Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 12903 | Onteigeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 12903 | Onteigeningen |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op grond van artikel 77 van de onteigeningswet, zoals deze luidde vóór 31 maart 2010 (verder te noemen: de onteigeningswet), kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 87 van de onteigeningswet kan onteigening ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam dan de gemeente op verzoek van dat lichaam plaatsvinden uit kracht van een koninklijk besluit.
Op 3 november 2009 verzoekt het Bureau Beheer Landbouwgronden (het BBL) te Utrecht – door tussenkomst van de Dienst Landelijk Gebied – Ons onder kenmerk BBLZH/2009/57465 om over te gaan tot aanwijzing van een aantal onroerende zaken ter onteigening in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp ten name van het BBL.
Overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 80, tweede lid, van de onteigeningswet genoemde stukken met ingang van donderdag 17 december 2009 tot en metwoensdag 27 januari 2010 in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp en op het departement van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter inzage gelegen. Overeenkomstig de artikelen 3:12 en 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 87 van de onteigeningswet, is voorafgaand daaraan van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging op 11 december 2009 door de burgemeester van Pijnacker-Nootdorp kennis gegeven in de lokaal verschijnende ‘De Telstar’ en ‘De Eendracht’ Op 16 december 2009 heeft de burgemeester van Lansingerland zulks gedaan in de lokaal verschijnende ‘De Heraut’. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft van een en ander openbare kennisgeving gedaan in de Staatscourant van15 december 2009, no. 18684.
Verder heeft Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer overeenkomstig artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht het ontwerp koninklijk besluit voorafgaand aan de terinzagelegging per brief van 15 december 2009 (kenmerk BJZ 2009064695) toegezonden aan belanghebbenden en aan verzoeker, het BBL. Daarbij zijn de belanghebbenden en de verzoeker op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.
Overwegingen
Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening
De gronden waarop het verzoek van het BBL betrekking heeft, zijn begrepen in de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ van de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp, verder gezamenlijk te noemen: het bestemmingsplan. Het BBL wil de ter onteigening voorgedragen gronden in vrije eigendom verkrijgen om het bestemmingsplan tijdig te kunnen verwezenlijken.
De ter onteigening voorgedragen gronden zijn in de bestemmingsplannen aangewezen voor de bestemmingen ‘Natuurgebied’, ‘Recreatieve doeleinden, natuur en waterberging’ en ‘Waterkering en waterstaatsdoeleinden’ (dubbelbestemming).
Het plangebied bestaat thans voornamelijk uit niet openbaar toegankelijk agrarisch weidegebied. De Bergboezem vervult een belangrijke rol in de lokale waterhuishouding. Voor de herinrichting van het gebied overeenkomstig de bestemmingsplannen is een inrichtingsschets opgesteld. Naast waterhuishoudkundige maatregelen, welke er mede toe strekken dat het gebied een zogenaamde piekwaterberging zal kunnen gaan vervullen, zal de noordwestelijke helft van de Bergboezem worden ontwikkeld tot een natuurreservaat. Dit natuurreservaat is een onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Het resterende deel van de Bergboezem wordt ingericht als nat grasland voor weidevogels. In het gebied worden enkele wandel- en fietsroutes aangelegd. Deze sluiten aan op aangrenzende nieuwe woon- en werkgebieden. In de zakelijke beschrijving van het onteigeningsplan Bergboezem is uitvoerig aangegeven welke maatregelen in het kader van de natuurontwikkeling, de recreatie en de waterhuishouding zullen moeten worden getroffen.
De herinrichting van het plangebied maakt deel uit van het beleid van de provincie Zuid-Holland om binnen de provincie te komen tot een ruimtelijke herinrichting die ten doel heeft zoveel mogelijk agrarische gronden en gronden ten behoeve van natuur en recreatie en waterstaatsdoeleinden aaneengesloten te laten functioneren ten behoeve van het evenwicht tussen stad en land. De betrokken gebieden vormen tezamen de zogenaamde Groenblauwe Slinger. De provincie Zuid-Holland voert dit beleid uit in samenwerking met de betrokken gemeenten, waterschappen en Rijksdiensten.
