TOELICHTING
Inleiding
Met deze regeling wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd in de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Met deze wijzigingen wordt
gevolg gegeven aan de keuzes die zijn gemaakt omtrent de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de zogenoemde Health
Check van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het betreft hier de uitsluiting van bepaalde ondernemingen van directe steunverlening
alsmede de verlening van specifieke steun als bedoeld in artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 voor bepaalde diervriendelijke
productiemethoden. Daarnaast zijn wijzigingen noodzakelijk die samenhangen met de lopende herziening van het zogenoemde perceelsregister
als vervolg op een door de Europese Commissie in 2009 uitgevoerde audit. De verschillende wijzigingen worden in de navolgende
paragrafen toegelicht.
1. Wijzigingen die samenhangen met de uitvoering van de Health Check
1.1 Uitsluiting van bepaalde ondernemingen
Op grond van artikel 28, tweede lid, van Verordening 73/2009, kunnen natuurlijke of rechtspersonen worden uitgesloten van
rechtstreekse betalingen. Deze uitsluiting is mogelijk indien de ontvanger van rechtstreekse betalingen:
a. slechts marginale landbouwactiviteiten verricht in verhouding met zijn totale economische activiteiten, of
b. niet de uitoefening van de landbouwactiviteit als belangrijkste bedrijfs- of ondernemingsdoel heeft.
Door invoeging van het nieuwe artikel 6 wordt van deze bevoegdheden gebruik gemaakt. Met de voorgestelde wijziging wordt een
klein aantal ontvangers uitgesloten van rechtstreekse betalingen. Deze ontvangers zijn slechts ten dele als landbouwers aan
te merken omdat zij zich niet hoofdzakelijk wijden aan het verrichten van landbouwactiviteiten. Daarnaast is de productie
van landbouwproducten niet het belangrijkste doel van de hier relevante ontvangers. Daarbij gaat het om openbare lichamen
dan wel organen daarvan die zijn belast met de uitoefening van bestuurlijke of wettelijke taken, alsmede een aantal sterk
daaraan gelieerde specifieke entiteiten waarvan reeds uit de hun toebedeelde taken onmiskenbaar en a priori vaststaat dat
de uitoefening van de landbouw niet hun primaire doelstelling is. Deze ontvangers zullen veelal zijn opgenomen in het register,
bedoeld in artikel 40 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, of bij de Belastingdienst bekend zijn ten aanzien van
hun fiscale rechtspositie (Artikel I, onderdeel B).
1.2 Specifieke steun
Artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 biedt als resultaat van de hervormingen van het GLB in het kader van de Health
Check mogelijkheden voor het reserveren van een deel van de budgetten voor de directe steunverlening voor specifieke steunmaatregelen.
In Nederland is hier gebruik van gemaakt door middel van de steunregelingen die in hoofdstuk 2a van de Regeling GLB-inkomenssteun
2006 zijn opgenomen. Hieraan worden drie steunmogelijkheden toegevoegd in de nieuwe paragrafen 7, 8 en 9. Deze worden toegelicht
in de volgende onderdelen.
1.2.1 Diervriendelijk produceren
Op basis van de in te voegen paragraaf 7 in hoofdstuk 2a, verleent de minister steun voor certificeringssystemen die beogen
dat deelnemers op diervriendelijke wijze produceren dan volgens bestaande wettelijke normen gangbaar of vereist is. Hiermee
wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstelling van het Convenant Marktontwikkeling Verduurzaming Dierlijke Producten,
verhoging van de omzet van diervriendelijk geproduceerde dierlijke producten met 15% per jaar. De steun bestaat uit een eenmalige
tegemoetkoming voor landbouwers voor de kosten van het voldoen aan de normen van het certificeringssysteem.
Ondergetekende hecht eraan dat landbouwers en andere belanghebbenden vrijwillig samenwerken en medeverantwoordelijkheid willen
dragen bij het realiseren van een certificeringssysteem dat bijdraagt aan het behalen van de doelstelling van deze steunmaatregel.
Hierdoor verbetert het draagvlak van de steunmaatregel en kan er optimaal gebruik worden gemaakt van de in de sector aanwezige
kennis. Landbouwers voldoen aan de doelstelling van de regeling als zij vrijwillig dierlijke producten produceren met behulp
van productiemethoden die ervoor zorgen dat het dierenwelzijn op het landbouwbedrijf voldoet aan hogere standaarden dan de
wettelijke norm. De regeling werkt in dit verband met een voorafgaande goedkeuring door de minister van certificeringssystemen
die het bereiken van dergelijke hogere standaarden garanderen.
Een privaatrechtelijke rechtspersoon die een dergelijk certificeringssysteem beheert kan de minister vragen om zijn certificeringssysteem
goed te keuren. De minister zal beoordelen of het geheel van te verrichten activiteiten op grond van het certificeringssysteem
significant bijdraagt aan het behalen van de doelstelling van deze steunmaatregel, de productie van diervriendelijke producten.
Het certificeringssysteem bevat daartoe duidelijk omschreven voorschriften. Afgegeven certificaten kunnen economische transacties
tussen landbouwers en afnemers van deze producten faciliteren. Hierdoor vergroot het certificatiesysteem de transparantie
van de voedselketen voor alle betrokken ondernemers en consumenten. Het certificeringssysteem bestaan daarom uit verschillende
beoordelingsactiviteiten die al dan niet eenmalig worden uitgevoerd (zoals administratieve controles en controles ter plaatse)
en het verbinden van rechtsgevolgen aan geconstateerde feitelijke omstandigheden.
