Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 september 2010, nr. AV/PB/2010/18205, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet BES

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 4, tweede lid, 5a, tiende lid, 5b, tweede lid, 7b, eerste en vijfde lid, 7c, tweede lid, 7f, tweede lid, 13c, tweede lid, 23, tweede lid, 24, vierde lid, van de Pensioenwet BES en de artikelen 4, tweede lid, 12, vierde lid, 23, vierde lid, 42, tweede lid, van het Besluit Pensioenwet BES;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling Pensioenwet BES komt te luiden als volgt:

Paragraaf 1. Aanmelding fonds

Bepalingen ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de wet
Artikel 1. Aanmelding pensioenfonds

Het bestuur van een pensioenfonds meldt de oprichting van het pensioenfonds overeenkomstig artikel 4 van de wet door middel van het formulier dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

Paragraaf 2. Toetsing betrouwbaarheid beleidsbepalers

Bepalingen ter uitvoering van artikel 5a van de wet en artikel 4, tweede lid, Besluit Pensioenwet BES
Artikel 2. Betrouwbaarheid

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • a. betrouwbaarheid:het zich onthouden van een of meer gedragingen die naar het oordeel van de Bank in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler als bedoeld in artikel 5a van de wet.

  • b. gedragingen: een doen of nalaten dat blijk geeft van de afwezigheid van eigenschappen als:

    • waarheidslievendheid;

    • verantwoordelijkheidszin;

    • wetsgetrouwheid;

    • openheid;

    • oprechtheid;

    • prudentie;

    • punctualiteit;

    • onkreukbaarheid;

    • discretie;

    • rechtschapenheid.

  • c. antecedenten: voornemens, handelingen, en strafrechtelijke-, financiële-, toezichts- en overige antecedenten. De strafrechtelijke-, financiële-, toezichts- en overige antecedenten omvatten de in de bijlage 2 genoemde feiten en omstandigheden.

  • d. betrokkenen:beleidsbepalers bij onder toezicht staande pensioenfondsen.

Artikel 3. Betrouwbaarheidstoetsing

De betrouwbaarheidstoetsing:

  • a. is gebaseerd op het antecedentenonderzoek zoals in de wet bepaald;

  • b. is toepasbaar op alle betrokkenen als bedoeld in artikel 2, onder d; en

  • c. dient ter waarborging van de integriteit van een pensioenfonds, door middel van toetsing van bovengenoemde betrokkenen.

Artikel 4. Frequentie toetsing

De toetsing van betrouwbaarheid van de betrokkenen geschiedt om de drie jaar en wanneer de Bank dit noodzakelijk acht, onder meer:

  • a. bij wijziging van antecedenten voor afloop van de gestelde periode; en

  • b. in geval van een gemeld incident.

Artikel 5. Onverenigbaarheid van belangen
  • 1. Gelet op aard en de ernst van de misdrijven genoemd in bijlage 2.A.2, worden de aan die misdrijven ten grondslag liggende gedragingen op voorhand geacht onverenigbaar te zijn met de belangen die de wet beoogt te beschermen.

  • 2. Indien de antecedenten van de betrokkene kunnen worden gekwalificeerd als feiten en omstandigheden in de zin van zowel bijlage 2.A.1 als bijlage 2.A.2, dan geldt het bepaalde van het eerste lid, tenzij sedert de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden acht jaren of meer zijn verstreken.

Paragraaf 3. Continuïteitsanalyse

Bepalingen ter uitvoering van artikel 5b, tweede lid, van de wet en artikel 12, vierde lid, van het Besluit Pensioenwet BES

Artikel 6. Continuïteitsanalyse
  • 1. Het inzicht dat de continuïteitsanalyse biedt in de mate waarin de voorwaardelijke toeslagverlening kan worden toegekend, wordt aangegeven door de cumulatieve toekenning over de 15 prognosejaren op jaarbasis uit te drukken.

  • 2. Bij de continuïteitsanalyse worden kalenderjaren gehanteerd, tenzij sprake is van een continuïteitsanalyse op grond van artikel 12, tweede lid, van het Besluit Pensioenwet BES. In dat geval worden actuele data gebruikt.

  • 3. Het pensioenfonds geeft aan waarin een continuïteitsanalyse afwijkt van een eerder uitgevoerde continuïteitsanalyse.

Paragraaf 4. Afkoop kleine pensioenen bij ingang

Bepalingen ter uitvoering van artikel 7b, eerste en vijfde lid, van de wet
Artikel 7. Hoogte bedrag

Het bedrag, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van de wet, wordt vastgesteld op USD 111,73 per maand.

Artikel 8. Uitzondering op afkoop

De afkoop van een pensioen, bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van de wet, is niet mogelijk:

  • a. ten aanzien van een weduwen- en weduwnaarspensioen of een bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen, indien uit hoofde van het overlijden waaraan het recht op pensioen wordt ontleend, tevens recht bestaat op wezenpensioen ten laste van het fonds;

  • b. ten aanzien van een tijdelijk pensioen.

Paragraaf 5. Waardeoverdracht

Bepalingen ter uitvoering van artikel 7c, tweede lid, van de wet
Artikel 9. Definities
  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    a. ouderdomspensioen:

    het ouderdomspensioen waarop krachtens artikel 7 van de wet aanspraak bestaat;

    b. weduwen- en weduwnaarspensioen:

    het weduwen- en weduwnaarspensioen waarop krachtens artikel 7 van de wet aanspraak bestaat;

    c. bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen:

    het pensioen, bedoeld in artikel 8 van de wet, berekend overeenkomstig de wijze waarop het weduwen- en weduwnaarspensioen wordt berekend;

    d. contante-waardefactor:

    het actuarieel bepaalde getal, gebaseerd op kans- en rentefactoren, waarmee de waarde pensioenaanspraak op enig tijdstip wordt vastgesteld;

    e. contante waarde:

    het bedrag waarop een pensioenaanspraak wordt gewaardeerd door vermenigvuldiging van dat pensioen met de contante-waardefactor;

    f. overdrachtswaarde:

    het bedrag van de contante waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer;

    g. rentestandskorting:

    korting op de contante waarde ter verrekening van overrente boven de rekenrente die in aanmerking is genomen bij de bepaling van de contante-waardefactor.

Artikel 10. Procedure met betrekking tot overdragende pensioenuitvoerder
  • 1. De gewezen deelnemer kan uiterlijk tot twee jaar na beëindiging van de deelneming een verzoek tot waardeoverdracht doen bij de overdragende pensioenuitvoerder.

  • 2. Bij het verzoek legt de gewezen deelnemer een schriftelijke verklaring van de ontvangende pensioenuitvoerder over waarin deze verklaart bereid te zijn mee te werken aan de waardeoverdracht.

  • 3. De overdragende pensioenuitvoerder verstrekt binnen twee maanden na ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek aan de gewezen deelnemer een schriftelijke gedagtekende opgave van de overdrachtswaarde en de daaraan ten grondslag liggende gegevens, waaronder:

    • a. de pensioenaanspraken waarop de overdrachtswaarde is gebaseerd;

    • b. toeslagverlening;

    • c. geslacht, geboortedatum en pensioendatum; en

    • d. alle overige informatie die van belang is voor de uitvoering van de waardeoverdracht.

  • 4. De waardeoverdracht kan plaatsvinden nadat de gewezen deelnemer schriftelijk heeft ingestemd met de in het derde lid bedoelde opgave.

  • 5. Indien de gewezen deelnemer niet binnen zes maanden na dagtekening van de opgave of, indien hij tegen die opgave bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft aangetekend, binnen zes maanden nadat die opgave in rechte onaantastbaar is geworden, schriftelijk met de opgave heeft ingestemd, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken.

Artikel 11. Procedure met betrekking tot ontvangende pensioenuitvoerder

De ontvangende pensioenuitvoerder kan de overdrachtswaarde in ontvangst nemen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de gewezen deelnemer verstrekt de in artikel 10, derde lid, bedoelde opgave aan de ontvangende pensioenuitvoerder;

  • b. de ontvangende pensioenuitvoerder verstrekt aan de gewezen deelnemer een opgave van de aanspraken die de gewezen deelnemer in de nieuwe pensioenregeling in verband met de waardeoverdracht zal ontvangen; en

  • c. de gewezen deelnemer heeft ingestemd met de in onderdeel b opgenomen opgave en heeft verzocht om de overdracht.