In de door verzoeker en de overige bij de uitvoering van de bestemmingsplannen betrokken partners voorgestane wijze van planuitvoering, wordt inzicht verschaft door de bestemmingsplannen met de daarbij behorende voorschriften, toelichtingen en kaarten, alsmede voornoemd inrichtingsschets.
De start van de werkzaamheden is gepland in 2010 en de voltooiing is voorzien voor eind 2013. Na de herinrichting van het gebied zullen Staatsbosbeheer en het Hoogheemraadschap van Delfland het beheer daarvan krijgen.
Het BBL voert al geruime tijd overleg met de zakelijk gerechtigden op de gronden die nodig zijn om het bestemmingsplan te kunnen uitvoeren. Met het merendeel van de grondeigenaren heeft het BBL inmiddels overeenstemming bereikt over de aankoop van gronden. Met een aantal eigenaren is evenwel nog geen overeenstemming bereikt. Teneinde op zo kort mogelijke termijn de uitvoering van het werk te kunnen verzekeren, heeft het BBL Ons verzocht een besluit te nemen tot aanwijzing van gronden ter onteigening overeenkomstig de door het BBL bij zijn verzoek overgelegde grondplan tekening en lijst.
Zienswijzen
Binnen de termijn van terinzageligging van het ontwerp koninklijk besluit zijn bij Ons schriftelijk zienswijzen naar voren gebracht door:
1. Hoogheemraadschap van Delfland te Delft, eigenaar van de mede in de onteigening begrepen percelen en perceelsgedeelten, kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie C, nos. 1312, 7195, en 7238 en gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nos. 4705, 6821, 6820 en 1763 (grondplannummers 501, 503, 504, 519, 528, 529 en 532), verder te noemen de reclamant onder 1);
2. Dunea Duinwater B.V. te Zoetermeer, beperkt zakelijk gerechtigde op de mede in de onteigening begrepen percelen en perceelsgedeelten , kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie C, nos. 7195 en 7238 (grondplannummers 503 en 504) verder te noemen: de reclamante onder 2);
Mr. R. Harteman, namens:
3. De Meerhoeve B.V. te Wouwse Plantage, eigenaar van de mede in de onteigening begrepen percelen, kadastraal bekend gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nos. 1745 en 4675 (grondplannummers 541 en 539) en A. de Jong, verder te noemen: de reclamanten onder 3);
4. A.P. van der Harg te Pijnacker, eigenaar van de mede in de onteigening begrepen percelen, kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie C, no. 6587 en gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, no. 4696 (grondplannummers 509 en 510), verder te noemen: de reclamant onder 4);
5. M.A. Treurniet-Notenboom te Berkel en Rodenrijs, eigenares van het mede in de onteigening begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, no. 4706 (grondplannummer 521), verder te noemen: de reclamante onder 5);
6. N.C.P. van Adrichem te Berkel en Rodenrijs, eigenaar van de mede in de onteigening begrepen percelen, kadastraal bekend gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nos. 4689 en 1745 (grondplannummers 542 en 554), verder te noemen de reclamant onder 6);
7. A.H.H. van der Burg, A.M.M. van der Burg en H.A. van der Burg te Berkel en Rodenrijs, eigenaren van het mede in de onteigening begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, no. 4683 (grondplannummer 549), verder te noemen: de reclamanten onder 7).
Van de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet de zienswijzen mondeling nader toe te lichten is op 4 maart 2010 gebruik gemaakt door de reclamanten onder 3) tot en met 7).
Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen
De reclamant onder 1) voert in zijn zienswijzen aan dat het van meet af aan niet de bedoeling was dat zijn in het onteigeningsplan gelegen gronden zouden worden onteigend, aangezien het Hoogheemraadschap als partner in de gebiedsontwikkeling zou optreden.
De reclamante onder 2) voert in haar zienswijzen aan dat zij op de percelen, kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie C, nos. 7195 en 7238 een zakelijk recht heeft in verband met het hebben van een hoofddrinkwaterleiding met een doorsnede van 200 mm. De reclamante bepleit dat dit recht wordt gehandhaafd, dan wel opnieuw zal worden gevestigd.