De onderbouwde aanvraag moet aantonen dat er op grond van een adequaat en geaccrediteerd systeem van jaarlijkse administratieve
controles en controles ter plaatse blijkt dat de landbouwer aan het certificeringssysteem voldoet door het produceren van
diervriendelijke producten. Uit het geaccrediteerde certificeringssysteem moet een stevige impuls worden gegeven aan de realisatie
van de doelstelling van deze steunmaatregel1. Het certificeringssysteem dient overeen te stemmen met de beheers- en controlevoorschriften, bedoeld in Verordening 1122/20092 en tenminste borgen dat landbouwers de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor deze regeling in acht nemen. De certificerende instelling
(CI) is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor administratieve controles en de controles ter plaatse van aanvragen
van landbouwers. De Algemene Inspectiedienst (AID3) is echter als coördinerende controleautoriteit gehouden om te controleren of de op grond van het certificeringssysteem verrichte
activiteiten en de op grond daarvan verleende steun in overeenstemming is met de bovenstaande Europeesrechtelijke voorschriften.
Om effectief te kunnen controleren op essentiële voorschriften voor betaling van specifieke steun, is het noodzakelijk dat
de CI de AID informeert in het geval dat een landbouwer de voorschriften van het certificeringssysteem niet naleeft en als
gevolg daarvan niet meer aan het systeem mee mag doen. In dat laatste geval wordt de steun van de landbouwer vastgesteld op
nihil. Ook door de CI geconstateerde niet-nalevingen van de beheerseisen en eisen over de goede- en landbouwconditie van de
landbouwgrond, bedoeld in de artikelen 5 en 6 van Verordening 73/2009, door de landbouwer moeten aan de AID worden doorgemeld.
Landbouwers die in het bezit zijn van een certificaat dat is toegekend op grond van een goedgekeurd certificeringssysteem,
kunnen door middel van de verzamelaanvraag kenbaar maken dat ze in aanmerking willen komen voor steun op grond van deze regeling.
Daartoe verstrekt de landbouwer voor uiterlijk voor 1 augustus van het jaar waarvoor de steun wordt aangevraagd (een afschrift
van) zijn certificaat, of een document met een vergelijkbare bewijskracht in het kalenderjaar waarop de aanvraag van de steun
betrekking heeft. Ter vereenvoudiging is de landbouwer van die verantwoordelijkheid vrijgesteld als een afschrift van het
certificaat tijdig door de verantwoordelijke van het certificeringssysteem aan de minister is verstrekt. In artikel 70a is
bepaald dat bij termijnoverschrijdingen de omvang van steunaanspraken geleidelijk wordt verlaagd en uiteindelijk tot nihil
wordt gereduceerd.
De steun bestaat uit een forfaitaire vergoeding van ten hoogste 60% van de kosten van ondersteunde activiteiten. Er wordt
geen steun verstrekt voor investeringskosten. Het steunplafond bedraagt jaarlijks € 200.000 per sector. De steunintensiteit
is op grond van bijlage 6 van deze regeling afhankelijk aan de concrete activiteiten die op grond van het certificeringssysteem
worden verricht. Daarom wordt de steunintensiteit voor subsidiabele activiteiten vastgesteld bij de goedkeuring van een certificeringssyteem
op grond van artikel 38k, eerste lid (Artikel I, onderdelen A, punt 1, K, L, O, P en Q).
1.2.2 Verbetering van het welzijn van varkens
Ook deze steunmaatregel is gebaseerd op artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009, zoals toegelicht in punt 1.2.1. Op basis
van de ingevoegde paragraaf 8 in hoofdstuk 2a, worden om varkenshouders gestimuleerd om ervoor te zorgen dat varkens niet
meer in elkaars staarten, oren en flanken bijten. Varkenshouders worden daarom gestimuleerd om voldoende wroet-, speel-, onderzoeks-
of fourageermateriaal ter beschikking te stellen aan varkens. In dat geval neemt het bijtgedrag van varkens af en kan zelfs
worden voorkomen.
Varkenshouders ontvangen een tegemoetkoming voor het verstrekken van wroet-, speel-, onderzoeks- en fourageermateriaal aan
varkens. In bijlage 7 van de Regeling zijn de activiteiten opgenomen die voor steun in aanmerking komen. De effectiviteit
van deze maatregelen is aangetoond door het onderzoeksinstituut ‘Livestock Research/animal sciences group’ van Wageningen UR. De kosten van deze activiteiten zijn forfaitair vastgesteld per dierplaats. Daarbij is ervan uitgegaan
van drie rondes per jaar, hetgeen betekent dat er jaarlijks drie afzondelijke varkens per dierplaats worden gehouden. Er wordt
geen steun verstrekt voor investeringskosten. Landbouwers die minder rondes per jaar houden, stellen DR bij de verzamelaanvraag
op de hoogte van de juiste hoeveelheid rondes voor hun bedrijf, zodat zij niet overgecompenseerd worden. De varkenshouder
dient gedurende het kalenderjaar één van de omschreven activiteiten uit te voeren.
De varkenshouder vraagt de tegemoetkoming door middel van de verzamelaanvraag aan. Daarbij vermeldt hij de activiteiten die
hij zal nemen. Indien een varkenshouder over meerdere stallen beschikt, geeft hij aan in welke stal de activiteiten plaatsvinden.
Daarnaast geeft de varkenshouder aan hoeveel varkens zullen profiteren van de activiteiten (Artikel I, onderdelen K, L, P
en Q).