Artikel 12. Realisatie waardeoverdracht
  • 1. De overdragende pensioenuitvoerder draagt de overdrachtswaarde over aan de ontvangende pensioenuitvoerder binnen drie maanden na ontvangst van het in artikel 11, onderdeel c, bedoelde verzoek.

  • 2. Door de overdracht vervallen de pensioenaanspraken van de gewezen deelnemer jegens de overdragende pensioenuitvoerder.

Artikel 13. Bepaling omvang overdrachtswaarde
  • 1. De overdrachtswaarde heeft uitsluitend betrekking op aanspraken op ouderdoms-, weduwen- en weduwnaarspensioen en bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen.

  • 2. Voor de bepaling van de omvang van de overdrachtswaarde wordt uitgegaan van de bedragen die gelden op de datum waarop het verzoek tot overdracht of overname van de overdrachtswaarde door de pensioenuitvoerder is ontvangen. Wanneer het verzoek is ontvangen voor de datum waarop betrokkene deelnemer is geworden, dan wel zijn deelnemerschap is geëindigd, treedt de datum van indiensttreding of van beëindiging van het deelnemerschap in de plaats van de datum, bedoeld in de eerste volzin.

Artikel 14. Berekening contante waarde
  • 1. Bij overdracht of overname van de overdrachtswaarde wordt uitgegaan van de contante-waardefactoren, die het bestuur, na overleg met de Bank, heeft vastgesteld ter berekening van de contante waarden van:

    • a. ouderdomspensioen van vrouwen;

    • b. ouderdomspensioen van mannen; en

    • c. weduwen- en weduwnaarspensioen en bijzonder weduwen- en weduwnaarspensioen.

  • 2. De contante-waardefactoren, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld met toepassing van de rekenrente van de laatstelijk samengestelde actuariële balans van het fonds. De sterftekansen worden ontleend aan de door het Actuarieel Genootschap gepubliceerde sterftetafels die toegepast zijn bij de laatstelijk samengestelde actuariële balans.

Artikel 15. Rentestandskorting
  • 1. Indien de overdragende pensioenuitvoerder een rentestandskorting toepast, wordt de over te dragen overdrachtswaarde vermenigvuldigd met de factor (100 - X ) : 100, waarin X de waarde van de bedoelde rentestandskorting voorstelt.

  • 2. Indien ontvangende pensioenuitvoerder een rentestandskorting toepast, wordt voor de toepassing van artikel 16 het bedrag van de beschikbaar gestelde overdrachtswaarde vermenigvuldigd met de factor 100 : ( 100 - X ), waarin X de waarde van de bedoelde rentestandskorting voorstelt.

Artikel 16. Berekening deelnemingsjaren
  • 1. De ontvangende pensioenuitvoerder berekent fictieve deelnemingsjaren gelijk aan W: CWP, waarin:

    W = het bedrag van de beschikbaar gestelde overdrachtswaarde, na toepassing van artikel 15, tweede lid; en

    CWP = de contante waarde van het ouderdomspensioen per dienstjaar, vastgesteld met gebruikmaking van de contante-waardefactoren, bedoeld in artikel 14.

    Tevens omvat CWP voor alle deelnemers de contante waarde van het weduwen- en weduwnaarspensioen per dienstjaar.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt gebruik gemaakt van het inkomen op de datum, bedoeld in artikel 13, tweede lid.

  • 3. De fictieve deelnemingsjaren, bedoeld in het eerste lid, worden door de ontvangende pensioenuitvoerder behandeld alsof zij zijn opgebouwd in de pensioenovereenkomst met de nieuwe werkgever.

Artikel 17. Bijzondere gevallen
  • 1. Voor groepen van gevallen waarin toepassing van deze paragraaf tot een naar het oordeel van de betrokken pensioenuitvoerders onredelijke uitkomst leidt, zijn de pensioenuitvoerders gezamenlijk dan wel individueel bevoegd ten gunste van belanghebbenden een regeling te treffen die met de strekking van deze paragraaf overeenkomt.

  • 2. Van de in het eerste lid bedoelde regeling wordt een afschrift gezonden aan de Algemene Rekenkamer en aan de Bank.

Paragraaf 6. Consistentie

Bepalingen ter uitvoering van artikel 7f, tweede lid, van de wet
Artikel 18. Consistentie
  • 1. Voor de toepassing van artikel 7f, eerste lid, van de wet wordt verstaan onder:

    a. financiering:
    • 1°. bij pensioenfondsen: hetgeen op grond van artikel 28, onderdeel f, g en h, van het Besluit Pensioenwet BES is opgenomen in de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 16e van de wet;

    • 2°. bij een door een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling: hetgeen in de uitvoeringsovereenkomst over de financiering is geregeld;

    b. het realiseren van voorwaardelijke toeslagen:

    de toeslagverlening over de afgelopen drie jaar.

  • 2. Consistentie als bedoeld in artikel 7f, eerste lid, van de wet, bestaat voor een pensioenfonds indien:

    • a. op basis van een continuïteitsanalyse uitgaande van het vereist eigen vermogen over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht, die in voldoende mate aansluit bij de gewekte verwachtingen; en

    • b. op basis van een continuïteitsanalyse uitgaande van de technische voorzieningen wordt verwacht dat het in de financiering besloten herstelvermogen van het pensioenfonds voldoende is om de dekkingsgraad binnen een periode van 15 jaar van de technische voorzieningen op het vereist eigen vermogen te brengen.

  • 3. Indien uitgaande van het vereist eigen vermogen van het pensioenfonds niet aan de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde voorwaarde wordt voldaan, bestaat consistentie als bedoeld in artikel 7f, eerste lid, van de wet indien:

    • a. op basis van een continuïteitsanalyse uitgaande van een hogere dekkingsgraad dan het vereist eigen vermogen, over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht die in voldoende mate aansluit bij de gewekte verwachtingen; en

    • b. op basis van een continuïteitsanalyse uitgaande van de technische voorzieningen wordt verwacht dat het in de financiering besloten herstelvermogen van het fonds voldoende is om de dekkingsgraad binnen een periode van 15 jaar van het de technische voorzieningen op de, in onderdeel a genoemde, hogere dekkingsgraad te brengen.

  • 4. De Bank kan op verzoek van een pensioenfonds toestaan dat onderdeel b van het tweede of derde lid niet wordt toegepast, dan wel dat voor de continuïteitsanalyse, bedoeld in die onderdelen, mag worden uitgegaan van een hogere dekkingsgraad dan de technische voorzieningen.

  • 5. Consistentie als bedoeld in artikel 7f, eerste lid, van de wet, bestaat voor een door een verzekeraar uitgevoerde pensioenregeling indien op basis van een berekening met het rekeninstrument voor verzekeraars over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht die in voldoende mate aansluit bij de gewekte verwachtingen.

Paragraaf 7. Vaststelling vereist eigen vermogen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 13c, tweede lid, van de wet en artikel 23, vierde lid, van het Besluit Pensioenwet BES
Artikel 19. Standaardmodel
  • 1. Voor de berekening van het vereist eigen vermogen per risicofactor volgens het standaardmodel, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van het Besluit Pensioenwet BES, gaat het fonds uit van een scenariomethode op basis van de volgende risicofactoren:

    • a. het renterisico wordt bepaald aan de hand van het voor het fonds in termen van netto verlies meest negatieve scenario van een rentestijging c.q. rentedaling op basis van de in artikel 1 van bijlage 3 opgenomen rentefactoren;

    • b. het aandelen- en vastgoedrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in:

      • 1°. aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed met 25%;

      • 2°. aandelen opkomende markten met 35%;

      • 3°. niet beursgenoteerde aandelen met 30%; en

      • 4°. direct vastgoed met 15%;

    • c. het valutarisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in andere valuta dan de dollar met 20%;

    • d. het grondstoffenrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van beleggingen in grondstoffen met 30%;

    • e. het kredietrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de gewogen gemiddelde rentemarge voor het kredietrisico van het fonds met 40%;

    • f. het verzekeringstechnische risico;

    • g. het liquiditeitsrisico bedraagt 0%;

    • h. het concentratierisico bedraagt 0%; en

    • i. het operationeel risico bedraagt 0%.

  • 2. Het vereist vermogen per risicofactor, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het absolute getal van de waardedaling van het eigen vermogen als gevolg van het scenario voor de betreffende risicofactor.