Ten aanzien van de zienswijzen van de reclamanten onder 1) en 2) overwegen Wij dat blijkens inlichtingen van de verzoeker – e-mail bericht van 30 november 2009 (9:52) – de beoogde onteigening van bedoelde percelen en perceelsgedeelten op een misverstand berust en dat tussen deze reclamanten overeenstemming blijkt te bestaan over afspraken voor het behoud en het kunnen blijven exploiteren van de hoofddrinkwaterleiding. Dientengevolge zullen Wij het verzoek niet inwilligen voor zover het de in eigendom bij de reclamant onder 1) verkerende gronden betreft. Gelet hierop behoeven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) en onder 2) hier geen verdere bespreking.
Van de reclamanten onder 3) is De Meerhoeve B.V. eigenares van enkele mede te onteigenen gronden. A. de Jong is rustend vennoot en voormalig directeur van de B.V. In hun zienswijzen voeren de reclamanten onder 3) in de eerste plaats aan, dat DLG/BBL niet serieus met hen hebben onderhandeld. Voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is geen actueel bod uitgebracht. Ter gelegenheid van het horen van de reclamanten hebben deze ook nog gewezen op het feit dat de gronden vanaf januari 2009 zijn verpacht aan N.C.P. van Adrichem en dat dit gegeven niet is verdisconteerd in de biedingen. In de tweede plaats voeren de reclamanten onder 3) aan dat de noodzaak voor onteigening ontbreekt. Het natuurdoel ‘bloemrijk grasland’ kan worden gecombineerd met (verbrede) productielandbouw.
Ten aanzien van de bedenkingen van de reclamanten onder 3) die zien op het minnelijk overleg, overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden éérst bij minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór de terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en op het moment van het doen van het verzoek om een onteigeningsbesluit tenemen voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reeds vanaf 1 november 2005 door DLG/BBL (verzoeker) onderhandelingen zijn gevoerd met A. de Jong, op dat tijdstip eigenaar van de desbetreffende gronden. Na voortgezette contacten is op 16 oktober 2006 een schriftelijk bod uitgebracht, gevolgd door een mondeling bod op 13 februari 2007. Op 9 oktober 2008 heeft De Jong dit bod afgewezen. Op 10 december 2009, derhalve vóórafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp koninklijk besluit, is aan De Meerhoeve B.V. (eigenares vanaf 1 april 2009) een nieuw bod uitgebracht, waarop door de B.V. niet meer is gereageerd. Naar Ons oordeel is hiermee voldoende aangetoond dat regelmatig en serieus tussen partijen overleg is gevoerd met het oog op de minnelijke verwerving van gronden. Nu dit overleg evenwel vruchteloos is gebleken en aannemelijk is dat het overleg niet op korte termijn alsnog tot overeenstemming zal leiden, heeft verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek om onteigening kunnen besluiten en is er voor Ons geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet in te willigen.
Met betrekking tot het vanaf 21 november 2008 verpachten van de percelen aan N.C.P. van Adrichem merken Wij op, dat deze omstandigheid eerst tijdens het horen naar voren is gebracht. Uit het ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat tijdens het overleg tussen DLG/BBL en de reclamanten onder 3) op 9 oktober 2008, over een voorgenomen verpachting niet is gesproken. Ook in de periode daarna heeft verzoeker hieromtrent niets mogen vernemen. Onder deze omstandigheden kon van een verdiscontering daarvan in het minnelijk overleg dan ook geen sprake zijn. Evenmin kan verzoeker worden tegengeworpen dat hij ten onrechte zou hebben verzuimd de pachter als belanghebbende bij de verzochte onteigening op te nemen in de lijst van belanghebbenden, die deel uitmaakt van het verzoek. Nu derhalve ook de minister van VROM bij het doen van de persoonlijke kennisgevingen van het ontwerp koninklijk besluit onbekend was en ook uit anderen hoofde redelijkerwijze niet bekend kon zijn met het bestaan van een pachtovereenkomst, kan in een en ander ook geen aanleiding zijn gelegen om het verzoek om onteigening in zoverre niet in te willigen.