1.2.3 Verbetering van het welzijn van vleeskuikens
Deze steunmaatregel moet het ontstaan van contactdermatitis (hakdermatitis en voetzoollaesies) bij vleeskuikens verminderen.
Vleeskuikenhouders ontvangen een tegemoetkoming voor aanpassingen in de leefomstandigheden van vleeskuikens. De kosten van
deze activiteiten zijn forfaitair vastgesteld per dierplaats. Om overcompensatie te voorkomen zetten de aan deze regeling
deelneemende vleeskuikenhouders minimaal 17 dieren per vierkante meter, per ronde, in de vleeskuikenstal uit. De naleving
van deze norm kan gecontroleerd worden aan de hand van de Verordening Identificatie en Registratie van Pluimveebedrijven,
Broedeieren en Levend Pluimvee (PPE) van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
Dierplaatsen in te volle stallen komen niet voor steun in aanmerking. Vooralsnog zijn normen hieromtrent vastgesteld in het
Besluit welzijn productiedieren. Na inwerkingtreding van het Vleeskuikenbesluit 2010 zijn de bezettingsnormen in het laatsgenoemde
besluit bepalend.
In bijlage 8 zijn de bovenwettelijke activiteiten opgenomen die voor steun in aanmerking komen. Houders van vleeskuikens moeten
één van de activiteiten, bedoeld in bijlage 8, verrichten. Aan de hand van facturen kan aannemelijk worden gemaakt dat het
strooisel ter beschikking van de dieren is gesteld. Op grond van punt 3 wordt steun verstrekt voor het hanteren van het zogenaamde
‘Deense temperatuurschema’. Dit in de sector bekende temperatuurschema houdt in dat de vleeskuikenhouder een hogere temperatuur
in de stal aanhoudt dan bij reguliere productiemethoden gebruikelijk is. Door de hogere temperatuur wordt het strooisel in
de stal droger, hetgeen leidt tot minder pootproblemen bij de vleeskuikens. De naleving van deze voorwaarde kan blijken uit
een uitdraai uit het elektronische temperatuurregistratiesysteem. De cursus, bedoeld in punt 6 van bijlage 8 gaat met name
in op het voorkomen van contactdermatitis. Vooralsnog is er slechts één instelling die de cursus aanbiedt.
De vleeskuikenhouder vraagt de tegemoetkoming door middel van de verzamelaanvraag aan. Daarbij vermeldt hij de activiteiten
die hij zal nemen. Indien een varkenshouder over meerdere stallen beschikt, geeft hij aan in welke stal de activiteiten plaatsvinden.
Daarnaast geeft de vleeskuikenhouder aan hoeveel vleeskuikens zullen profiteren van de activiteiten. In bijlage 8 van de Regeling
zijn de activiteiten opgenomen die voor steun in aanmerking komen. De effectiviteit van deze maatregelen is aangetoond door
het onderzoeksinstituut ‘Livestock Research/animal sciences group’ van Wageningen UR. De kosten van deze activiteiten zijn forfaitair vastgesteld per dierplaats. Er wordt geen steun verstrekt
voor investeringskosten. Daarbij is ervan uitgegaan van zeven koppels per jaar, hetgeen betekent dat er jaarlijks zeven koppels
in een stal worden gehouden. Landbouwers die minder koppels per jaar houden, stellen DR bij de verzamelaanvraag op de hoogte
van de juiste hoeveelheid koppels voor hun bedrijf, zodat zij niet overgecompenseerd worden (Artikel I, onderdelen K, L, P
en Q).
1.2.4 Overige bepalingen
Er is een gedeeltelijke overlap tussen subsidiabele activiteiten voor steunbetalingen op grond van de paragrafen 7, 8 en 9
van hoofdstuk 2a. Om te voorkomen dat landbouwers twee maal steun voor dezelfde activiteit ontvangen, worden aanvragen voor
steun op grond van paragraaf 7 niet in aanmerking genomen, indien de landbouwer bij die aanvraag ook steun op grond van de
paragrafen 8 of 9 aanvraagt. In dat geval komt alleen de aanvraag voor steun op grond van de paragrafen 8 of 9 voor steun
in aanmerking (artikel 38n).
Het kan in enig jaar blijken dat het voor dat jaar beschikbare steunplafond voor steun op grond van de paragrafen 7, 8 en
9 niet volledig kan worden toegewezen. In dat geval bepaalt artikel 38s dat de resterende middelen worden toegewezen aan steunmogelijkheden
waarvoor in eerste instantie onvoldoende steun is om alle toegekende aanvragen te honoreren.
Daartoe wordt onbenut budget op grond van paragraaf 7 toegewezen aan andere sectoren waarvoor onvoldoende middelen beschikbaar
blijken te zijn om alle aanvragen te honoreren. Indien vervolgens blijkt dat er nog steeds middelen over zijn, wordt dit bedrag
toegewezen aan steunaanvragen op grond van de paragrafen 8 respectievelijk 9, waarvoor onvoldoende steun beschikbaar is om
alle aanvragen te honoreren.
Onbenutte budgetten op grond van paragraaf 8, respectievelijk 9, wordt in eerste instantie toegewezen aan paragraaf 9, respectievelijk
8, waarvoor onvoldoende middelen beschikbaar zijn om alle aanvragen te honoreren. Indien na toepassing van deze maatregel
blijkt dat de beschikbare middelen nog steeds niet kunnen worden uitgeput, wordt het onbenutte deel van het steunplafond beschikbaar
gesteld voor steunaanvragen op grond van paragraaf 7.