Artikel 20. Correlaties
  • 1. Bij de samenvoeging van het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 19 tot het totale vereist eigen vermogen wordt uitgegaan van de volgende correlaties:

    • a. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het renterisico anderzijds: een correlatie (ρ) van 0,50;

    • b. tussen de risico’s die zijn onderscheiden bij het aandelen- en vastgoedrisico: een correlatie (ρ) van 0,75;

    • c. tussen de overige risico’s: een correlatie (ρ”) van 0.

  • 2. Voor de berekeningen, bedoeld in het eerste lid, worden de in artikel 2 van bijlage 3 opgenomen formules en de in dat onderdeel beschreven procedure gebruikt.

Artikel 21. Risicoprofiel

Indien het standaardmodel leidt tot uitkomsten die onvoldoende overeenkomen met het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met de Bank over de te nemen maatregelen.

Artikel 22. Vereenvoudigd model
  • 1. De Bank kan toestemming verlenen voor de vaststelling van het vereist eigen vermogen volgens een vereenvoudigd model als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van het Besluit Pensioenwet BES indien het pensioenfonds beschikt over:

    • a. een eigen vermogen dat ten minste 30% van de technische voorzieningen bedraagt, waarbij geen sprake is van financiering met achtergestelde leningen;

    • b. een eenvoudige pensioenregeling;

    • c. een eenvoudig en risicomijdend beleggingsbeleid; en

    • d. een eenvoudige bedrijfsvoering.

  • 2. Een pensioenfonds dat een vereenvoudigd model toepast, stelt het vereist eigen vermogen vast op 30% van de technische voorzieningen.

  • 3. Indien een pensioenfonds in een eerdere periode het standaardmodel of een intern model heeft toegepast, kan toestemming om het vereenvoudigd model toe te passen alleen worden verleend indien sprake is van een substantiële inkrimping, een sterke vereenvoudiging van de bedrijfsprocessen, een eenvoudiger risicoprofiel, een sterk verbeterde financiële positie of een eenvoudigere pensioenregeling.

  • 4. De Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 23. Intern model
  • 1. De Bank kan toestemming verlenen voor de berekening van het vereist eigen vermogen volgens een intern model als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van het Besluit Pensioenwet BES indien het fonds voldoet aan door de Bank gestelde regels ten aanzien van:

    • a. de organisatorische inbedding van het intern model; en

    • b. de te hanteren data en de technische aspecten van het interne model.

  • 2. Het intern model vormt een integraal onderdeel van het risicomanagement van het fonds.

  • 3. Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen volgens een intern model gaat het pensioenfonds uit van een stochastische benaderingswijze waarbij het pensioenfonds de risicofactoren bepaalt en rekening houdt met de waarde van de ontwikkeling van activa en passiva in hun onderlinge samenhang.

  • 4. In een intern model kan gebruik worden gemaakt van elementen of benaderingsmethoden van het standaardmodel, mits deze aan het karakter van het interne model geen afbreuk doen.

  • 5. Een pensioenfonds dat een intern model hanteert:

    • a. geeft, als de uitkomsten van het intern model verschillen met die van het voorgaande jaar, aan de Bank aan waaruit die verschillen bestaan; en

    • b. dient bij de Bank eens in de 3 jaar een analyse in volgens het standaardmodel, bedoeld in artikel 19.

  • 6. De Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 24. Overgangsregeling
  • 1. In afwijking van artikel 23, eerste lid, kan de Bank een fonds dat niet voldoet aan de in artikel 23, eerste lid, genoemde regels toestemming verlenen voor het toepassen van een intern model, indien:

    • a. naar het oordeel van de Bank de regels waaraan het fonds niet voldoet het gebruik van een intern model niet belemmeren; en

    • b. de verwachting is dat het fonds binnen twee jaren wel aan de regels zal voldoen.

Paragraaf 8. Begroting, jaarverslag, verantwoording van de Bank

Bepalingen ter uitvoering van artikel 23, tweede lid, van de wet
Artikel 25. Indienen van de begroting
  • 1. De begroting, bedoeld in artikel 23 van de wet, is voorzien van:

    • a. een exploitatiebegroting en een meerjarenraming;

    • b. een toelichting; en

    • c. de bevindingen van de raad van commissarissen.

Artikel 26. Eisen aan de begroting
  • 1. De begroting legt een koppeling tussen:

    • a. de doelstellingen van het beleid, uitgedrukt in te bereiken effecten;

    • b. de daartoe te leveren prestaties of activiteiten; en

    • c. de daarvoor in te zetten financiële middelen en capaciteit.

  • 2. De begroting dient zodanig te zijn ingericht dat:

    • a. duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen verzekeraars die een pensioenregeling uitvoeren en pensioenfondsen en, voor zover toepasselijk, tussen materieel en prudentieel toezicht; en

    • b. de investeringen en de toerekening daarvan aan de bij of krachtens de wet aan de Bank opgedragen taken inzichtelijk is.

Artikel 27. Eisen aan de toelichting bij de begroting
  • 1. De toelichting bij de begroting bevat een financieel en een beleidsmatig deel en een toelichting per begrotingsartikel.

  • 2. De toelichting bij het financiële deel van de begroting gaat in op:

    • a. de inzet van financiële middelen en capaciteit;

    • b. het effect van investeringen van de Bank en hoe deze tot uitdrukking komen in de toezichtkosten;

    • c. de gehanteerde bedrijfseconomische grondslagen; en

    • d. de ontwikkelingen van de loon- en prijsmutaties voor de totale toezichtkosten.

  • 3. De toelichting bij het beleidsmatige deel van de begroting gaat in op:

    • a. de relevante (beleids)wijzigingen in de taakuitoefening, die in het begrotingsjaar ten opzichte van het lopende jaar zijn te verwachten, en de daarmee samenhangende kosten; en

    • b. de verwachte effecten van doelmatigheidsbevordering.

Artikel 28. Eisen aan de gewijzigde of aanvullende begroting

Op de gewijzigde of aanvullende begroting, bedoeld in artikel 154, vierde lid, van de Pensioenwet, dat op grond van artikel 23 van de wet van overeenkomstige toepassing is, zijn de artikelen 25 tot en met 27 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 29. Indienen van jaarverslag en verantwoording
  • 1. De Bank zendt het jaarverslag en de verantwoording, bedoeld in artikel 23 van de wet, gelijktijdig aan de minister.

  • 2. De verantwoording gaat vergezeld van de bevindingen van de raad van commissarissen.

Artikel 30. Eisen aan verantwoording
  • 1. De verantwoording legt een koppeling met de begroting en volgt de systematiek van de begroting. Artikel 26 is van overeenkomstige toepassing. Afwijkingen van de begroting worden toegelicht.

  • 2. De verantwoording bevat een vergelijking met de realisatie, opgenomen in de verantwoording van het voorafgaande jaar, en de begroting van het jaar waarop de verantwoording betrekking heeft.

Artikel 31. Eisen aan het jaarverslag
  • 1. In het jaarverslag doet de Bank verslag van:

    • a. de activiteiten in het afgelopen kalenderjaar; en

    • b. de knelpunten bij de uitvoering van het toezicht en de wijze waarop met deze knelpunten is omgegaan.

  • 2. Artikel 27, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op het jaarverslag.

Artikel 32. Bevindingen

De raad van commissarissen vermeldt in zijn bevindingen of:

  • a. de begroting, het jaarverslag en de verantwoording is opgesteld conform de bij of krachtens de wet daaraan gestelde eisen;

  • b. is afgeweken van de afspraken die met de minister zijn gemaakt; en

  • c. conform de overeengekomen procedures overleg is gepleegd met belanghebbenden en de wijze waarop is ingegaan op hun bevindingen.

Paragraaf 9. Kosten

Uitwerking artikel 24, vierde lid, van de wet en artikel 42, tweede lid, van het Besluit Pensioenwet BES
Artikel 33. Vaststelling verschuldigd bedrag kosten
  • 1. De minimumbedragen, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit Pensioenwet BES bedragen voor het:

    • a. prudentieel toezicht voor fondsen: USD 295;

    • b. materieel toezicht voor fondsen en verzekeraars: USD 207.

  • 2. De maatstaven, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit Pensioenwet BES, bedragen voor het:

    • a. toezicht voor pensioenfondsen:

      de som van de premiebaten en de directe beleggingsopbrengsten zoals vastgesteld op basis van de regels, bedoeld in artikel 36 van het Besluit Pensioenwet BES, met dien verstande dat de directe beleggingsopbrengsten worden bepaald op het bedrag voor aftrek van de afschrijving van de geactiveerde overrente;

    • b. materieel toezicht voor verzekeraars: het bruto premie inkomen.