Ten aanzien van de zienswijzen van de reclamanten onder 3) die zien op het ontbreken van de noodzaak tot onteigening overwegen Wij dat uit het bestemmingsplan en de daarbij behorende toelichting, alsmede uit de inrichtingsschets en de zakelijke beschrijving die deel uitmaakt van het verzoek, blijkt dat de functie van de onderhavige gronden wezenlijk verandert. Door de beoogde vernatting van het gebied en de openbare ontsluiting daarvan ontstaat een situatie die tegengesteld is aan het belang van een intensief agrarisch beheer. Vanwege de beoogde ontwikkeling zal beheer door één instantie geboden zijn om de nieuwe functies van het gebied optimaal tot hun recht te doen komen. Hetgeen hierover in de toelichting op het bestemmingsplan en in de zakelijke beschrijving is opgemerkt komt Ons aannemelijk voor. Ook dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 3) geeft Ons geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet in te willigen.
De reclamant onder 4) voert in zijn zienswijzen in hoofdzaak dezelfde bewaren tegen de voorgenomen onteigening aan als de reclamanten onder 3). Daarnaast verwijst hij naar een intentieverklaring inzake een natuurvriendelijke gebiedsontwikkeling.
Ten aanzien van zijn zienswijzen die betrekking hebben op het minnelijk overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen hierover hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reeds vanaf 22 februari 2005 door DLG/BBL (verzoeker) onderhandelingen zijn gevoerd met de reclamant onder 4). Daarbij is gesproken over de voor de reclamant beste optie, te weten een aanbod van compensatiegronden. Dit bleek echter niet of nauwelijks tot de mogelijkheden te behoren. Na voortgezette contacten is op 16 oktober 2006 een schriftelijk bod uitgebracht. Op 15 februari 2007 heeft verzoekers gemachtigde telefonisch aan de reclamant meegedeeld dat er compensatiegrond beschikbaar was gekomen. Op 22 juni d.o.v. is daarover tussen partijen nader overlegd. Ondanks diverse contacten tussen verzoeker en de reclamant – laatst in oktober 2009 – heeft deze op dit aanbod niet meer gereageerd. Naar Ons oordeel is hiermee voldoende aangetoond dat regelmatig en serieus tussen partijen overleg is gevoerd met het oog op de minnelijke verwerving van gronden. Nu dit overleg evenwel vruchteloos is gebleken en aannemelijk is dat het overleg niet op korte termijn alsnog tot overeenstemming zal leiden, heeft verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek om onteigening kunnen besluiten en is er voor Ons geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet in te willigen.
Ten aanzien van het ontbreken van de noodzaak tot onteigening verwijzen Wij allereerst naar hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3). De reclamant onder 4) wijst daarnaast op een alternatief voor de ontwikkeling van het plangebied, zoals neergelegd in een intentieverklaring. Daarin geven een aantal agrariërs aan, onder welke voorwaarden en met gebruik van welke middelen zij de uitoefening van hun agrarisch bedrijf in overeenstemming wensen te brengen met de aan hun gronden gegeven nieuwe bestemmingen. Hierover overwegen Wij dat de doeleinden van het bestemmingsplan c.a. niet overeenkomen met het pakket maatregelen zoals neergelegd in de intentieverklaring. Mitsdien kon verzoeker er naar Ons oordeel van uitgaan dat deze verklaring geen dan wel onvoldoende basis bood om aan te nemen dat de beoogde gebiedsontwikkeling daarmee zou kunnen worden verzekerd. Hetgeen de reclamant onder 4) terzake aanvoert in de zienswijzen geeft Ons dan ook geen aanleiding het verzoek in zoverre niet in te willigen.
De reclamante onder 5) voert in haar zienswijzen in hoofdzaak dezelfde bezwaren tegen de voorgenomen onteigening aan als de reclamanten onder 3). Daarnaast voert de reclamante onder 5) aan dat het ontwerp koninklijk besluit aan het verkeerde adres is gezonden. Tijdens het horen heeft de reclamante gewezen op een pachtovereenkomst met haar zoon.