1.3 Controles ter plaatse
Op grond van artikel 30 van Verordening 1122/2009 controleert de AID 5% van de landbouwers die aanvragen indienen voor onder
andere specifieke steun4. In aanvulling hierop controleert de AID:
• 5% van de landbouwers die een aanvraag hebben ingediend op grond van Hoofdstuk 2a, paragraaf 3 en 45;
• 10% van de landbouwers die een aanvraag hebben ingediend op grond van Hoofdstuk 2a, paragraaf 2, 5, 7, 8 en 9;
• 10% van de verzekeringsmaatschappijen, verantwoordelijken voor een certificeringssysteem of controle-instanties die bewijsmateriaal
leveren op basis waarvan controles plaatsvinden van aanvragen op grond van Hoofdstuk 2a, paragraaf 1 en 7.
In aanvulling op de bovenstaande controles kan de verantwoordelijke voor het certificeringssysteem voor steunverlening op
grond van Hoofdstuk 2a, paragraaf 7, landbouwers controleren. De bij deze controle gegenereerde gegevens worden verstrekt
aan de AID indien deze betrekking hebben op de in artikel 38m van de regeling omschreven gegevens.
1.4 Toepassing van sancties ter zake van aanvragen voor specifieke steun
Volgens artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dienen de lidstaten voor de specifieke steunmaatregelen die uit hoofde
van artikel 68 van Verordening (EG) nr. 73/2009 worden vastgesteld, te voorzien in voorschriften voor verlagingen en uitsluitingen
die inhoudelijk gelijkwaardig zijn aan de kortingen en uitsluitingen waarin titel IV van genoemde verordening voorziet. Voor
oppervlaktegebonden specifieke steun is genoemde titel bovendien van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de in de
Regeling GLB-inkomenssteun 2006 vastgestelde specifieke steunmaatregelen geldt dit laatste ten aanzien van de zogenoemde vaarvergoeding,
bedoeld in paragraaf 5 van hoofdstuk 2a van de regeling.
Ten aanzien van de overige specifieke steunmaatregelen waarin de regeling voorziet is nagegaan of ten aanzien daarvan bijzondere
voorzieningen getroffen dienen te worden. De kortingen en uitsluitingen waarin titel IV van Verordening (EG) nr. 1122/2009
voorziet hangen samen met het doen van onjuiste opgaven en aanvragen. In het geval van de steun voor elektronisch merken van
schapen of geiten (paragraaf 3 van hoofdstuk 2a van de regeling) en de tegemoetkoming voor de schapen- en geitensector, bedoeld
in paragraaf 4 van hoofdstuk 2a, is van door de landbouwer te verrichten opgaven geen sprake.
Daarmee blijft over dat voorzieningen voor korting en uitsluiting dienen te worden getroffen in relatie tot de steun voor
verzekeringspremies (paragraaf 1 van hoofdstuk 2a), voor investeringen in integraal duurzame stallen en stalsystemen (paragraaf 2),
voor diervriendelijk produceren (paragraaf 7), voor verbetering van het welzijn van varkens (paragraaf 8) of voor verbetering
van het welzijn van vleeskuikens (paragraaf 9).
Op de eerste plaats bepaalt het ingevoegde tweede lid in artikel 70a dat landbouwers die steun aanvragen voor diervriendelijk
produceren, tijdig hun certificaat of afschrift daarvan verstrekken aan de minister. Termijnoverschrijdingen leiden ertoe
dat steunaanspraken geleidelijk verkleinen en uiteindelijk gereduceerd worden tot nihil. Deze bepaling is gelijkluidend met
een soortgelijke verplichting voor aanvragers voor premiesteun voor een brede weersverzekering (Artikel I, onderdeel O).
Daarnaast voorziet artikel I, onderdeel P, in de implementatie van de in de eerste alinea aangehaalde verplichtingen door
invoeging van drie nieuwe artikelen.
Gelet op de aard van de in dit verband door de steunontvanger aan te leveren gegevens bestaand uit een bewijs van betaling
van verzekeringspremies, een verantwoording van gemaakte kosten voor bouw of inrichting van stallen en stalsystemen of een
bewijs van deelname aan het certificeringssysteem, gaat het hier om informatie die, waar zij niet overeenstemt met de werkelijke
kosten of activiteiten, opzettelijk foutief wordt gegeven. De definities van ‘vervalsen’ en ‘valselijk opmaken’ zijn vastgesteld
in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Zo kan vervalsen van een geschrift geschieden door: een gedeelte van de tekst
te verwijderen, door iets in de tekst te wijzigen of door iets aan de tekst toe te voegen. Kenmerkend voor vervalsen is dat
de vervalser inbreuk maakt op de originaliteit van het geschrevene zoals hij het heeft ontvangen. Met valselijk opmaken wordt
gedoeld op: het opmaken van een geschrift dat niet de waarheid bevat of het onbevoegd opmaken van een geschrift, voorwendende
dat men de bevoegde is. Voorbeelden van het valselijk opmaken van documenten zijn het zetten van een valse handtekening of
het bewust niet invullen van verplichte gegevens. Naar analogie met artikel 60 van Verordening (EG) 1122/2009 bedraagt de
korting 100%. Indien de opgaven meer dan 20% te hoog zijn volgt bovendien een uitsluitingssanctie voor het navolgende steunjaar.