  • 3. De maximummaatstaven, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit Pensioenwet BES, bedragen voor het:

    • a. prudentieel en materieel toezicht voor pensioenfondsen: USD 401.213.388;

    • b. materieel toezicht voor verzekeraars: geen maximummaatstaf.

  • 4. (gereserveerd)

Artikel 34. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling Pensioenwet BES.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt, met uitzondering van de artikelen 19 tot en met 24 die drie jaar na genoemd tijdstip in werking treden.

Deze regeling zal met de toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 september 2010

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

BIJLAGE 1 BEHOREND BIJ PARAGRAAF 1

Formulier pensioenfonds als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Pensioenwet BES

1. Algemene gegevens

  

a. Bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds?

  

b. naam

  

postadres

  

bezoekadres

  

telefoon

  

Fax

  

e-mail

  

Inschrijfnummer Kamer van Koophandel en Nijverheid

  

Administrateur/contactpersoon

  

c. bij bedrijfstakpensioenfondsen:

Ten behoeve van welke bedrijftak of gedeelte daarvan werkt het fonds?

  
   

bij ondernemingspensioenfondsen:

Naam van de onderneming of instelling waaraan het fonds is verbonden.

  

d. Aantal werknemers dat als deelnemers is opgenomen

  

e. Aantal ondernemingen dat bij het fonds is aangesloten

  

2. Financiële structuur van het fonds

  

a. Worden de pensioenverplichtingen (bijvoorbeeld ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en arbeidsongeschikteheidspensioen) herverzekerd?

O ja

O nee

Zo ja, welke?

  

b. Worden overlijdensrisico’s herverzekerd?

O ja

O nee

c. Worden arbeidsongeschiktheidsrisico’s herverzekerd?

O ja

O nee

3. Externe adviseurs

naam van de externe deskundige

  

Naam van de actuaris

  

4. Beleidsbepalers (artikel 5a Pensioenwet BES)

  

a. naam en functie van bestuursleden en andere personen die het beleid van het fonds (mede) bepalen

  

Naam

functie

 
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   

4b. Naam en functie van de personen die het dagelijks beleid bepalen

  

Naam

functie

 
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   
   

5. Ondertekening

  

Namens het bestuur van het fonds

  

datum

  

plaats

  

Voorzitter

  

Naam

  

handtekening

  

secretaris

  

Naam

  

handtekening

  

BIJLAGE 2 BEHOREND BIJ PARAGRAAF 2

BIJLAGE 2.A.1: STRAFRECHTELIJKE ANTECEDENTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, ONDERDEEL C, EN ARTIKEL 5, TWEEDE LID

Onder strafrechtelijke antecedenten worden in ieder geval verstaan:

  • 1. Veroordelingen bij overtreding van strafbepalingen binnen en buiten de openbare lichamen

De betrokkene is bij rechterlijke uitspraak veroordeeld ter zake van poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokken van medeplegen van en/of medeplichtigheid aan een of meer van de hieronder opgesomde strafbare feiten uit:

  • Pensioenwet BES

  • Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES

  • Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES

  • Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES

  • Wet toezicht effectenbeurzen BES

  • Wet toezicht trustwezen BES

  • Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES

  • Wetboek van Strafrecht BES (tweede Boek)

  • Wetboek van Strafrecht BES (derde Boek)

  • Wet inkomstenbelasting BES

  • Wet loonbelasting BES

  • Opiumwet 1960 BES

  • Vuurwapenwet BES

  • Wapenwet BES

  • Wet van 20 april 1932, betreffende botsing, aan- of overrijding met motorrijtuigen en ontzegging van de rijbevoegdheid BES.

  • Wet meldplicht ongebruikelijke transacties BES

  • Wet identificatie bij dienstverlening BES

  • Belastingwet BES

Onder veroordelingen wordt ook verstaan veroordelingen in het buitenland wegens overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.

  • 2. Transacties met de Officier van Justitie bij overtreding van strafbepalingen binnen en buiten de openbare lichamen.

De betrokkene heeft een vrijwillige betaling als bedoeld in artikel 76 van het Wetboek van Strafrecht BES gedaan ter zake van een of meer van de hiervoor onder 1 genoemde strafbare feiten.

Onder transacties wordt ook verstaan in het buitenland met de terzake bevoegde autoriteiten ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.

  • 3. Voorwaardelijk of onvoorwaardelijk sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging binnen en buiten in de openbare lichamen.

De betrokkene wordt terzake van een of meer van de hiervoor onder 1 genoemde strafbare feiten niet of niet verder vervolgd, dan wel vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.

Onder voorwaardelijke of onvoorwaardelijk sepot, niet verdere vervolging, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging wordt ook verstaan soortgelijke uitspraken en maatregelen buiten de openbare lichamen ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.

  • 4. Andere feiten of omstandigheden:

    • officiële processen-verbaal of rapporten ter zake van onder 1 genoemde strafbare feiten;

    • soortgelijke officiële documenten met gelijke bewijskracht buiten de openbare lichamen; of

    • andere feiten of omstandigheden.

BIJLAGE 2.A.2: STRAFRECHTELIJKE ANTECEDENTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, ONDERDEEL C, EN ARTIKEL 5, EERSTE EN TWEEDE LID

Veroordelingen binnen of buiten de openbare lichamen

De betrokkene is bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak veroordeeld voor (poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokken van en/of medeplichtigheid aan) een of meer van de hieronder opgesomde strafbare feiten:

  • handelen met voorwetenschap bij transacties in effecten (Wet toezicht effectenbeurzen BES);

  • ernstige diefstal, verduistering, valsheid in geschrifte, meineed, benadeling van schuldeisers of rechthebbenden, witwassen (Wetboek van Strafrecht BES);

  • overtreding Pensioenwet BES;

  • overtreding Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES;

  • overtreding Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES;

  • overtreding Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES;

  • overtreding Wet toezicht trustwezen BES;

  • overtreding Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES.

BIJLAGE 2.B: FINANCIËLE ANTECEDENTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, ONDERDEEL C

Onder financiële antecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging of gedragingen, worden voor de betrokkene in ieder geval verstaan:

  • 1. Persoonlijk:

    • betrokkene heeft belangrijke persoonlijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische, invordering- of incassoprocedures geleid;

    • ten aanzien van betrokkene is surseance van betaling, faillissement of schuldsanering of schuldeisersakkoord; aangevraagd of uitgesproken;

    • betrokkene is thans in de openbare lichamen of elders verwikkeld in één of meer juridische procedures naar aanleiding van persoonlijke financiële problemen, dan wel verwacht daarin betrokken te raken; of

    • de persoonlijke financiële verplichtingen van betrokkene staan naar algemene maatstaven niet in een gezonde verhouding tot diens inkomsten of vermogen.

  • 2. Zakelijk

    • de huidige of één van de voormalige werkgevers van betrokkene of enige vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins medeverantwoordelijk of medeverantwoordelijk is of was voor het beleid, heeft belangrijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische procedures in de openbare lichamen of elders geleid;

    • met betrekking tot de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon beleidsbepaler of medebeleidsbepaler bekleedt/bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is/was voor het beleid, is surséance van betaling of faillissement aangevraagd of uitgesproken;

    • betrokkene is veroordeeld tot het voldoen van openstaande schulden wegens aansprakelijkheid voor het faillissement van een vennootschap of rechtspersoon op grond van de toepasselijke bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES (artikelen 16 en 19, zevende lid).

  • 3. Andere feiten of omstandigheden

Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer financiële gedragingen voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.

BIJLAGE 2.C: TOEZICHTSANTECEDENTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, ONDERDEEL C

Onder toezichtsantecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging of gedragingen, worden in ieder geval voor de betrokkene verstaan:

  • het onjuist en/of onvolledig verstrekken van gegevens aan een van overheidswege, in de openbare lichamen of in het buitenland, met het toezicht op de financiële markten belaste toezichthouder;

  • betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is een toelating, vergunning of ontheffing geweigerd door een van overheidswege (in de openbare lichamen of elders) met het toezicht op de financiële markten belaste toezichthouder;

  • een aan betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, verleende toelating, vergunning of ontheffing is ingetrokken door een van overheidswege (in de openbare lichamen of elders) met het toezicht op de financiële markten belaste toezichthouder;

  • betrokkene, of zijn huidige of één van zijn voormalige werkgevers of een vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede-)verantwoordelijk is/was voor het beleid, is in conflict geweest met een van overheidswege (in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of elders) met het toezicht op de financiële markten belaste toezichthouder, en dit conflict heeft geleid tot enige maatregel jegens betrokkene dan wel jegens de vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent/uitoefende of anderszins verantwoordelijk is of was voor het beleid;

  • aan betrokkene of aan een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, een verklaring door de Minister van Justitie ter zake van de oprichting van dan wel van de wijziging van de statuten van een vennootschap geweigerd;

  • indien sprake is van een aanwijzing of een bewindvoerder door een toezichthouder in de openbare lichamen of een buitenlandse toezichthouder;

  • andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen ter zake waarvan in toezichtswetgeving in de openbare lichamen of buitenlandse financiële toezichtwetgeving regels zijn gesteld, welke gedraging of gedragingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.

