TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
De onderhavige regeling bevat een normering met betrekking tot op te leggen verlagingen van de onderstand (hierna: maatregelen)
bij de uitvoering van het Besluit onderstand BES (hierna: Besluit). Het betreft hier een normering ten behoeve van een uniforme
toepassing door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister) van de bevoegdheid tot verlaging op grond
van artikel 12, tweede lid, van het Besluit. De normering betreft de hoogte van de verlagingen bij het niet of niet tijdig
nakomen van verplichtingen in het kader van de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening, dan wel bij uit het Besluit
voortvloeiende verplichtingen. Het gaat daarbij om verplichtingen als bedoeld in de artikelen 5, 11, 12, tweede lid, en 31
van het Besluit.
Normering
De normering van de op te leggen maatregelen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet
nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende
gestandaardiseerde maatregelen voorgeschreven.
De categorisering van de gedragingen, corresponderend met de aan de uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang
met de genormeerde maatregelen tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend.
In die zin zijn de verscheidene gedragingen geobjectiveerd en vatbaar voor een standaardmaatregel.
Aan de indeling in categorieën ligt het criterium ten grondslag dat de ernst van het feit toeneemt naarmate het niet nakomen
van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij de beoordeling van
de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of sprake is van onvoldoende eigen initiatief en de kansen op arbeidsinschakeling
door eigen toedoen worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Als voorbeeld kan worden genoemd een negatieve opstelling
tijdens de sollicitatie. Een dergelijke gedraging geeft aanleiding voor een lichtere maatregel dan wanneer sprake is van het
weigeren van aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid. In dat laatste geval wordt, evenals in geval men door eigen toedoen
zijn arbeid niet behoudt, een zeer concrete mogelijkheid om zelfstandig in het bestaan te voorzien niet benut en is een zwaardere
maatregel op zijn plaats.
De mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende
Het geobjectiveerde belang van een bepaalde verplichting voor de inschakeling in de arbeid kan niet in alle gevallen onverkort
de indicatie voor de maatregel zijn. De minister houdt met de onderhavige regeling voldoende armslag om in de praktijk maatwerk
te leveren. Het laat ruimte om bij de toe te passen maatregel rekening te houden met de individuele omstandigheden van de
belanghebbende.
Op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van het Besluit, blijft een verlaging achterwege indien elke mate van
verwijtbaarheid ontbreekt.
Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid
Gekozen is voor een normering van de maatregelen in een algemeen verbindend voorschrift om de uitkeringsgerechtigden rechtszekerheid
te bieden over de hoogte en duur van mogelijke verlagingen. De handhaving van de naleving van de aan de onderstand verbonden
verplichtingen wordt hiermee bevorderd. Voorts zal eveneens de rechterlijke toetsing in beroep door het vastomlijnde kader
van dit Besluit worden vereenvoudigd.
Nadere afstemming
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Besluit stemt de minister de onderstand af op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Dit brengt met zich dat de minister dient af te
wijken van de hoogte of de duur van de voorgeschreven standaardverlaging indien de individuele omstandigheden daartoe aanleiding
geven. Indien in de specifieke situatie redenen zijn gelegen om een zwaardere maatregel toe te passen, kan de maatregel hoger
worden gesteld dan wel gedurende een langere periode gelden dan de normmaatregel.
Dergelijke omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen indien de belanghebbende na een intensief traject van scholing
en begeleiding een daarop aansluitend aanbod van algemeen geaccepteerd werk weigert.
Matiging van de hoogte of duur van de maatregel kan daarentegen bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn op grond van individueel
bepaalde omstandigheden van financiële aard, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten, waarin geen financiële tegemoetkoming
mogelijk is. Indien door de persoonlijke omstandigheden de normmaatregel te zwaar zou uitvallen, kan de maatregel in die individuele
situatie lager of gedurende een kortere periode worden toegepast.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Begripsbepaling
De begrippen die in de regeling worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in het Besluit.