De marge van 0.5% afwijking, die genoemd verordeningsartikel kent, is in de nieuwe artikelen 70d, 70e en 70f niet opgenomen.
Deze marge hangt samen met het feit dat de verordeningstekst is geschreven voor afwijkingen in de geconstateerde oppervlakte
van een perceel in relatie tot de opgave van betrokkene en de inherente onnauwkeurigheid waarmee bij oppervlaktemetingen van
percelen rekening zou moeten worden gehouden; dit is een aspect dat bij de onderhavige opgaven van kosten in het geheel niet
speelt.
Voor de volledigheid zij vermeld dat de steun voor investeringen in stallen over twee steunjaren kan worden uitgesmeerd. Artikel
70e, derde en vierde lid, houden hiermee rekening doordat onregelmatigheden die in het eerste jaar worden geconstateerd ook
leiden tot korting voor het tweede jaar, terwijl omgekeerd ook de vaststelling van een korting ten aanzien van het tweede
jaar betekent dat ook de steun voor het eerste jaar alsnog nog nihil wordt gesteld. Er worden in beginsel geen kortingen of
uitsluitingen opgelegd indien aanvragen voor betaling van steun op grond van art. 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onvoldoende
gegevens bevatten. In dat geval wordt de landbouwer alsnog in de gelegenheid gesteld om de aanvragen binnen een bepaalde termijn
aan te vullen. Vervolgens stelt de minister de steun ambtshalve vast (art. 37, vierde lid).
2. Wijzigingen samenhangend met de herziening van de perceelsregistratie
2.1 Slootmarge
Aan de Tweede Kamer heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) toegezegd dat bij de bepaling
van de subsidiabele oppervlakte van landbouwpercelen gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheid die de Europese regelgeving
biedt om onder omstandigheden de oppervlakte van sloten, gelegen tussen landbouwpercelen, mee te kunnen rekenen. Het nieuwe
artikel 66, dat in de regeling wordt ingevoegd is van deze toezegging de neerslag. Deze bepaling is een uitwerking van artikel
34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009.
Voor de bepaling of een sloot mee mag tellen in de subsidiabele oppervlakte zijn door het Joint Research Centre van de Europese
Commissie gedetailleerde richtsnoeren opgesteld. De belangrijkste elementen van die richtsnoeren zijn in de artikeltekst terug
te vinden. Het betreft hier de breedte en de ligging van de desbetreffende sloten. Uit genoemd artikel 34, tweede lid, volgt
al dat bij de oppervlakte van het land van een perceel ten hoogste twee meter slootbreedte mag worden opgeteld. In de genoemde
richtsnoeren wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen sloten die in een perceel zijn gelegen en sloten die tussen twee
percelen liggen. Een door het perceel ingesloten sloot mag een breedte hebben van ten hoogste twee meter. Betreft het een
sloot tussen twee percelen landbouwgrond dan gaat het om een breedte van ten hoogste twee meter aan elk van beide zijden,
derhalve om een sloot van ten hoogste vier meter breed. Is de sloot breder, dan is het niet zo dat een strook ter breedte
van twee meter aan weerszijden mag worden meegerekend, maar dan valt deze sloot geheel buiten de toepassing van het artikel.
Bij de bepaling van de breedte van sloten, zo volgt ook uit de genoemde richtsnoeren, moet de sloot worden gemeten vanaf de
insteek van het talud van de sloot, dus daar waar de beteelbare landbouwgrond overgaat in het talud.
Sloten die niet zijn ingesloten door een perceel, maar die tussen percelen zijn gelegen, kunnen ook uitsluitend voor deze
voorziening in aanmerking worden gebracht voorzover zij aan beide zijden rechtstreeks grenzen aan de gewaspercelen. Delen
van sloten die aan een van de beide zijden niet door landbouwpercelen worden begrensd, maar door wegen, kavelpaden, spoorwegen,
bebouwing of welke andere functie dan ook, tellen voor de toepassing van deze voorziening niet mee.
Over de wijze waarop sloten worden gemeten en hun breedte wordt bepaald, alsmede over de wel en niet voor deze faciliteit
in aanmerking komende sloten, zijn de landbouwers reeds geïnformeerd door middel van een brochure waarin de meergenoemde richtsnoeren,
met toelichtingen door middel van tekst en illustraties, zijn weergegeven.
De landbouwer die het in aanmerking komende oppervlak van een perceel landbouwgrond wil uitbreiden met sloten als bedoeld
in artikel 34, tweede lid, van verordening 1122/2009, identificeert deze op de verzamelaanvraag (art. 55, dertiende lid).
Tussen het perceel landbouwgrond en de sloot mag een talud aanwezig zijn, in dat geval wordt het oppervlak van het talud meegeteld
bij de bepaling van de breedte van de sloot. (Artikel I, onderdeel A, punt 2, onderdeel L, punt 3, onderdeel M). Omwille van
landbouwers die in het huidige kalenderjaar al kenbaar hebben gemaakt dat zij voor deze voorziening in aanmerking willen komen,
is bepaald dat deze voorziening voor die landbouwers terugwerkt tot en met 1 januari 2010 (Artikel II).