BIJLAGE 2.D: FISCAAL BESTUURSRECHTELIJKE ANTECEDENTEN

Onder fiscaal bestuurlijke antecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging of gedragingen, worden voor de betrokkene in ieder geval verstaan:

Aan betrokkene is op grond van de Belastingwet BES een straf opgelegd ter zake van één of meer van de hierna genoemde strafbare feiten:

  • het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen;

  • het niet nakomen van inlichtingenverplichtingen.

BIJLAGE 2.E: OVERIGE ANTECEDENTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, ONDERDEEL C

Onder overige antecedenten, van belang voor de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende gedraging(en), worden in ieder geval voor de betrokkene verstaan:

  • de inschrijving van betrokkene bij het Dutch Securities Institute is door die instelling beëindigd;

  • betrokkene is onderworpen of onderworpen geweest aan een procedure tot het treffen van tuchtrechtelijke, disciplinaire of vergelijkbare maatregelen door of vanwege een organisatie van zijn beroepsgenoten in of buiten de openbare lichamen en deze procedure heeft jegens betrokkene tot maatregelen geleid;

  • betrokkene is betrokken of betrokken geweest bij enig conflict met zijn huidige dan wel een vorige werkgever aangaande de correcte vervulling van zijn functie of naleving van gedragsnormen in verband met die taakvervulling en dit conflict heeft geleid tot het opleggen van een arbeidsrechtelijke sanctie aan betrokkene (zoals in de vorm van een waarschuwing, berisping, schorsing of ontslag).

BIJLAGE 3 BEHOREND BIJ PARAGRAAF 7

Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico

 

Rentefactor

Rentefactor

 

Rentefactor

Rentefactor

Looptijd

Stijging

Daling

Looptijd

Stijging

Daling

1 (jaar)

1,60

0,63

16

1,29

0,77

2

1,51

0,66

17

1,29

0,77

3

1,45

0,69

18

1,29

0,77

4

1,41

0,71

19

1,28

0,78

5

1,37

0,73

20

1,28

0,78

6

1,35

0,74

21

1,28

0,78

7

1,34

0,75

22

1,28

0,78

8

1,33

0,75

23

1,28

0,78

9

1,33

0,75

24

1,28

0,78

10

1,32

0,76

25

1,27

0,79

11

1,32

0,76

>25

1,27

0,79

12

1,31

0,77

   

13

1,31

0,77

   

14

1,31

0,77

   

15

1,29

0,77

   

Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel

Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 19 wordt als volgt aangeduid:

S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.

S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.

S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.

S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.

S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.

S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.

S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.

S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.

S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.

Het vereist eigen vermogen wordt bepaald aan de hand van de volgende formule en op basis van onderstaande procedure:

• waarbij ρ = 0,50.

Daarbij zal deze formule worden aangepast als aan de risicofactoren S7, S8 en S9 waarden worden toegekend.

Het vereist eigen vermogen van het fonds, als bedoeld in artikel 13c van de wet, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico S 2 als volgt tot stand. In is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed (S 2A ), aandelen opkomende markten (S 2B ), niet-beursgenoteerde aandelen (S 2C ) en direct vastgoed (S 2D ) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S 2 ) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’ van 0,75. De componenten S 2A tot en met S 2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico S 2 aan de hand van de formule:

Waarbij ρ’ = 0,75.

TOELICHTING

Inleiding

Op basis van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen bestaat een ministeriële beschikking waarin het aanmeldingsformulier voor ondernemingspensioenfondsen werd vastgesteld. Die beschikking heeft op grond van Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de status van ministeriële regeling gekregen met de citeertitel Regeling Pensioenwet BES. De eveneens op Landsverordening ondernemingspensioenfondsen gebaseerde Beschikking toezichtskosten ondernemingspensioenfondsen heeft niet de status van ministeriële regeling gekregen omdat de regelgeving over de toezichtkosten is herzien en is opgenomen in de onderhavige regeling.

De onderhavige regeling is aanzienlijk uitgebreider dan beide beschikkingen en bevat nadere regels die voortvloeien uit de Pensioenwet BES, de opvolger van de Landsverordening ondernemingspensioenfondsen, en uit het Besluit Pensioenwet BES.

De onderhavige regeling bevat zowel bepalingen die inhoudelijk overeenkomen met de Nederlandse regelgeving als bepalingen die ontleend zijn aan de Antilliaanse regelgeving en de beleidsregels van de Bank Nederlandse Antillen. Dit houdt verband met de opzet van de Pensioenwet BES. Bij de formulering van de Pensioenwet BES is zowel rekening gehouden met Nederlandse maatstaven als met lokale omstandigheden. Nederlandse maatstaven zijn alleen toegevoegd indien die echt noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van het pensioenstelsel. Voor het overige is de bestaande regelgeving zoveel mogelijk gehandhaafd.

Voor de paragrafen 3 en 6 tot en met 9 en bijlage 3 van deze regeling is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de tekst van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna Regeling PW en Wvb). Niet alle onderdelen van deze regeling zijn echter overgenomen. Bij de nadere invulling van paragraaf 1 door middel van bijlage 1 is aansluiting gezocht bij de formulieren van De Nederlandsche Bank (DNB). De paragrafen 2, 4 en 5 zijn met name ontleend aan Antilliaanse regels.

Voor de tekst van bijlage 2 is aansluiting gezocht bij de beleidsregels van de Bank van de Nederlandse Antillen en bij de bijlage behorend bij artikel 32 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna BUP).

De onderwerpen die in de onderhavige regeling nader uitgewerkt worden, zijn:

  • aanmelding van een pensioenfonds

  • toetsing betrouwbaarheid van personen die het beleid van pensioenfondsen (mede) bepalen

  • continuïteitsanalyse

  • afkoop kleine pensioenen bij ingang

  • waardeoverdracht

  • consistentie bij voorwaardelijke toeslagverlening

  • vaststelling van het vereist eigen vermogen

  • begroting, jaarverslag, verantwoording van DNB

  • toezichtskosten.

Uitvoeringstoets

De concept Regeling Pensioenwet BES is aan DNB voorgelegd ten behoeve van een uitvoeringstoets. DNB heeft een opmerking gemaakt over artikel 33 van de Regeling. Dit artikel bevat regels voor de vaststelling van het verschuldigde bedrag voor de kosten van toezicht. DNB heeft geadviseerd de verwijzing in het tweede lid, onder a, naar de in Nederland geldende Regeling informatievoorziening pensioenfondsen te vervangen door een verwijzing naar door de Bank op grond van artikel 36 van het Besluit Pensioenwet BES vastgestelde regels. De Nederlandse Regeling informatievoorziening pensioenfondsen sluit niet zo goed aan op de Pensioenwet BES. DNB overweegt daarom om voor de Pensioenwet BES met een aparte regeling te komen ten aanzien van de informatieverstrekking door pensioenfondsen. In lijn met het advies van de DNB is artikel 33 aangepast.

Paragraaf 1 Aanmelding pensioenfonds

Artikel 1 verplicht het bestuur van een pensioenfonds om bij de aanmelding van de oprichting van het fonds bij de Minister en de Bank gebruik te maken van het formulier dat is opgenomen in bijlage 1. Het opgenomen aanmeldingsformulier lijkt op de in Nederland door DNB opgestelde formulieren die van toepassing zijn op verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen enerzijds en op ondernemingspensioenfondsen en niet-verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen anderzijds. Beide formulieren zijn in deze bijlage geïntegreerd tot één formulier. Op basis van de Nederlandse Pensioenwet worden deze formulieren opgesteld door de Bank, op basis van de Pensioenwet BES wordt het formulier vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Paragraaf 2 Toetsing betrouwbaarheid beleidsbepalers

In deze paragraaf zijn regels opgenomen over de toetsing van de betrouwbaarheid van personen die het beleid (mede) bepalen van een pensioenfonds.