Artikel 2 Het opleggen van een maatregel
Eerste lid
Het Besluit verbindt aan het recht op een onderstandsuitkering de volgende verplichtingen:
1. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 5 van het Besluit). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:
• de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en
• de plicht gebruik te maken van een door het bestuurscollege van het openbaar lichaam aangeboden voorziening gericht op ondersteuning
bij arbeidsinschakeling.
Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie
en mogelijkheden van de betrokken onderstandsgerechtigde. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van onderstand
worden neergelegd.
2. De informatieplicht (artikel 11, eerste lid, van het Besluit). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan de minister
op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs
duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op onderstand.
3. De medewerkingsplicht (artikel 11, tweede lid, van het Besluit). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd
de minister de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van het Besluit. De medewerkingsplicht
kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
4. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 12 van het Besluit).
5. Nadere verplichtingen (artikel 31, eerste lid, van het Besluit), die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband
houden met een bepaalde vorm van onderstand of die strekken tot vermindering of beëindiging.
Tweede lid
In de regeling zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld
in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de algemene onderstand.
In het tweede lid is de regel neergelegd dat de minister een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele
omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich dat de minister bij elke
op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde
afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel
kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de onderstand wordt verlaagd. Wat betreft
de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde
zijn:
• bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of
uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
• sociale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een problematische gezinssituatie;
• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging
en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3 Berekeningsgrondslag
In het eerste lid van dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de berekeningsgrondslag.
Hieronder wordt verstaan het basisbedrag van de algemene onderstand vermeerderd met de voor de belanghebbende geldende toeslagen
waarmee het basisbedrag van de algemene onderstand wordt verhoogd.
In het tweede lid is bepaald dat de maatregel niet in aanmerking wordt genomen bij de toepassing van artikel 19 van het Besluit.
Dit voorkomt dat de maatregel leidt tot een ongewenste verruiming van de inkomstenvrijlating.
Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de onderstand in verband met het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer
de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene onderstand op grond
van artikel 25 van het Besluit genomen.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien voort uit het motiveringsbeginsel,
op grond waarvan een besluit kenbaar dient te zijn en van een deugdelijke motivering moet worden voorzien.
Artikel 5 Horen van belanghebbende
Op grond van dit artikel wordt de belanghebbende in beginsel gehoord voordat een maatregel wordt opgelegd. Het tweede lid
bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.
Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel
Eerste lid
Op grond van artikel 12, tweede lid, van het Besluit wordt afgezien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van
verwijtbaarheid’ ontbreekt.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden
(verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt
opgelegd. Om deze reden wordt geregeld dat de minister geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden
hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte onderstand is verleend
of een te hoog bedrag aan onderstand is verleend, geldt geen verjaringstermijn gelet op het feit dat de minister vaak tijd
nodig zal hebben om de aard en de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Tweede lid
Bepaald wordt dat de minister kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig
acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Derde lid
Het doen van een schriftelijke mededeling dat de minister afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen
is van belang in verband met eventuele recidive (zie artikel 9).
Een waarschuwing in plaats van een maatregel
In individuele gevallen is het altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing
te geven in geval van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt)
of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).
Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak
Eerste lid
Hoofdregel is dat het opleggen van een maatregel plaatsvindt door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende
tweewekelijkse betaalperiode.
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Herziening van de onderstand
en terugvordering van het te veel betaalde bedrag zijn hierbij niet aan de orde.
Tweede lid
Bepaald wordt dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van vier weken. Door een maatregel voor een bepaalde periode op
te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is.
Artikel 8 Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een onderstandsgerechtigde
die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Deze bepaling beoogt de maatregel die van toepassing is op elk van de gedragingen
ten uitvoer te leggen; samenloop mag er niet toe leiden dat voorbij wordt gegaan aan maatregelwaardige gedragingen.
Ook indien sprake is van schending van meer verplichtingen door één gedraging, dienen de verlagingen voor de onderscheiden
gedragingen gelijktijdig te worden toegepast.