2.2 Kennelijk niet voor de landbouw gebruikte percelen
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van verordening 1122/2009 kunnen lidstaten aanvullende criteria vaststellen voor een verdere
afbakening van een perceel landbouwgrond, dat de landbouwer kan gebruiken als subsidiabele hectare voor het activeren van
een toeslagrecht. In het kader van de door de Europese Commissie uitgevoerde audit die aanleiding is voor de herziening van
het perceelsregister is ook naar voren gekomen dat bij fysieke controles van voor steunverlening opgegeven percelen landbouwgrond
kan blijken dat deze percelen geheel of ten dele feitelijk niet voor de landbouw worden gebruikt. Artikel 21a, vierde lid,
introduceert met het oog daarop een bepaling die buiten twijfel stelt dat dergelijke percelen of perceelsgedeeltes niet als
subsidiabele oppervlakte in aanmerking worden genomen. Door het vaststellen van deze bepaling wordt aangesloten bij soortgelijk
beleid in andere lidstaten. Vooralsnog volstaat het nieuwe artikellid met de eis dat wordt vastgesteld dat een (deel van een)
perceel ‘kennelijk’ niet voor de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden. Een (deel van) een perceel wordt niet kennelijk
voor de landbouw gebruikt of beschikbaar gehouden indien het specifieke gebruik voor landbouwactiviteiten slechts onaanzienlijk
is in verhouding tot de overige activitetiten die daarop plaatsvinden. Voorbeelden hiervan zijn onder andere percelen die
weliswaar gemaaid worden, maar:
• grotendeels een recreatieve functie kennen zoals parken, onverharde landingsbanen voor vliegverkeer, hobbyweides, tuinen,
gazons, erven, onverharde permanente paden, sportvelden, of
• grotendeels een verkeerskundige, infrastructurele of industriële functie kennen zoals wegbermen, stroken grasland tussen verharde
landingsbanen voor vliegverkeer, stroken grasland rond bedrijfsterreinen zoals tuinbouwkassen, bedrijfsterreinen, etc.
Ook kan hierbij gedacht worden aan delen van percelen landbouwgrond die door de waterhuishouding onbeteelbaar of onbeweidbaar
zijn in de periode tussen 31 mei en 31 augustus, zoals slikken, schorren en kwelders.
In de toekomst zullen DR en de AID een inventarisatie aanleggen van de situaties die zij in de praktijk tegenkomen, die overigens
naar verwachting niet al te talrijk zullen zijn gelet op het ruime landbouwbegrip dat Verordening (EG) nr. 73/2009 hanteert.
Aan de hand van deze praktijkervaringen ligt het in de bedoeling de toepassing van deze bepaling nader in te kaderen door
de vaststelling van beleidsregels terzake. Bij beoordelingen op grond van dit artikel stelt DR landbouwers in de gelegenheid
om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aan te tonen of een perceel terecht is uitgesloten als subsidiabele hectare.
Ten behoeve daarvan kan de AID een controle ter plaatse uitvoeren. Omdat deze conclusie van toepassing is op aanvragen voor
directe betalingen voor dit hele kalenderjaar, werkt deze bepaling terug tot en met 1 januari 2010 (Artikel I, onderdeel D
en Artikel II).
3. Overige wijzigingen
Met deze regeling worden tenslotte enkele technische veranderingen of correcties aangebracht die tot dusver nog niet zijn
toegelicht.
In artikel 17, tweede lid, wordt het steunplafond verhoogd tot € 8.500.000 voor het honoreren van aanvragen voor toewijzing
van toeslagrechten uit de nationale reserve ingevolge artikel 16, eerste lid, van deze regeling. Omdat deze conclusie van
toepassing is op aanvragen voor directe betalingen voor dit hele kalenderjaar, werkt deze bepaling terug tot en met 1 januari
2010 (Artikel I, onderdeel C en Artikel II).
Door de aanpassing van artikel 24, tweede lid, wordt het steunplafond voor premiesteun voor brede weersverzekeringen voor
het jaar 2011 verhoogd tot € 16.800.000 (Artikel I, onderdeel E).
De wijziging in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de bescheiden die een aanvrager van steun ter zake
van verzekeringspremies dient te overleggen. In overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1120/2009 gaat het daarbij onder
meer om de verzekeringspolis, zodat de hoogte van de verschuldigde premie door het betaalorgaan kan worden bezien. Abusievelijk
staat in de huidige tekst van de regeling ‘verzekeringsvoorwaarden’ in plaats van verzekeringspolis. Met de nu aan te brengen
wijziging wordt dit hersteld voor aanvragen die zijn ingediend in het huidige kalenderjaar. Om die reden is terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2010 noodzakelijk. Overigens is dit in praktische zin van minder belang aangezien ten algemene
bij de toepassing van deze regeling de verzekerde geen gegevens hoeft over te leggen omdat de verzekeringsmaatschappijen DR
van de benodigde gegevens voorzien (Artikel I, onderdeel F en Artikel II).
De wijziging in artikel 29, vierde lid, verlaagt de steun die ten hoogste per aanvraag kan worden verstrekt. Op die wijze
kunnen er meer aanvragers worden gestimuleerd, terwijl de steun toch haar significant effect behoudt (Artikel I, onderdeel
G).
De wijziging in artikel 34, derde lid, heeft betrekking op de beslistermijn op aanvragen voor de steun voor duurzame stallen.
Thans is bepaald dat de datum van ontvangst van een individuele aanvraag het begin van de beslistermijn bepaalt. Aangezien
er echter een openstellingsperiode is voor het indienen van de steunaanvragen, gevolgd door het rangschikken van de aanvragen,
is het logischer om de beslistermijn te koppelen aan de uiterste datum waarop aanvragen kunnen ingediend (Artikel I, onderdeel
H).