De tekst van de artikelen van paragraaf 2 is grotendeels ontleend aan de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA. De in deze Beleidsregel opgenomen artikelen 4, 5, en 6, eerste en tweede lid, zijn niet in deze regeling overgenomen omdat de inhoud ervan al is verwerkt in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van het Besluit Pensioenwet BES.

De tekst van artikel 8 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA, waarin staat dat de Bank wanneer zij concludeert dat de betrouwbaarheid niet meer buiten twijfel staat zij de in de wet genoemde bevoegdheden heeft, is niet overgenomen omdat dat een overbodige bepaling is nu die bevoegdheid al uit de wet voortvloeit.

Artikel 2. Betrouwbaarheid

Artikel 2 lijkt op artikel 1, tweede en derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA. Het artikel geeft een definitie van de begrippen betrouwbaarheid, gedragingen, antecedenten en betrokkenen. Onder gedragingen wordt zowel een doen als een nalaten (bijvoorbeeld ten opzichte van ondergeschikten) begrepen. Uit zowel een doen als een nalaten kan blijken dat betrokkene blijk geeft van zodanige eigenschappen, dat daaruit naar het oordeel van de Bank voortvloeit dat zijn betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat. Onder betrokkene wordt verstaan de (mede) beleidsbepaler van ieder pensioenfonds dat onder het toezicht van de Bank valt. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om directeuren en bestuursleden.

Artikel 3. Betrouwbaarheidstoetsing

Artikel 3 bevat nadere regels over de betrouwbaarheidstoetsing door de Bank. Het is vergelijkbaar met artikel 2, onderdelen b, c en d, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA. Onderdeel a is niet overgenomen omdat dat onderdeel hier overbodig is.

Artikel 4. Frequentie toetsing

In artikel 4 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de frequentie van de toetsing door de Bank. DNB toetst de betrouwbaarheid van de (mede) beleidsbepalers om de drie jaar en wanneer zij dit noodzakelijk acht, onder meer bij wijziging van antecedenten. Op grond van artikel 5a, achtste lid, van de Pensioenwet BES is een pensioenfonds gehouden een wijziging in de antecedenten die van invloed is op de betrouwbaarheid te melden aan de Bank. De tekst van artikel 4 lijkt inhoudelijk op artikel 3 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA.

Artikel 5. Onverenigbaarheid van belangen

Een aantal gedragingen is zo ernstig dat deze op voorhand worden gekwalificeerd als onverenigbaar met de belangen die de Pensioenwet BES beoogt te beschermen. Dit wordt geregeld in artikel 5. De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk op artikel 6, derde en vierde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA.

De inhoud van het eerste lid van artikel 6 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA is al opgenomen in artikel 6 van het Besluit Pensioenwet BES. De inhoud van het tweede lid van artikel 6 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA is al opgenomen in artikel 7 van het Besluit Pensioenwet BES.

Paragraaf 3 Continuïteitsanalyse

Deze paragraaf bevat nadere regels met betrekking tot de continuïteitsanalyse.

Artikel 6. Continuïteitsanalyse

De tekst van artikel 6 komt overeen met artikel 30 van de Regeling PW en Wvb.

Het gebruik van kalenderjaren laat onverlet dat gerealiseerde ontwikkelingen op de financiële markten tot het moment van opstellen van de continuïteitsanalyse als vaststaand worden beschouwd en volledig worden meegenomen.

In sommige gevallen is het wenselijk voor een continuïteitsanalyse niet uit te gaan van het begin van een kalenderjaar maar van een ander peilmoment, bijvoorbeeld indien zich sindsdien naar de mening van de Bank aanzienlijke wijzigingen hebben voorgedaan.

Paragraaf 4 Afkoop kleine pensioenen bij ingang

Voor de tekst van deze paragraaf is aansluiting gezocht bij de tekst van het Landsbesluit afkoop pensioen overheidsdienaren.

Artikel 7. Hoogte van het bedrag

Artikel 7 legt de hoogte van het bedrag vast waaronder een pensioen bij ingang kan worden afgekocht. In artikel 76 van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren was al geregeld dat kleine pensioenen werden afgekocht. Die bepaling is vervallen, maar in plaats daarvan is artikel 7b in de Pensioenwet BES opgenomen.

De tekst van de onderhavige bepaling lijkt inhoudelijk op artikel 2, eerste lid, eerste zin, van het Landsbesluit afkoop pensioen overheidsdienaren. De hoogte van het bedrag van NAF 200 is omgerekend naar dollars. De tweede zin van artikel 2, eerste lid, van dit Landsbesluit is niet overgenomen omdat de aanpassing van het afkoopbedrag al geregeld is in artikel 7b, derde lid, van de wet.

Het tweede lid van artikel 2 van het Landsbesluit afkoop pensioen overheidsdienaren alsmede de daarbij behorende afkooptabel zijn niet overgenomen, omdat die specifiek gelden voor de pensioenen van ambtenaren.

Artikel 8. Uitzondering op afkoop

Artikel 8 bevat een tweetal uitzonderingen op de mogelijkheid tot afkoop. Voor de formulering van de bepaling is aangesloten bij artikel 3 van het Landsbesluit afkoop pensioen overheidsdienaren.

Paragraaf 5 Waardeoverdracht

Voor de tekst van de onderhavige paragraaf is aangesloten bij de tekst van Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren.

Artikel 9. Definities

Voor de tekst van het onderhavige artikel is aansluiting gezocht bij artikel 1, onderdelen d tot en met j, van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren.

De onderdelen a tot en met c zijn niet overgenomen omdat de daarin opgenomen definities in deze regeling niet nodig of niet relevant zijn.

Wanneer in deze paragraaf gesproken wordt over het ouderdoms-, weduwen- of weduwnaarspensioen, dan wordt daarmee de aanspraak bedoeld waarop bij ontslag aanspraak blijft bestaan.

De formulering ‘toekomstig recht op pensioen’ is vervangen door pensioenaanspraak zodat deze beter aansluit bij de wettekst. In onderdeel f (voorheen i) is de term ‘voorziening pensioenverplichtingen’ vervangen door het begrip ‘overdrachtswaarde’. De zinsnede ‘tot zijn ontslag’ is in dit onderdeel niet overgenomen omdat deze overbodig is. De aanspraken van een gewezen deelnemer kunnen alleen betrekking hebben op de aanspraken die zijn opgebouwd tot zijn ontslag, dat wil zeggen het einde van zijn deelneming.

Artikel 10. Procedure met betrekking tot overdragende pensioenuitvoerder

Voor de tekst van het eerste respectievelijk tweede lid is aansluiting gezocht bij artikel 78, tweede en derde lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

De tekst van het derde lid lijkt inhoudelijk op artikel 18, eerste lid, en 19 van het BUP, met dit verschil dat niet zoals in Nederland de opgave door de overdragende aan de ontvangende pensioenuitvoerder wordt verstrekt, maar door de overdragende pensioenuitvoerder aan de deelnemer.

De tekst van het vierde lid lijkt inhoudelijk op artikel 78, vierde lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

De tekst van het vijfde lid lijkt inhoudelijk op artikel 78, zevende lid, Pensioenlandsverordening overheidsdienaren Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

Artikel 11. Procedure met betrekking tot ontvangende pensioenuitvoerder

Voor de tekst van het onderhavige artikel is aansluiting gezocht bij artikel 80, derde en vierde lid, van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren.

Artikel 12. Realisatie waardeoverdracht

De tekst van deze bepaling lijkt inhoudelijk op artikel 79 van de Pensioenlandsverordening.

Artikel 13. Bepaling omvang overdrachtswaarde

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk op artikel 2 van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening, zij het dat de terminologie met betrekking tot de termen ‘voorziening overheidsverplichtingen’, ‘nabestaandenpensioen’ en ‘overheidsdienaar’ is aangepast.

Artikel 14. Berekening contante waarde

Voor de tekst van de eerste twee leden van dit artikel is aansluiting gezocht bij artikel 3, eerste en tweede lid, van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren. Het derde lid is niet overgenomen omdat daarin verwezen werd naar tabellen die specifiek van toepassing zijn op de pensioenen van ambtenaren.

Artikel 15. Rentestandskorting

De tekst lijkt inhoudelijk grotendeels op artikel 6, eerste en tweede lid, van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren.

Het derde lid is niet overgenomen omdat op basis van het eerste lid het bestuur van het fonds de waardefactoren vaststelt.