Ten aanzien van zijn zienswijzen die betrekking hebben op het minnelijk overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen hierover hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reeds vanaf 24 februari 2005 door DLG/BBL (verzoeker) onderhandelingen zijn gevoerd met de reclamante onder 5). Na voortgezette contacten is op 11 juni 2005 een schriftelijk bod uitgebracht. Op 4 oktober d.o.v. is hierover door partijen verder onderhandeld. Vervolgens is op 13 juli 2007 een nieuw bod uitgebracht. Op 19 juni 2007 heeft de reclamante dit bod afgewezen en heeft zij een tegenvoorstel gedaan. Dit kon door verzoeker evenwel niet worden geaccepteerd wegens het Rijksbeleid dat gronden voor niet meer dan de verkeerswaarde mogen worden aangekocht. Naar Ons oordeel is hiermee voldoende aangetoond dat regelmatig en serieus tussen partijen overleg is gevoerd met het oog op de minnelijke verwerving van gronden. Nu dit overleg evenwel vruchteloos is gebleken en aannemelijk is dat het overleg niet op korte termijn alsnog tot overeenstemming zal leiden, heeft verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek om onteigening kunnen besluiten en is er voor Ons geen aanleiding om het verzoek in zoverre niet in te willigen. Wij merken in dit verband nog op, dat uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is om uiteindelijk de volledige schadeloosstelling als bedoeld in artikel 40 van de onteigeningswet vast te stellen.
Ten aanzien van het ontbreken van de noodzaak tot onteigening verwijzen Wij naar hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
Ten aanzien van de door de reclamante onder 5) gememoreerde verkeerde adressering van de persoonlijke kennisgeving van het ontwerpbesluit, merken Wij op dat alle hiervoor genoemde correspondentie tussen verzoeker en de reclamante is verzonden aan haar toenmalige woonadres, Zuidersingel 86a, 2651 AK te Berkel en Rodenrijs. Overeenkomstig de opgave van verzoeker in de bij het verzoek gevoegde belanghebbendenlijst is de persoonlijke kennisgeving van het ontwerp koninklijk besluit eveneens gezonden aan vorengenoemd adres. In de uittreksels van de kadastrale registers staat als adres evenwel vermeld Julianastraat 2L te Berkel en Rodenrijs. Ondanks de kennelijk onjuist gebleken adressering van de persoonlijke kennisgeving, is dit enkele feit voor Ons geen reden om het verzoek in zoverre niet in te willigen, nu de reclamante onder 5) binnen de termijn van terinzageligging van het ontwerpbesluit ondanks de onjuiste adressering kans heeft gezien haar zienswijzen schriftelijk bij Ons naar voren te brengen, zodat zij door bedoelde misslag niet in haar belangen is geschaad.
Met betrekking tot het vanaf 28 februari 2000 verpachten van het perceel aan de zoon van de reclamante onder 5), de heer W. Treurniet, merken Wij op, dat deze omstandigheid eerst tijdens het horen naar voren is gebracht. Tijdens het minnelijk overleg is deze pachtovereenkomst niet aan de orde geweest. De pachtovereenkomstliep af op 31 december 2005. Onverlet een mogelijk stilzwijgende voortzetting van de pachtovereenkomst kan verzoeker niet worden tegengeworpen dat hij ten onrechte zou hebben verzuimd de pachter als belanghebbende bij de verzochte onteigening op te nemen in de lijst van belanghebbenden, die deel uitmaakt van het verzoek. Blijkens de van het verzoek deel uitmakende lijst van belanghebbenden is W.Treurniet, wonende Zuidersingel 88, 2651 AK te Berkel en Rodenrijs, door verzoeker immers onderkend als belanghebbende en is hij door Onze minister van VROM uit dien hoofde persoonlijk in kennis gesteld van het ontwerp koninklijk besluit. Ook dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamante onder 5) geeft Ons geen aanleiding het verzoek in zoverre niet in te willigen.
De reclamant onder 6) voert in zijn zienswijzen in hoofdzaak dezelfde bezwaren tegen de voorgenomen onteigening aan als de reclamanten onder 3). Daarnaast voert de reclamant onder 6) aan, dat er een onjuiste perceelsvermelding is gedaan.
Ten aanzien van zijn zienswijzen die betrekking hebben op het minnelijk overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen hierover hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reeds vanaf 4 maart 2003 door DLG/BBL (verzoeker) onderhandelingen zijn gevoerd met de reclamant onder 6). Daarbij is gesproken over de voor de reclamant beste optie, te weten een aanbod van compensatiegronden. Na voortgezette contacten is op 16 oktober 2006 een schriftelijk bod uitgebracht. Daarop volgend heeft nader overleg plaatsgehad waarbij ook compensatiegrond is aangeboden aan de reclamant. Op 23 april 2007 heeft de reclamant het bod afgewezen. Tijdens een overleg op 10 september 2009 heeft verzoekers gemachtigde verzocht om nadere bespreking van het bod. Hierop is door de reclamant onder 6) niet meer gereageerd. Naar Ons oordeel is hiermee voldoende aangetoond dat regelmatig en serieus tussen partijen overleg is gevoerd met het oog op de minnelijke verwerving van gronden. Nu dit overleg evenwel vruchteloos is gebleken en aannemelijk is dat het overleg niet op korte termijn alsnog tot overeenstemming zal leiden, heeft verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek om onteigening kunnen besluiten.
Ten aanzien van het ontbreken van de noodzaak tot onteigening verwijzen Wij naar hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
Voor zover de reclamant onder 6) wijst op een verkeerde perceelsaanduiding merken Wij op dat zijn perceel B 4689 kennelijk abusievelijk door verzoeker ooit is aangeduid als B 4869. Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is Ons evenwel niet gebleken dat door deze kennelijke misslag bij de reclamant onder 6) onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de omvang en aard van de beoogde onteigening, zodat Wij aan dit aangevoerde gebrek voorbij kunnen gaan.
Alles overziende kunnen de zienswijzen van de reclamant onder 6) Ons geen aanleiding geven het verzoek in zoverre niet in te willigen.
De reclamanten onder 7) voeren in hun zienswijzen in hoofdzaak dezelfde bewaren tegen de voorgenomen onteigening aan als de reclamanten onder 3).
Ten aanzien van zijn zienswijzen die betrekking hebben op het minnelijk overleg verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen hierover hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
In het bijzonder overwegen Wij dat uit de ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat reeds vanaf 2 december 2003 door DLG/BBL (verzoeker) onderhandelingen zijn gevoerd met de reclamanten onder 7). Na een overleg op 27 september 2005 is op 16 oktober 2006 een schriftelijk bod uitgebracht. Daarop volgend heeft nader overleg plaatsgehad en is op 9 oktober 2007 een tweede schriftelijk bod uitgebracht, gevolgd door een vernieuwd bod op 5 mei 2009. Hierop is door de reclamanten onder 7) niet meer gereageerd. Naar Ons oordeel is hiermee voldoende aangetoond dat regelmatig en serieus tussen partijen overleg is gevoerd met het oog op de minnelijke verwerving van gronden. Nu dit overleg evenwel vruchteloos is gebleken en aannemelijk is dat het overleg niet op korte termijn alsnog tot overeenstemming zal leiden, heeft verzoeker naar Ons oordeel tot zijn verzoek om onteigening kunnen besluiten.
Ten aanzien van het ontbreken van de noodzaak tot onteigening verwijzen Wij naar hetgeen Wij hiervoor hebben overwogen bij de bespreking van de zienswijzen van de reclamanten onder 3).
Alles overziende kunnen ook de zienswijzen van de reclamanten onder 7) Ons geen aanleiding geven om het verzoek in zoverre niet in te willigen.
Overige overwegingen
De planologische grondslag van het onteigeningsplan wordt gevormd door de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ van de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp, welke plannen door de raden van de gemeenten Berkel en Rodenrijs en Pijnacker-Nootdorp zijn vastgesteld op 16 februari 2006, onderscheidenlijk 23 februari 2006. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (GS) hebben op 12 september 2006 beide plannen gedeeltelijk goedgekeurd. Op 12 december 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de goedkeuringsbesluiten van GS voor wat het plandeel ‘Bergboezem’ betreft vernietigd. Op 17 februari 2009 hebben GS een revisiebesluit genomen, tegen welk besluit wederom beroep is ingesteld. Daarom zullen Wij aan Ons besluit voorwaarden verbinden die zien op het tijdstip van de dagvaarding.