De wijziging in artikel 38b, derde lid, is van zuiver redactionele aard. Omdat de wijziging betrekking heeft op aanvragen
die in het huidige kalenderjaar zijn ingediend, is terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010 noodzakelijk (Artikel I,
onderdeel I en artikel II).
Artikel 38d wordt om wetstechnische redenen opnieuw vastgesteld. Het recht op de in dit artikel bedoelde steun was voor het
jaar 2010 gerelateerd aan de vraag of ten name van het UBN van het desbetreffende landbouwbedrijf tenminste 100 schapen of
geiten waren geteld in het kader van de zogenoemde novembertelling over 2009. De novembertelling is echter komen te vervallen
en vervangen door een permanent elektronisch register. Het gewijzigde artikel stelt daarom als eis dat voor enig jaar de heffing
als bedoeld in artikel 43i, tweede lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren verschuldigd is. Inhoudelijk
leiden de oude en de huidige bepaling tot identificatie van dezelfde groep landbouwers, aangezien de heffingsplicht uitsluitend
geldt voor bedrijven met een UBN waarop op 1 november van het voorafgaande jaar tenminste 100 schapen of geiten waren geregistreerd.
Omdat de wijziging betrekking heeft op aanvragen die in het huidige kalenderjaar zijn ingediend, is terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 2010 noodzakelijk (Artikel I, onderdeel J en Artikel II).
De nog niet toegelichte wijzigingen in artikel 55 verduidelijken dat landbouwers die steun op grond van deze regeling aanvragen
gebruik moeten maken van de verzamelaanvraag. Bij uitzondering is een alternatieve aanvraagprocedure voorgeschreven. Artikel 37,
tweede lid, bepaalt dat steunaanvragen voor investeringen in integraal duurzame stallen en houderijsystemen worden aangevraagd
door middel van een alternatieve aanvraagprocedure. Overige aanvragen voor specifieke steun of het toevoegen van het oppervlak
van bepaalde sloten aan het perceelsoppervlak geschieden wel met de verzamelaanvraag (Artikel I, onderdeel L).
De wijziging van Artikel I, onderdeel N, corrigeert een verkeerde verwijzing naar de hoofdstukindeling van Verordening (EG)
nr. 1122/2009. Omdat de wijziging betrekking heeft op aanvragen die in het huidige kalenderjaar zijn ingediend, is terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2010 noodzakelijk.
4. Administratieve lasten
4.1 Uitsluiting van bepaalde ondernemingen
Aan deze maatregel zijn geen administratieve lasten verbonden. Door deze bepaling kunnen ongeveer 30 ontvangers geen aanvragen
indienen voor directe betalingen. Tot 2009 ontvingen deze aanvragers ongeveer € 600.000 aan directe betalingen. In totaal
werd in 2009 een bedrag van ongeveer 850 miljoen euro uitbetaald aan 90.000 ontvangers.
4.2 Diervriendelijk produceren
Met de keuze voor een systeem van subsidiëring van certificering wordt recht gedaan aan het vermogen van landbouwers en andere
betrokkenen om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor het ontwikkelen en vastleggen van afspraken omtrent diervriendelijk
produceren. Door zelfcertificering te faciliteren moedigt de overheid gewenste ontwikkelingen aan, zonder dat daarvoor wettelijke
regelingen met gedetailleerde eisen en normen in het leven worden geroepen. Omdat sprake is van vrijwillige certificering
ontstaan hier geen administratieve lasten. De administratieve lasten die samenhangen met het aanvragen van een subsidie voor
de certificering zijn beperkt doordat de informatie-uitwisseling onderdeel is van de verzamelaanvraag, waarmee jaarlijks in
de maand mei op geïntegreerde wijze informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen LNV en landbouwers. De verwachting is dat jaarlijks
ongeveer 200 landbouwers een subsidie aan zullen vragen. Voor het lezen van de steunvoorwaarden en het doen van een aanvraag
hebben zij gemiddeld drie kwartier nodig. Conform de standaardtarieven die worden gebruikt in de interdepartementale handleiding
voor de berekening van administratieve lasten is het uurtarief € 37,00. De administratieve lasten bedragen derhalve € 5.500.
Vervolgens moet de aanvraag worden onderbouwd met het certificaat dat is toegekend op grond van een goedgekeurd certificeringssysteem.
Hierbij is gekozen voor een variant waarbij zo min mogelijk administratieve lasten ontstaan. Indien namelijk door de verantwoordelijke
van het certificeringssysteem een afschrift van het certificaat aan de minister is verstrekt, dan is de aanvrager van deze
verplichting vrijgesteld. Voor naar schatting 5% van de aanvragers (10 aanvragers) zal gelden dat zij zelf een certificaat
opsturen. Hiervoor hebben zij gemiddeld een kwartier nodig. Voor dit onderdeel bedragen de administratieve lasten derhalve
€ 92,50. Bezwaar zal naar schatting door 2% van de aanvragers worden ingediend (4 bezwaren). Zij zullen hier gemiddeld 4 uren
voor nodig hebben. De administratieve lasten voor bezwaar worden derhalve ingeschat op € 592. Tenslotte zal aan 10% van de
aanvragers (20 aanvragers) een controlebezoek worden gebracht. Hieraan besteedt de boer gemiddeld 6 uren. De administratieve
lasten van controle bedragen derhalve € 4.400.