Artikel 16. Berekening deelnemingsjaren

Voor de tekst van deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 5 van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren, met dien verstande dat het derde lid nieuw is.

Artikel 17. Bijzondere gevallen

Artikel 17 geeft pensioenuitvoerders de mogelijkheid een regeling te treffen die met de strekking van paragraaf 5 overeenkomt wanneer toepassing van de paragraaf naar hun oordeel tot onredelijke uitkomsten leidt. De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 7 van het Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren, zij het dat niet het oordeel van het Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen bepalend is maar het oordeel van de betrokken pensioenuitvoerders.

Paragraaf 6 Consistentie

Deze paragraaf stelt vast wanneer de consistentietoets moet worden uitgevoerd en onder welke voorwaarden er sprake is van een ‘consistent geheel’ bij voorwaardelijke toeslagverlening.

Artikel 18. Consistentie

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 5 van de Regeling PW en Wvb, met dien verstande dat de gehanteerde terminologie in lijn is gebracht met de Pensioenwet BES. Zo is in het tweede en derde lid het begrip ‘toeslagambitie’ vervangen door ’gewekte verwachtingen’. Tevens is in het tweede, derde lid en vierde lid, de term ‘minimaal vereist eigen vermogen’ (MVEV) vervangen door ‘technische voorzieningen’, omdat de eis van het MVEV, die voortvloeit uit Europese regelgeving, niet zal gelden op de BES-eilanden.

De toets op consistentie geschiedt in geval van pensioenfondsen minimaal eens per drie jaar in samenhang met de op grond van artikel 12 van het Besluit Pensioenwet BES uitgevoerde continuïteitsanalyse. Verzekeraars berekenen de verwachte toeslagverlening met het rekeninstrument voor verzekeraars. Dit rekeninstrument is door verzekeraars op te vragen bij het Verbond van Verzekeraars.

Paragraaf 7 Vaststelling vereist eigen vermogen

Voor de tekst van deze paragraaf is aangesloten bij de tekst van Hoofdstuk 3, paragraaf 1, van de Regeling PW en Wvb.

Artikel 19. Standaardmodel

De tekst van dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 24 van de Regeling Pw en Wvb.

In het standaardmodel wordt het vereist eigen vermogen per risicofactor bepaald aan de hand van een scenariomethode. De scenariomethode houdt in dat een schok in elk van de risicofactoren die in dit artikel zijn aangegeven, direct na de rapportagedatum optreedt en dat de daaruit voortvloeiende herwaardering onveranderd blijft tot het eind van het jaar. Alle effecten worden dus verondersteld onmiddellijk plaats te vinden.

Artikel 20. Correlaties

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 25 van de Regeling PW en Wvb.

In het standaardmodel wordt het vereist eigen vermogen eerst per risicofactor bepaald, zoals dat is aangegeven in artikel 19. Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen in het standaardmodel voor het gehele pensioenfonds wordt vervolgens het vereist eigen vermogen per risicofactor geaggregeerd waarbij rekening wordt gehouden met de statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Die samenhang komt met de aangegeven correlatiefactoren tot uitdrukking waarbij de berekening dient plaats te vinden aan de hand van de in bijlage 3 aangegeven formules.

Artikel 21. Risicoprofiel

Voor de tekst van dit artikel is aansluiting gezocht bij artikel 26 van de Regeling Pw en Wvb.

Het fonds moet verklaren of het vereist eigen vermogen het risicoprofiel van het fonds adequaat weergeeft. In het bijzonder moet worden aangegeven of bij het fonds sprake is van materiële risico’s die het standaardmodel niet of niet adequaat meetelt. Is dat laatste het geval dan treedt het fonds in overleg met DNB over te nemen maatregelen, zoals het invoeren van een intern model.

Artikel 22. Vereenvoudigd model

De tekst van dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 27 van de Regeling PW en Wvb.

Het Besluit Pensioenwet BES voorziet erin dat de Bank onder nadere voorwaarden aan een pensioenfonds toestemming kan geven om het vereist eigen vermogen te bepalen aan de hand van een vereenvoudigd model. Dit is slechts mogelijk als het pensioenfonds zich naar risicoprofiel, bedrijfsvoering en risicobeheer hiervoor kwalificeert. Het vereenvoudigd model zal omwille van de zekerheid uitgaan van een hoger vereist vermogen dan bij toepassing van een standaardmodel of een intern model.

Artikel 23. Intern model

De tekst van dit artikel is sterk vergelijkbaar met artikel 28 van de Regeling PW en Wvb.

De fondsen kunnen met een intern model veel beter aansluiten bij de eigen specifieke kenmerken in het risicoprofiel dan met het standaardmodel. Voorwaarde aan het gebruik van een intern model is dat de modelaannames en bepaling van de parameterwaarden moeten worden gebaseerd op goed onderbouwde en binnen kwalificerende uitgangspunten passende verwachtingen. Voorts zal het fonds moeten voldoen aan de door de Bank geformuleerde uitgangspunten ten aanzien van de kwaliteit van het model en de organisatorische inbedding, de te hanteren data en de technische aspecten van het interne model.

Artikel 24. Overgangsregeling

Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met de tekst van artikel 29 van de Regeling PW en Wvb.

De Bank kan in het kader van het gebruik van het interne model tot verschillende oordelen komen. Denkbaar is dat toestemming wordt gegeven voor gebruik van het intern model zonder dat additionele afspraken gemaakt hoeven te worden. Maar het is ook mogelijk dat er toestemming wordt gegeven waarbij afspraken worden gemaakt over een groeipad met betrekking tot de organisatorische inbedding of over verbetering van de technische aspecten van het interne model.

Paragraaf 8 Begroting, jaarverslag, verantwoording

De tekst van paragraaf 8 over de verantwoording van de Bank is geënt op de teksten die daarover zijn opgenomen in Hoofdstuk 1, paragraaf 3 van de Regeling PW en Wvb. De in de onderhavige regeling opgenomen verplichtingen van de DNB met betrekking tot het opstellen van begroting, jaarverslag en verantwoording houden niet in dat de Bank aparte documenten moet opstellen en toezenden aan de minister in het kader van het toezicht op de pensioenfondsen die op de BES actief zijn. Deze informatie kan opgenomen worden in de stukken die op grond van de Nederlandse Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden opgesteld.

Artikel 25. Indienen van de begroting

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk op artikel 7 van de Regeling Pw en Wvb. Onderdeel c van het eerste lid en het tweede lid van artikel 7 zijn (nog) niet overgenomen omdat een met een bepaling vergelijkbaar met artikel 161 Pensioenwet (nog) niet is overgenomen in de Pensioenwet BES. Artikel 161 Pensioenwet betreft overleg tussen de toezichthouder en de daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van de onder zijn toezicht staande pensioenuitvoerders.

Omdat de Bank op dit moment nog de enige toezichthouder is, wordt in het eerste lid, onderdeel c, alleen verwezen naar de raad van commissarissen en niet naar de raad van toezicht (vergelijk artikel 7, eerste lid, onderdeel d, Regeling Pw en Wvb).

Artikel 26. Eisen aan de begroting

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 8 van de Regeling Pw en Wvb.

Artikel 27. Eisen aan de toelichting bij de begroting

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 9 van de Regeling Pw en Wvb, met dien verstande dat onderdeel b van het derde lid niet is overgenomen. De reden daarvoor is dat in het Besluit Pensioenwet BES nog geen bepaling is opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 40 van het BUP omdat de bepaling in de Pensioenwet die daarvoor de grondslag biedt (artikel 151, zevende lid) en die betrekking heeft op de toedeling van taken aan de toezichthouders niet is overgenomen. Dat was gezien het feit dat de Bank vooralsnog de enige toezichthouder is nog niet noodzakelijk.

Artikel 28. Eisen aan de gewijzigde of aanvullende begroting

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 10 van de Regeling Pw en Wvb. Artikel 154, vierde lid, van de Pensioenwet is in artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet BES van overeenkomstige toepassing verklaard. De in artikel 10 van de Regeling Pw en Wvb genoemde artikelen 7 tot en 9 zijn ook in de onderhavige regeling opgenomen, namelijk in de artikelen 25 tot en met 27.

Artikel 29. Indienen van jaarverslag en verantwoording

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk sterk op artikel 11 van de Regeling Pw en Wvb, met dien verstande dat zolang de Bank de enige toezichthouder is alleen gesproken wordt over een verantwoording en een raad van commissarissen en niet over jaarrekening en een raad van toezicht.