Op 30 november 2009 heeft verzoeker Ons per e-mailbericht schriftelijk laten weten dat een aantal gronden per abuis in het verzoek om onteigening zijn opgenomen. Daardoor wordt thans niet langer prijs gesteld op voortzetting van de onteigeningsprocedure voor wat de percelen, kadastraal bekend gemeente Pijnakker, sectie C, nos. 1312, 7195 en 7238, alsmede gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nos. 4705, 6821, 6820 en 1763 (grondplannummers 501, 503, 504, 519, 528, 529 en 532), betreft. In zoverre zullen Wij het verzoek dan ook niet inwilligen.
Uit de bij het verzoek overgelegde stukken blijkt dat de overige in de onteigening begrepen gronden bij de uitvoering van de bestemmingsplannen bezwaarlijk kunnen worden gemist. Met de werkzaamheden ter plaatse van de ter onteigening aan te wijzen gronden, zal zo spoedig mogelijk na de verwerving daarvan door het BBL, worden begonnen. Het moet dan ook in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp worden geacht, dat het BBL de eigendom van de overige ter onteigening voorgedragen gronden verkrijgt. Overigens is Ons niet gebleken van feiten en omstandigheden die aan de inwilliging van het verzoek in de weg kunnen staan.
Wij kunnen derhalve, met inachtneming van het hierboven gestelde, het verzoek tot het nemen van een besluit krachtens artikel 87, eerste lid, van de onteigeningswet, gedeeltelijk inwilligen.
Beslissing
Wij hebben goedgevonden en verstaan:
Met inachtneming van de onteigeningswet zoals deze luidde vóór 31 maart 2010,
1. ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ van de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp ten name van het Bureau Beheer Landbouwgronden/de Staat, ter onteigening aan te wijzen de percelen en perceelsgedeelten, zoals aangegeven op de grondtekening en lijst, welke ingevolge artikel 87 van de onteigeningswet binnen de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp ter inzage hebben gelegen en welke zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst, zulks met uitzondering van de percelen en perceelsgedeelten, kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie C, nos. 1312, 7195 en 7238, alsmede gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie B, nos. 4705, 6821, 6820 en 1763.
2. zulks te bepalen onder de voorwaarden dat door verzoeker niet tot dagvaarding als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet zal worden overgegaan voordat vorengenoemde bestemmingsplannen onherroepelijk zullen zijn goedgekeurd met betrekking tot de daarin gelegen en in de onteigening begrepen gronden en dat dit besluit vervalt, voor zover aan de bestemming van vorenbedoelde gronden in beroep de goedkeuring zal worden onthouden.
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is belast met de uitvoering van dit besluit, dat door toezending aan verzoeker bekend zal worden gemaakt en dat zal worden geplaatst in de Staatscourant en ingevolge artikel 87, zevende lid, van de onteigeningswet, gedurende zes weken ter inzage zal worden gelegd in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp.
Den Haag, 4 augustus 2010
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J.M. Cramer.
Grondplan nr. | Te onteigenen Groot (ha.are.ca) | Van de Onroerende zaak bij het Kadaster bekend als | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Gemeente | Sectie | Nr | Groot (ha.are.ca) | Ten name van | Woonpl./Zetel | Zakelijk gerechtigende | ||
501 | 0.06.30 | PIJNACKER | C | 1312 | 0.06.30 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | * belast met zakelijk recht als bedoeld in art.5,lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
503 | 0.12.90 | PIJNACKER | C | 7195 | 0.12.90 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | * belast met zakelijk recht als bedoeld in art.5,lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht op een gedeelte van het perceel ten name van NV Duinwaterbedrijf Zuid-Holland |
504 | 0.69.89 | PIJNACKER | C | 7238 | 0.87. 05 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | * belast met zakelijk recht als bedoeld in art.5,lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht ten name van NV Duinwaterbedrijf Zuid-Holland |
