkt
aantal bedrijven van toepassing zal zijn. Bij dergelijke bedrijven gaat het dan met name om grote en complexe bedrijven waar
men gewend is om te werken met interne werkprocedures voor arbeids- en milieuveiligheid. Bij de beoordeling van de maatwerkvoorschriften
spelen ook de staat van onderhoud van het gebouw, de brandcompartimenten de losse brandveiligheidskasten, maar ook de installaties
en organisatie van het bedrijf een rol. Voor de toetsing en borging van de maatwerkvoorschriften kan bijvoorbeeld worden aangesloten
bij de ontwikkelingen van de Integrale Borging Brandveiligheid (IBB).
Onderdeel N
Dit betreft een reparatie van een tikfout.
Onderdeel P
Opslag boven oppervlaktewater in een bunkerstation is zo uitgevoerd dat het schip als lekbak dienst doet. Het was niet mogelijk
om artikel 4.10 hierop van toepassing te verklaren, omdat hieraan de eisen voor bodembeschermende voorzieningen (zoals bijvoorbeeld
bodemonderzoek) verbonden zijn. Daarom is in de leden 1 tot en met 4 een doorvertaling gemaakt van de relevante eisen die
gelden voor een lekbak, toegepast als bodembeschermende voorziening, naar opslag boven oppervlaktewater.
Het achtste lid van artikel 4.1 van het besluit geeft aan dat boven oppervlaktewater in principe geen gevaarlijke of bodembedreigende
stoffen worden opgeslagen. Een uitzondering is de opslag in een binnenschip dat voldoet aan de eisen van de binnenvaartregelgeving.
Het Binnenvaartbesluit geeft aan wanneer een binnenschip een certificaat van onderzoek moet hebben. Op de opslag van gevaarlijke
stoffen in verpakking in een dergelijk binnenschip zijn daarnaast ook de normale PGS15-eisen van toepassing (via artikel 4.3).
Afgezien van de benedendekse opslag op een binnenschip met certificaat mag boven oppervlaktewater geen opslag van gevaarlijke
of bodembedreigende stoffen plaats vinden. Dit geldt dus ook voor de opslagen die volgens artikel 4.6 niet aan artikel 4.3
of 4.4 hoeven te voldoen. Reden hiervoor is het grotere milieurisico van opslag boven oppervlaktewater. In een opslagvoorziening
voor gasflessen (meestal een kooiconstructie) die voldoet aan artikel 4.4 is dit risico minimaal. Vandaar dat deze opslag
wel is toegestaan. Gevaarlijke of bodembedreigende stoffen mogen bovendeks alleen aanwezig zijn in het kader van overslag
of laden en lossen of het aan dek klaarzetten van verpakkingen voor klanten, zolang die verpakkingen dermate kort aan dek
aanwezig zijn dat er geen sprake is van opslag. Dergelijke bestellingen worden in de praktijk vaak enkele uren van te voren
klaargezet. In die gevallen moet ervoor gezorgd worden dat bij een incident geen stoffen in het oppervlaktewater kunnen raken,
zodat de stoffen tijdig kunnen worden opgeruimd. Dit komt neer op dezelfde eisen die op het land zouden gelden op grond van
de NRB.
Onderdelen Q, R en S
Aan het hoofdstuk over opslagtanks zijn eisen toegevoegd voor opslagtanks boven oppervlaktewater. Deze kunnen voorkomen bij
een bunkerstation. Er zijn twee varianten mogelijk. Of het gaat om de ladingtanks, dat zijn opslagtanks die constructie onderdeel
zijn van het station zelf, of het gaat om opslagtanks die aan boord van het station geïnstalleerd zijn. De geïnstalleerde
tanks zijn in het algemeen tanks die ook op de wal voorkomen.
Een bunkerstation is een binnenschip in de zin van de Binnenvaartwet. Het Binnenvaartbesluit bepaalt in welke gevallen een
binnenschip moet beschikken over een certificaat van eisen. Die eisen zien op de constructieve veiligheid van het werktuig,
inclusief de ladingtanks. De binnenvaartwet voorziet daarmee in een uitputtende regeling van de ladingtanks, zodat daaraan
in deze regeling geen eisen gesteld hoeven te worden.
Aan boord geïnstalleerde opslagtanks vallen niet onder de eisen van de Binnenvaartwet. Om die reden worden in dit onderdeel
voor de geïnstalleerde tanks boven water dezelfde eisen van toepassing verklaard als voor bovengrondse opslagtanks op de wal.