Artikel 30. Eisen aan verantwoording

De tekst van dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 12 van de Regeling Pw en Wvb, met dien verstande dat zolang de Bank de enige toezichthouder is alleen gesproken wordt over een verantwoording en niet over jaarrekening.

Artikel 31. Eisen aan het jaarverslag

De tekst van dit artikel komt nagenoeg overeen met op artikel 13 van de Regeling Pw en Wvb. Onderdeel c van het eerste lid van genoemd artikel 13 is niet overgenomen omdat evenals bij artikel 25 van de onderhavige regeling geldt dat geen verwijzing naar een met artikel 40 BUP vergelijkbaar artikel mogelijk is.

Artikel 32. Bevindingen

De tekst van dit artikel komt nagenoeg overeen met op artikel 14 van de Regeling Pw en Wvb, met dien verstande dat zolang de Bank de enige toezichthouder is alleen gesproken wordt over een verantwoording en een raad van commissarissen en niet over jaarrekening en een raad van toezicht.

Paragraaf 9 Kosten

Deze paragraaf bevat nadere regels ten behoeve van de vaststelling van het verschuldigde bedrag aan toezichtskosten voor fondsen en verzekeraars. De tekst van deze paragraaf is vergelijkbaar met de tekst van Hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Regeling PW en Wvb.

Artikel 33. Vaststelling verschuldigd bedrag kosten

De tekst van dit artikel lijkt inhoudelijk op artikel 23 Regeling PW en Wvb, met dien verstande dat er, gezien de zeer beperkte verplichtingen die (vooralsnog) in het kader van het gedragstoezicht gelden op de BES er voor pensioenfondsen en verzekeraars alleen kosten in rekening worden gebracht in verband met prudentieel en materieel toezicht. Voor de hoogte van die kosten wordt aangesloten bij de voor Nederlandse fondsen geldende bedragen.

De in Nederland geldende Regeling informatieverstrekking pensioenfondsen, die is opgesteld door DNB, sluit niet goed aan op de Pensioenwet BES. DNB overweegt daarom om voor de BES met een aparte regeling te komen ten aanzien van de informatieverstrekking door pensioenfondsen. In het tweede lid, onder a, wordt daarom verwezen naar de regels van de Bank, bedoeld in artikel 36 van het Besluit Pensioenwet BES.

Omdat het op dit moment nog niet mogelijk is om de tarieven, bedoeld in artikel 42, tweede lid, onderdeel d, van het Besluit Pensioenwet BES die betrekking hebben op het prudentieel en materieel toezicht op pensioenfondsen en op het materieel toezicht op verzekeraars voor het heffingsjaar 2010 vast te stellen, is de tekst van het vierde lid nog niet ingevuld.

Bijlage 1, behorend bij paragraaf 1

Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Pensioenwet BES is een pensioenfonds verplicht zich binnen drie maanden na oprichting bij de minister en bij de Bank aan te melden door middel van een door de minister vastgesteld aanmeldingsformulier.

In artikel 4, tweede lid, is tevens bepaald welke andere documenten aan de minister en de Bank gezonden moeten worden.

Het onderhavige formulier kan zowel voor ondernemingspensioenfondsen als voor bedrijfstakpensioenfondsen worden gebruikt. In de in Nederland gebruikte formulieren moeten pensioenfondsen ook aangeven of zij grensoverschrijdende activiteiten uitvoeren in verband met het ontvangen van bijdragen van bijdragende ondernemingen die een zetel hebben in andere lidstaten van de Europese Unie dan Nederland. Die vraag is in het kader van de onderhavige regelgeving niet relevant en daarom is dat onderdeel van de vragenlijst ook niet overgenomen.

Bijlage 2, behorend bij paragraaf 2

In bijlage 2, die gebaseerd is op de bijlage A1 en A2 (strafrechtelijke antecedenten), bijlage B (financiële antecedenten), bijlage C (toezichtantecedenten) en bijlage D (overige antecedenten) behorend bij Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing BNA zijn gedragingen opgesomd die voor de Bank in ieder geval een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. In de Nederlandse regelgeving is bij het BUP een bijlage opgenomen behorend bij artikel 32 BUP waarin eveneens antecedenten zijn vermeld die relevant zijn in het kader van de betrouwbaarheidsbeoordeling. Ook in die bijlage wordt een onderscheid gemaakt naar verschillende soorten antecedenten.

De tekst van Bijlage 2.A.1 en 2.A.2 lijkt inhoudelijk sterk op de tekst van Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA, Bijlage A1 en A2..

Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen situaties waarin de betrokkene bij rechterlijke uitspraak is veroordeeld (Bijlage A1 van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA) en situaties waarin de betrokkene bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is veroordeeld (Bijlage A1 van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA). Dit onderscheid is in de onderhavige regeling overgenomen.

Een verschil in opzet tussen de bijlage bij het BUP en Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA is dat in de eerstgenoemde bijlage specifieke artikelen zijn genoemd en in de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA specifieke wetboeken of landsverordeningen. In Bijlage 2.A.1 en 2.A.2 is ervoor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de opzet van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA.

Uiteraard is de in Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA opgenomen opsomming van landsverordeningen die in het kader van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de status van wetten hebben gekregen zoveel mogelijk vervangen door een opsomming van die wetten. Dat betekent dat een veroordeling op basis van een van die genoemde landsverordeningen in gelijke mate relevant is na inwerkingtreding van de onderhavige regeling.

De tekst van Bijlage 2.B, die betrekking heeft op de financiële antecedenten is gebaseerd op de tekst van onderdeel 3 van de bijlage behorend bij het BUP. Inhoudelijk lijkt deze tekst sterk op de tekst van Bijlage B van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA.

In Onderdeel 3.2. Zakelijk, derde subonderdeel van de bijlage behorend bij het BUP wordt verwezen naar een aantal bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, te weten de artikelen 50a, 138, 149, 259 en 300a, die niet in dezelfde bewoordingen in het Burgerlijk Wetboek BES staan. Inhoudelijk vergelijkbaar zijn de artikelen 16 en 19, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek BES.

De tekst van Bijlage 2.C, die betrekking heeft op de toezichtsantecedenten is gebaseerd op de tekst van onderdeel 4 van de bijlage behorend bij het BUP. Inhoudelijk lijkt deze tekst sterk op de tekst van Bijlage C van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA. Het laatste subonderdeel van onderdeel 4.1 van de bijlage bij het BUP is overgenomen zonder de daarin opgenomen verwijzing naar de bepalingen van het Nederlandse Burgerlijke Wetboek omdat die bepalingen niet van toepassing zijn op de BES. Deze bepalingen zien op een verklaring van de Minister van Justitie inzake de oprichting of de wijziging van statuten van een vennootschap. In de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA staat dit onderdeel in Bijlage D, eerste subonderdeel.

In Bijlage C van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA wordt de situatie dat sprake is van ‘een noodregel en/of stille curatele door de Bank of een buitenlandse toezichthouder’ apart vermeld. Dit onderdeel is anders geformuleerd omdat de Pensioenwet BES alleen voorziet in de mogelijkheid van een aanwijzing of een bewindvoerder.

Onderdeel 4.2 van de bijlage bij het BUP is eveneens overgenomen, een vergelijkbare bepaling staat in de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA, Bijlage C, 6e subonderdeel.

In de bijlage bij het BUP zijn in onderdeel 5 Fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten opgenomen die verwijzen naar bepalingen (artikel 67d, 67e en 67f) in de Algemene wet inzake rijksbelastingen inzake de oplegging van een vergrijpboete. In plaats daarvan wordt hier in Bijlage 2.D verwezen naar de Belastingwet BES.

De tekst van Bijlage D van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing BNA, tweede en derde subonderdeel, lijkt inhoudelijk op het tweede en derde subonderdeel van Onderdeel 6 van de bijlage bij het BUP. De tekst van de laatstgenoemde subonderdelen is overgenomen in Bijlage 2.E, evenals het eerste onderdeel in Onderdeel 6 van de bijlage bij het BUP.

Bijlage 3, behorend bij paragraaf 7

De tekst van deze bijlage lijkt inhoudelijk op bijlage 3 bij de Regeling PW en Wvb. Daarvan is alleen de tekst van het eerste en het tweede artikel overgenomen. De tekst van het derde en het vierde artikel van de laatst genoemde bijlage heeft betrekking op artikel 29, derde lid van de PW en Wvb. Dit artikellid is niet overgenomen in de onderhavige regeling, omdat de daarin opgenomen overgangsregeling afliep op 1 januari 2010.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

Naar boven