Artikel 9 Recidive
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt
de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste
verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die voor de minister aanleiding is geweest tot een maatregel.
Tot een eerste verwijtbare gedraging wordt echter ook gerekend een verwijtbare gedraging ten aanzien waarvan de minister op
grond van omstandigheden van belanghebbende of wegens dringende redenen geen maatregel heeft opgelegd. Een goede registratie
van de verwijtbare gedragingen en de opgelegde maatregelen in de administratie van de minister is dus vereist.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel
is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van dit artikel kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede
verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel
moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en
de individuele omstandigheden van de betrokkene.
Artikel 10 Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium.
Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden
van betaalde arbeid.
De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het bestuurscollege van het
openbaar lichaam en ingeschreven te doen blijven. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven, kan arbeidsbemiddeling niet of
niet optimaal plaatsvinden, waardoor de kans op deelname aan arbeidsbevorderende activiteiten dan wel op een betaalde baan
wordt verkleind.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt in ruime zin. Naast het voldoen
aan oproepen om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, gaat het hierbij om activiteiten van de uitkeringsgerechtigde
zelf gericht op een zo snel mogelijke inschakeling in het arbeidsproces, zoals voldoende sollicitaties op eigen initiatief
naar geschikte arbeid.
De derde categorie betreft gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op onderstand of het zonder noodzaak
langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de arbeid en om
gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij
sollicitaties.
De vierde categorie duidt op de situatie dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om algemeen geaccepteerde arbeid,
al dan niet in deeltijd, te aanvaarden teneinde de uitkeringsafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te beëindigen.
Tot deze categorie wordt tevens gerekend de situatie waarin op verwijtbare wijze door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag
om onderstand dan wel tijdens de onderstand – als het gaat om deeltijdwerk – betaalde arbeid niet behouden wordt.
Artikel 11 De hoogte van de maatregel
Dit artikel bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende
medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Bij het vaststellen van de percentages waarmee de onderstand wordt verlaagd, zal de minister zich twee vragen moeten stellen:
1. In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de desbetreffende
gedraging in ogenschouw wordt genomen?
2. In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij
de onderstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?
Artikel 12 Niet tijdig verstrekken van gegevens
Eerste lid
Indien een belanghebbende de voor de verlening van de onderstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet
op tijd verstrekt, geeft de minister de belanghebbende, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van het Besluit,
een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de hersteltermijn aan de minister verstrekt, dan kan de minister de onderstand stopzetten
(het intrekken van het besluit tot toekenning van de onderstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn
verstrekt, wordt de onderstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de minister worden verstrekt. In dat geval kan de minister de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. In de
situatie dat een uitkering wordt aangevraagd moet de onderstand dan worden geweigerd. In geval van een lopende uitkering moet
het eerder vastgestelde recht op onderstand (eventueel deels met terugwerkende kracht) worden beëindigd.
Tweede lid
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel
wordt opgelegd zonder toepassing van de in artikel 9 geregelde recidivemaatregel.
Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de onderstand
Eerste lid
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Besluit dient een belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging
aan de minister mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij
van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op onderstand.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de minister ten onrechte
of tot een te hoog bedrag betaalde bedrag aan algemene onderstand.
Tweede lid
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte
van het bedrag aan onderstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende
is betaald.
Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de onderstand
Eerste lid
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat
deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de onderstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel
onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.
Tweede lid
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk
aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie (artikel 12).
Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat
een onderstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de onderstandaanvraag
een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in
de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een onderstandsuitkering aanvraagt, de minister bij de toekenning
van de onderstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:
• een onverantwoorde besteding van vermogen;
• geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening.
In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag
is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten
de onderstand zou zijn gebleven.
Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet
zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden
beschouwd.
De minister kan alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen
voor de minister bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer
ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering
van het Besluit.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. De minister legt een maatregel op,
terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.