Het enige verschil is dat er bij opslag boven oppervlaktewater geen sprake is van een bodembedreigende activiteit, waardoor
de algemene bodemvoorschriften van besluit en regeling niet van toepassing zijn.
Onderdeel T
Paragraaf 4.1.5 verhuist van hoofdstuk 4 naar hoofdstuk 3 zodat de voorschriften in dit hoofdstuk komen te vervallen.
Onderdeel V
Shredders hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit
lekken. Een vloeistofkerende vloer met incidentenmanagement is voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
Onderdeel W, X en Z
Bij extrusie en spuitgieten komen kleine hoeveelheden emissies vrij, waarvoor de verplichting geldt om deze gericht af te
zuigen en bovendaks af te voeren. Over het algemeen zijn deze emissies zo gering dat er geen emissie-eisen aan gesteld hoeven
te worden. Gerichte afzuiging is in deze gevallen voldoende. Als in een specifiek geval aannemelijk is dat de emissies wel
de grensmassatstromen zouden overschrijden, kunnen emissie-eisen gesteld worden bij maatwerk op grond van artikel 2.1.
De in artikel 4.45a genoemde bodembeschermende voorziening is voorgeschreven met het oog op het voorkomen van bodemverontreiniging.
Shredders, hydraulische scharen, extruders en spuitgietmachines hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder
druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit lekken. Een vloeistofkerende vloer met incidentenmanagement is voldoende
om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
Onderdeel Y
Het betreft hier een aanpassing aan het woordgebruik in artikel 4.32, tweede lid, van het besluit.
Onderdeel AA
Uitgangspunt bij het afleveren van brandstof aan vaartuigen is dat dit altijd onder toezicht plaats vindt. Dit is vastgelegd
in het tweede lid van artikel 4.86. Onbemand afleveren zoals dat bij tankstations voor het wegverkeer voorkomt is bij vaartuigen
niet toegestaan.
Afleveren van brandstof aan schepen vindt meestal plaats vanaf een bunkerstation, waarvoor op grond van de binnenvaartregelgeving
een certificaat verplicht is, dat alleen wordt afgegeven als de installatie aan de eisen van de Binnenvaartregeling voldoet.
De Binnenvaartregeling stelt eisen aan de constructie en het gebruik van de installatie om de veiligheid van de vaarwegen
te verzekeren.
In de in dit onderdeel opgenomen regels zijn alleen enkele aanvullende eisen gesteld. Als er een afleverinstallatie voor
vaartuigen op de kant wordt geplaatst, is de binnenvaartregelgeving namelijk niet van toepassing. In het derde tot en met
het zesde lid worden voor deze installatie vergelijkbare eisen gesteld als die gelden op grond van de binnenvaartregelgeving
voor een drijvend werktuig.
Het zevende lid geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om afhankelijk van de ligging en de omvang van de installatie te vragen
om een noodplan. Bijzonder aandachtspunt in het noodplan kan het weer zijn. Bij een aantal bunkerstations kan bij lekkage
met name de windkracht en windrichting bepalend zijn voor de risico’s voor in de omgeving gelegen kwetsbare objecten.
In de laatste drie leden zijn regels opgenpmen voor het afleveren van brandstof aan schepen die gevaarlijke stoffen vervoeren,
de zogenaamde ‘kegelschepen’, genoemd naar de blauwe kegels die de schepen als veiligheidsteken moeten voeren. Op grond van
het ADNR en het Rijnvaartpolitiereglement 1995 mogen deze kegelschepen niet in de buurt van andere schepen afmeren. Twee-
en driekegelschepen mogen niet afmeren bij een bunkerstation. Bij een bunkerstation dat benzine opslaat en aflevert is het
ook niet toegestaan een kegelschip te bunkeren. Bunkeren met leurboten buiten de inrichting is wel toegestaan.
In artikel 4.87a worden enkele eisen gesteld aan het afleveren vanaf een bunkerstation met als doel dat het morsen van brandstof
wordt voorkomen.
Met betrekking tot artikel 4.87b kan het volgende worden opgemerkt:
Bij het afleveren van brandstoffen aan schepen kan geurhinder optreden. Weliswaar is diesel niet bijzonder vluchtig, maar
gezien de grote volumes die afgeleverd worden kan hierbij toch geurhinder ontstaan. Dampretoursystemen zoals die voor benzine
worden toegepast zijn niet verplicht voor diesel. Als geurhinder optreedt door het verladen van diesel, kan in sommige gevallen
het emissiepunt (meestal de veiligheidsinrichting die overdruk in de ladingstanks moet voorkomen) verplaatst worden. In ernstige
gevallen van geurhinder zou ook gekeken kunnen worden of de vrijkomende damp kan worden afgezogen en afgevoerd op grotere
hoogte of een grotere afstand van de gevoelige objecten.
Onderdeel BB
Dit artikel is gebaseerd op het rapport RIE-beoordeling ontwerp kleine tankinstallatie op specifieke ADB (autodemontagebedrijf)-locaties,
Risico inventarisatie en evaluatie’ door KIWA N.V.’en stelt aanvullende voorwaarden voor het inpandig afleveren vanuit de
kleinschalige benzine-opslagen in stationaire verpakkingen bij autodemontagebedrijven. Het genoemde veiligheidssignaal wordt
in een pictogram weergegeven.
Voldoende ventilatie bij het inpandig afleveren van benzine bij autodemontagebedrijven is noodzakelijk om brand- en explosiegevaar
zoveel mogelijk te beperken.
Dit wordt echter geregeld in het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Aan de hand van de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1, is een gevarenzone-indeling te maken met
betrekking tot explosiegevaar. Vervolgens dient te worden bepaald welke technische en organisatorische maatregelen moeten
worden getroffen.
Onderdeel DD
Bij het shredderen van papier en karton komt stof vrij. Om aan de stofeisen te voldoen is gerichte afzuiging nodig, en een
filtrerende afscheider.
Onderdeel FF
Emissies die vrijkomen bij het shredderen van textiel en textielhoudende producten moeten worden afgezogen.
Onderdeel GG
Shredders hebben een hydraulisch systeem, waarin olie (deels) onder druk gebracht wordt. Bij beschadiging kan de olie eruit
lekken. Een vloeistofkerende vloer met incidentenmanagement is voldoende om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
Onderdeel HH
Artikel 4.105 gaf specifieke eisen voor afvalscheiding bij een jachthaven. Met inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit
worden in hoofdstuk 2 van besluit en regeling algemene voorschriften voor afvalscheiding gesteld, waardoor dit specifieke
voorschrift kan vervallen.
Onderdeel II
Het tweede lid van dit artikel is nieuw. Het blijkt regelmatig voor te komen dat bij eenvoudige inrichtingen de enige bodembedreigende
activiteit een acculader is. Gezien het geringe bodemrisico hiervan kan voor deze inrichtingen een bodemonderzoek achterwege
blijven.
Onderdeel JJ
Met het eerste wijzigingsartikel van dit onderdeel is overgangsrecht tot stand gebracht voor bedrijven met een installatie
van voor 1 februari 2003. Dit brengt met zich dat aan de certificatie-eis voor de overvulbeveiliging dient te worden voldaan
bij de eerstvolgende 15-jaarlijkse keuring van de installatie. Op dat moment wordt voor de gehele installatie (inclusief de
overvulbeveiliging) een nieuw certificaat afgegeven.
Het tweede wijzigingsartikel van dit onderdeel heeft de volgende reden:
Baggerspecie wordt voor een termijn van maximaal drie jaar opgeslagen. Aanbrengen van folie in een bestaande opslag is niet
mogelijk; dit moet gebeuren voordat de baggerspecie wordt neergelegd. Hiervoor wordt een overgangstermijn gegeven van drie
jaar. Uiteraard zal als voor het verstrijken van de overgangstermijn het bassin wordt leeggehaald, de folie moeten worden
aangebracht voor een nieuwe partij baggerspecie wordt opgeslagen.
Onderdeel KK
Met deze wijziging wordt een omissie hersteld.
Onderdeel LL
Dit overgangsrecht is opgenomen omdat gebleken is dat de eis voor het aanleggen met een certificaat in de periode tussen 1
januari 2008 en 1 januari 2010 in de praktijk moeilijk uitvoerbaar was.
Onderdeel MM
In de lijst stonden een aantal waterlichamen niet correct vermeld. Dit onderdeel betreft dus een reparatie.
Onderdeel NN
Dit zijn de emissiefactoren bij de geurvoorschriften voor de rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Artikel II
Onderdeel A
In het Besluit omgevingsrecht is in artikel 2.2a een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de
reguliere procedure.
In dit artikel is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van
de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure. In
artikel 5.13 a is bepaald dat aan de omgevingsvergunning voor activiteiten die zijn aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften
kunnen worden verbonden. De reden hiervoor is dat deze vergunning voor de meeste activiteiten de functie heeft van een toets
vooraf. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Om
ervoor te zorgen dat bij de aanvraag om deze vergunning in één keer de relevante gegevens worden overgelegd, wordt in deze
regeling geregeld dat de melding tegelijk met de aanvraag om vergunning wordt ingediend. Het gaat hier dus om een indieningsvereiste.
De aanvrager om vergunning hoeft dan na vergunningverlening geen melding als bedoeld in artikel 1.10 het besluit meer in te
dienen.
Onderdeel B
De tweede wijziging van de Regeling omgevingsrecht betreft de actualisatie van tabel 2 van bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht.
Tabel 1 en 2 van bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht bevatten een overzicht van documenten waarmee het bevoegd gezag
rekening dient te houden bij de vergunningverlening. Tabel 2 van die bijlage bevat een lijst van thans algemeen in Nederland
toegepaste richtlijnen die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van beste beschikbare technieken
(BBT), zoals de NeR en de PGS-richtlijnen. Voor inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn1 vallen, zullen deze documenten moeten worden toegepast in aanvulling op of als nadere uitwerking van de voor die inrichtingen
van toepassing zijnde Europese referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken (ofwel BREF’s). Tabel 1 en 2 worden
geactualiseerd naar aanleiding van het verschijnen, vervallen of herzien van BBT documenten. Bijlage 1 is op 30 maart 2010
voor het laatst gewijzigd (Stcrt. 2010 nr. 5162).
Deze wijziging behelst de actualisatie van tabel 2 op de volgende onderdelen:
– De nieuwe Oplegnotitie BREF’s Chemie wordt aangewezen. Deze oplegnotitie is van toepassing op installaties die vallen onder
categorie 4 van bijlage I van de IPPC-richtlijn (4.1 t/m 4.6): de chemische industrie. De Oplegnotitie BREF’s Chemie heeft
betrekking op de volgende BREF’s: BREF anorganische fijnchemie, BREF organische fijnchemie, BREF Anorganische bulkchemie:
vast en overig, BREF anorganische bulkchemie; ammoniak, zuren en kunstmest, BREF organische bulkchemie, BREF polymeren, BREF
Chlooralkali en BREF afgas- en afvalwaterbehandeling.
– De Oplegnotitie BREF chlooralkaliproducerende industrie is verwijderd uit tabel. De meeste conclusies van deze oplegnotitie
zijn inmiddels verouderd en zijn niet meer van toepassing op de situatie in Nederland (Nederland heeft geen kwikcelinstallaties
meer). De conclusies die nog wel relevant zijn, zijn opgenomen in de algemene conclusies van de Oplegnotitie BREF’s Chemie.
– De Oplegnotitie BREF Afgas- en afvalwaterbehandeling is verwijderd uit de tabel. De informatie is opgenomen in de Oplegnotitie
BREF’s Chemie.
– Op 18 mei 2010 heeft de Europese Commissie het referentiedocument over de beste beschikbare technieken voor de cement, kalk
en magnesiumoxide producerende industrie goedgekeurd (PbEU 2010 C166). Het betreft de herziening van het BREF Cement en kalk. Door deze herziening is de Oplegnotitie BREF Cement en
kalk achterhaald. Deze wordt niet langer aangewezen.
– Juni 2010 is de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) geactualiseerd. Het jaar van uitgifte is in tabel 2 aangepast.
– De Handreiking en het Werkboek Wegen naar preventie bij bedrijven worden niet langer als BBT document aangewezen. Beide zijn
verouderd, zowel door technische ontwikkelingen als door de veranderde juridische omgeving. Sinds het van kracht worden van
het Activiteitenbesluit is de populatie vergunningplichtige bedrijven sterk afgenomen. De overgebleven bedrijven zijn complexer
en unieker en sluiten minder goed aan bij de handreiking en het werkboek. Actuele informatie over energiebesparing, waterbesparing,
afvalbeheer en mobiliteit blijft beschikbaar via www.infomil.nl.
– De Handreiking (co-)vergisting van mest is herzien; informatie over regelgeving is geactualiseerd en op basis van recent onderzoek
door de VROM-Inspectie zijn nieuwe aanbevelingen opgesteld.
– Ten slotte worden nog twee oplegnotities toegevoegd: Oplegnotitie BREF Textielindustrie en Oplegnotitie BREF Industriële koelsystemen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
J.J. Atsma.