505 | VERVALLEN | |||||||
506 | 2.43.05 | PIJNACKER | C | 6588 | 2.43 .05 | ARIE GRAVESTEYN | PIJNACKER | * belast met zakelijk recht als bedoeld in art.5,lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
507 | VERVALLEN | |||||||
508 | 0.49.90 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4695 | 0.49.90 | ARIE GRAVESTEIJN | PIJNACKER | |
509 | 0.13.45 | PIJNACKER | C | 6587 | 0.13 .45 | ADRIANUS PETRUS VAN DER HARG | PIJNACKER | *belast met zakelijk recht als bedoeld in art.5,lid 3, onder B, van de belemmeringenwet privaatrecht ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
510 | 3 . 00 . 75 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4696 | 3. 00.75 | ADRIANUS PETRUS VAN DER HARG | PIJNACKER | |
511 | 2.35.80 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4697 | 2.35.80 | GEMEENTE LANSINGERLAND | BERKEL EN RODENRIJS | |
512 | VERVALLEN | |||||||
513 | VERVALLEN | |||||||
514 | VERVALLEN | |||||||
515 | VERVALLEN | |||||||
516 | VERVALLEN | |||||||
517 | VERVALLEN | |||||||
518 | VERVALLEN | |||||||
519 | 1.96.45 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4705 | 1.96.45 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | |
520 | VERVALLEN |
|
|
| ||||
521 | 3 . 38 . 30 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4706 | 3 . 38 . 30 | MARIA NOTENBOOM | BERKEL EN RODENRIJS | |
522 | VERVALLEN | |||||||
523 | VERVALLEN | |||||||
524 | VERVALLEN | |||||||
525 | VERVALLEN | |||||||
526 | VERVALLEN | |||||||
527 | 0.47.60 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 5430 | 0.47.60 | GEMEENTE LANSINGERLAND | BERKEL EN RODENRIJS | |
528 | 0.33.88 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 6821 | 0.33.88 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | |
529 | 0.10.11 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 6820 | 0.15.56 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | |
530 | VERVALLEN | |||||||
531 | VERVALLEN | |||||||
532 | 1.14.70 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 1763 | 1.14.70 | HOOGHEEMRAADSCHAP VAN DELFLAND | DELFT | |
533 | VERVALLEN | |||||||
534 | VERVALLEN | |||||||
535 | 4.70.05 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4672 | 4.70.05 | ARIE GRAVESTEIJN | PIJNACKER | * belast met opstalrecht nutsvoorzieningen op gedeelte van het perceel ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
536 | VERVALLEN | |||||||
537 | VERVALLEN | |||||||
538 | 4.98.95 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4674 | 4.98.95 | GEMEENTE LANSINGERLAND | BERKEL EN RODENRIJS | |
539 | 2.89.10 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4675 | 2.89.10 | DE MEERHOEVE B.V. | WOUWSE PLANTAGE | * belast met opstalrecht nutsvoorzieningen ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
540 | VERVALLEN | |||||||
541 | 3.22.35 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4677 | 3.22.35 | DE MEERHOEVE B.V. | WOUWSE PLANTAGE | |
542 | 2.06.60 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 1745 | 2.06.60 | NICOLAAS CORNELIS PETRUS VAN ADRICHEM | BERKEL EN RODENRIJS | * belast met opstalrecht nutsvoorzieningen ten name van N.V. Stedin Netten Delfland |
543 | 2.12.70 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4678 | 2.12.70 | GEMEENTE LANSINGERLAND | BERKEL EN RODENRIJS | |
544 | VERVALLEN | |||||||
545 | VERVALLEN | |||||||
546 | VERVALLEN | |||||||
547 | VERVALLEN | |||||||
548 | VERVALLEN | |||||||
549 | 3.52.60 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4683 | 3.52.60 | 1/3 eigendom ADRIANUS HENRICUS HUBERTUS VAN DER BURG | BERKEL EN RODENRIJS | |
1/3 eigendom HENRICUS ADRIANUS VAN DER BURG | BERKEL EN RODENRIJS | |||||||
1/3 eigendom ANNA MARIA MARGARETHA VAN DER BURG | BERKEL EN RODENRIJS | |||||||
550 | VERVALLEN | |||||||
551 | VERVALLEN | |||||||
552 | VERVALLEN | |||||||
553 | VERVALLEN | |||||||
554 | 1.35.70 | BERKEL EN RODENRIJS | B | 4689 | 1.35.70 | NICOLAAS CORNELIS PETRUS VAN ADRICHEM | BERKEL EN RODENRIJS | |
555 | VERVALLEN |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-12903.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.