| aantal | frequentie | tijdbesteding | uurtarief | totaal |
---|
lezen en aanvragen | 200 | 1 | 0,75 uren | € 37,00 | € 5.550 |
---|
certificaten overleggen (5%) | 10 | 1 | 0,25 uren | € 37,00 | € 92 |
---|
bezwaar (2%) | 4 | 1 | 4,00 uren | € 37,00 | € 592 |
---|
controle (10%) | 20 | 1 | 6,00 uren | € 37,00 | € 4.440 |
---|
totaal | | | | | € 10.674 |
---|
Op grond van bovenstaande gegevens bedragen de totale administratieve lasten van deze regeling € 10.674. Het gemiddelde bedrag
per aanvraag is € 5.000. Gerelateerd aan het verplichtingenbudget van € 1,0 mln bedragen administratieve lasten 1,06%. Dit
is lager dan de Actal-norm van 5%. Zoals uiteen is gezet, zijn op drie punten keuzes gemaakt die de administratieve lasten
zoveel mogelijk minimaliseren.
4.3 Verbetering van het welzijn van varkens en vleeskuikens
De administratieve lasten van deze steunregelingen volgen in belangrijke mate het stramien van de hiervoor beschreven regeling.
Afwijkend is dat de onderbouwing plaatsvindt door middel van het opsturen van foto’s en facturen en dat deze onderbouwing
door elke aanvrager dient te worden verzonden. De verwachting is dat 100 varkenshouders en 100 vleeskuikenhouders een aanvraag
zullen doen.
| aantal | frequentie | tijdbesteding | uurtarief | totaal |
---|
lezen en aanvragen | 200 | 1 | 0,75 uren | € 37,00 | € 5.550 |
---|
foto’s en facturen | 200 | 1 | 0,50 uren | € 37,00 | € 3.700 |
---|
bezwaar (2%) | 4 | 1 | 4,00 uren | € 37,00 | € 592 |
---|
controle (10%) | 20 | 1 | 6,00 uren | € 37,00 | € 4.440 |
---|
totaal | | | | | € 14.282 |
---|
Op grond van bovenstaande gegevens bedragen de totale administratieve lasten van deze regeling € 14.282. Het gemiddelde bedrag
per aanvraag is € 5.000. Gerelateerd aan het verplichtingenbudget van € 1,0 mln bedragen de administratieve lasten 1,43%.
Dit is lager dan de Actal-norm van 5%. Door subsidiëring van zelfverplichting in plaats van het wettelijk voorschrijven, en
door koppeling aan de verzamelaanvraag zijn de administratieve lasten zoveel mogelijk beperkt.
4.4 Wijzigingen samenhangend met de herziening van de perceelsregistratie
Met betrekking tot de perceelsregistratie zijn er, in vergelijking met eerdere jaren, in 2010 een drietal extra momenten geweest
waarop landbouwers in voorkomende gevallen extra handelingen hebben moeten verrichten die hebben geleid tot extra lasten.
Opgemerkt zij dat het hier gaat om een eenmalige extra inspanning, die in volgende jaren kunnen worden geïntegreerd in de
reguliere gecombineerde data-inwinning (GDI). Bovendien geldt dat de navolgende cijfers inschattingen betreffen van de gemiddelde
lasten per onderdeel, die in individuele gevallen zowel lager als ook hoger uit kunnen vallen.
In totaal hebben ca 5.700 landbouwers gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door middel van de zogenoemde slootmarge sloten
tot de subsidiabele oppervlakte te laten rekenen. Per landbouwer wordt de benodigde tijd voor het bepalen van de oppervlakte
en het invullen van de desbetreffende onderdelen in de verzamelaanvraag ingeschat op 1,5 uur, hetgeen dus in totaal neerkomt
op 8.550 uur. Bij een uurtarief van € 30,36 is dit een extra last van € 259.578.
In het kader van de GDI maar ook in de daarvoorafgaande periode via de eBRP hebben in totaal 45.000 landbouwers door middel
van het zetten van (in totaal 245.000) stippen aangegeven dat zij kanttekeningen hadden bij de wijze waarop hun percelen in
het register waren verwerkt. Insteek van deze faciliteit was dat deze eenvoudig was door te voeren. De relatie hoefde alleen
maar een stip van zijn perceel te verplaatsen en een reden aan te geven. Tijdens de GDI maakte dit bovendien onderdeel uit
van de reguliere opgave van de gewaspercelen. De extra last als gevolg van deze faciliteit is berekend op 45.000 maal 0,5
uur, dat wil zeggen 22.500 uur. Dit komt neer op € 683.100.
Door middel van de zogenoemde eBOP applicatie worden alle landbouwers met grond (ca 73.000) in de gelegenheid gesteld hun
uiteindelijke perceelsgegevens te raadplegen en naar aanleiding daarvan een aanvraag om EU-steun geheel of ten dele in te
trekken. Tot nu toe is gebleken dat ca 40% (ca. 29.200) van de landbouwers gebruik maakt van de eBOP (raadplegen) en uiteindelijk
ca 5% (dus ongeveer 3.650) ook daadwerkelijk een bijstelling van de aanvraag doet. De benodigde tijd wordt geraamd op 0.5
uur. De extra last bedraagt derhalve 3.650+29.200=32.850 maal 0,5 uur maal € 30,36, oftewel € 498.663.
4.5 Vaste verandermomenten
De inwerkingtredingstermijnen van artikel II van de onderhavige regeling wijken op enkele onderdelen af van het beleid van
ondergetekende inzake de vaste verandermomenten. In punt 2.2. is toegelicht dat dit noodzakelijk is ter implementatie van
Europeesrechtelijke verplichtingen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker.