Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2010, 11241 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2010, 11241 | beleidsregel |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 2.13, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;
Besluit:
De Beleidsregels kwaliteit kinderopvang worden als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;.
b. De onderdelen f tot en met k worden geletterd g tot en met l.
c. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
een vaste groep kinderen met één of meer beroepskrachten in een passend ingerichte vaste groepsruimte;.
d. Onderdeel i (nieuw) komt te luiden:
de risico-inventarisatie, bedoeld in de artikelen 1.51 en 2.9 van de wet;.
2. In het tweede lid wordt ‘artikel 57a, eerste lid, van de wet’ vervangen door: de artikelen 1.57a, eerste lid, en 2.13, eerste lid, van de wet.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt ‘de artikelen 49, eerste lid, en 50 van de wet’ vervangen door: de artikelen 1.49, eerste lid, en 1.50 van de wet.
2. In het vijfde lid wordt ‘artikel 45 van de wet’ vervangen door: artikel 1.45 van de wet.
C
In artikel 10, eerste lid, wordt ‘artikel 50, derde lid, van de wet’ vervangen door ‘artikel 1.50, derde lid, van de wet’ en wordt na ‘de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag’ ingevoegd: of afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
D
In artikel 11, eerste lid, wordt ‘artikel 49, derde lid, van de wet’ vervangen door: artikel 1.49, derde lid, van de wet.
E
In artikel 12, eerste lid, wordt ‘artikel 49, tweede lid, van de wet’ vervangen door: artikel 1.49, tweede lid, van de wet.
F
In artikel 13, zesde lid, wordt ‘artikel 50, derde lid, van de wet’ vervangen door: artikel 1.50, derde lid, van de wet.
G
In artikel 15e, tweede lid, wordt ‘artikel 49, tweede lid,’ vervangen door: artikel 1.49, tweede lid, van de wet.
H
Paragraaf 5 wordt vervangen door:
1. Ter uitvoering van de artikelen 2.5, 2.6 en 2.9 van de wet beschikt een houder van een peuterspeelzaal over een pedagogisch beleidsplan waarin de voor die peuterspeelzaal kenmerkende visie op de omgang met kinderen is beschreven.
2. Een pedagogisch beleidsplan bevat in duidelijke en observeerbare termen ten minste een beschrijving van:
a. de wijze waarop de emotionele veiligheid van kinderen wordt gewaarborgd, de mogelijkheden voor kinderen tot de ontwikkeling van hun persoonlijke en sociale competentie en de wijze waarop de overdracht van normen en waarden aan kinderen plaatsvindt;
b. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de peuterspeelzaalgroep;
c. de (spel)activiteiten waarbij kinderen hun peuterspeelzaalgroep danwel de peuterspeelzaalgroepsruimte verlaten;
d. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bij hun werkzaamheden met kinderen worden ondersteund door andere niet structureel ingezette personen;
e. de wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie;
f. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden, en
g. de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.
3. De houder van een peuterspeelzaal en de personen werkzaam bij een peuterspeelzaal handelen in de praktijk van de opvang naar het pedagogisch beleidsplan.
4. Een pedagogisch beleidsplan wordt voor de eerste maal vastgesteld binnen zes maanden na de aanvraag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet.
Elke houder van een peuterspeelzaal heeft een achterwachtregeling. Deze houdt in dat zodra er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen aanwezig zijn in de peuterspeelzaal, er een volwassen achterwacht beschikbaar is, die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing op peuterspeelzalen, met dien verstande dat voor ‘artikel 51’ wordt gelezen: artikel 2.9 van de wet.
1. In een peuterspeelzaal vindt de opvang plaats in groepen, met dien verstande dat in een peuterspeelzaalgroep ten hoogste zestien kinderen gelijktijdig aanwezig zijn.
2. De houder van een peuterspeelzaal deelt de ouder en het kind mee tot welke peuterspeelzaalgroep het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag voor welke peuterspeelzaalgroep verantwoordelijk zijn en welke vrijwilligers op deze dag aanwezig zijn.
3. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegewezen, waarvan per dag ten minste één beroepskracht in een peuterspeelzaal werkzaam is in de peuterspeelzaalgroep van dat kind. Deze beroepskrachten zijn tevens aanspreekpunt voor de ouders van het kind.
4. In een peuterspeelzaalgroep is ten minste één beroepskracht aanwezig.
5. Bij werk in een peuterspeelzaalgroep met meer dan acht feitelijk aanwezige kinderen, doch ten hoogste zestien feitelijk aanwezige kinderen, zijn er twee beroepskrachten of een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig.
1. Beroepskrachten in een peuterspeelzaal beschikken over een voor de werkzaamheden passende beroepskwalificatie overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening.
2. De houder van een peuterspeelzaal informeert ouders over het aantal, de inzet en de opleiding van het personeel voor zover de ouder dat nodig heeft om een goede keuze te kunnen maken voor een peuterspeelzaal.
1. Personen als bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van de wet zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, voor zover zij als houder van een peuterspeelzaal, als bestuurder, als werknemer werkzaam krachtens arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of als vrijwilliger structureel in de peuterspeelzaal werkzaam zijn.
2. Voor een werknemer geldt het eerste lid, voor zover deze persoon bij een peuterspeelzaal werkzaam is.
3. Voor een werknemer die als uitzendkracht werkzaam is, geldt de verplichting van artikel 2.6, derde lid, van de wet de eerste maal voordat deze persoon zijn werkzaamheden bij een peuterspeelzaal aanvangt.
4. Stagiaires die langer dan drie maanden worden ingezet bij een peuterspeelzaal, zijn in het bezit van een verklaring als bedoeld in het eerste lid of voor hen is bij aanvang van de eerste stageperiode een dergelijke verklaring aangevraagd.
1. Indien er vrijwilligers op de peuterspeelzaal werkzaam zijn, voert de houder van een peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid, dat tot uitdrukking komt in een beleidsplan. In dit beleidsplan staan in ieder geval:
a. de minimumeisen waar een op de peuterspeelzaal werkzame vrijwilliger aan dient te voldoen;
b. de afspraken die de houder van een peuterspeelzaal met vrijwilligers maakt, en
c. de taakomschrijvingen waarin wordt omschreven welke bijdrage aan het werk in de peuterspeelzaal van de vrijwilligers wordt verwacht en op welke wijze deze samenhangt met het pedagogisch beleid.
2. Indien er vrijwilligers op een peuterspeelzaal werkzaam zijn, draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat deze vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd zijn.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 augustus 2010. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 augustus 2010, treedt deze in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst, en werkt deze terug tot en met 1 augustus 2010.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet.
De Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Kamerstukken I 2009/10, 31 989, A) beoogt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan kinderopvangcentra en peuterspeelzalen te harmoniseren. Met het voornoemde wet is geregeld dat de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang zijn opgenomen voor de kindercentra grotendeels ook gelden voor peuterspeelzalen. Een dergelijk maatregel vergemakkelijkt samenwerking in de praktijk en draagt bij aan gelijke kansen voor kinderen doordat kwaliteit in peuterspeelzalen en kinderopvang hierdoor meer op één lijn komen.
De kwaliteitseisen worden wettelijk globaal vastgelegd in een landelijk geldend kwaliteitskader en verder uitgewerkt in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Deze beleidsregels komen in beginsel tot stand op basis van een convenant tussen organisaties van afnemers en aanbieders van peuterspeelzaalwerk. Het gaat hierbij om de MOgroep Kinderopvang, MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening, deBranchevereniging ondernemers in de kinderopvang en BOinK Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang.
Convenantpartijen hebben de opdracht gekregen en aangenomen om binnen de randvoorwaarden van bovengenoemde wet te komen tot een convenant, dat kan dienen als uitgangspunt voor de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen, de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang, inclusief het toetsingskader ten behoeve van toezicht en handhaving. De kwaliteitseisen dienen toetsbaar te zijn. De GGD moet de peuterspeelzalen goed kunnen toetsen op de eisen die in voornoemde beleidsregels staan. Reden waarom naast convenantpartijen ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), GGD NL en de Inspectie van het Onderwijs door het Ministerie van OCW nauw betrokken waren bij het vertalen van de convenantafspraken in beleidsregels.
Begin 2009 is overleg gevoerd met betrokkenen om te bekijken hoe het proces van de uitwerking van de kwaliteitseisen vorm zou kunnen krijgen. Daarin is het volgende afgesproken:
– In eerste instantie gaan de convenantpartijen een convenant opstellen met de uitgangspunten zoals deze in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid staan verwoord. De convenantpartijen zijn BOinK, MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening, MOgroep Kinderopvang en de Branchevereniging ondernemers in de kinderopvang. Zij vertegenwoordigen de peuterspeelzaalwereld.
– De uitkomsten worden, na toetsing aan de kaders van het bovengenoemde wetsvoorstel door het Ministerie van OCW samen met VNG bekrachtigd door overname in beleidsregels en een VNG modelverordening.
– Tussen de beleidsregels van het Ministerie van OCW en de VNG modelverordening zal geen verschil zitten, met uitzondering van wat de VNG ten aanzien van de inrichtingseisen nog extra wil opnemen.
De inrichtingseisen voor de peuterspeelzalen maken namelijk geen onderdeel uit van het wettelijk kader zoals dat bij de kinderopvang wel het geval is. Dit omdat inrichtingseisen sterk verbonden zijn met lokaal beleid en peuterspeelzalen op dit moment veelal publieke voorzieningen zijn, dit tegenstelling tot kindercentra.
Het kabinet heeft op voorhand aangegeven welke eisen er in een landelijk kwaliteitskader moeten worden opgenomen. Het gaat om de volgende eisen:
– In een groep van maximaal 16 kinderen werkt minimaal 1 SPW-3 (of equivalent, conform de CAO) opgeleide beroepskracht;
– De groepsgrootte is maximaal 16 kinderen.
– Bij een peuterspeelzaalgroep van meer dan acht kinderen is er naast de opgeleide beroepskracht tevens een vrijwilliger of een andere opgeleide beroepskracht aanwezig.
De kwaliteitseisen voor de kindercentra, gedefinieerd in het Convenant kwaliteit kinderopvang, zijn maatgevend geweest voor de peuterspeelzalen, tenzij er aanleiding was om er specifiek voor de peuterspeelzalen van af te wijken.
Er zijn echter verschillen in kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen, zoals neergelegd in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen, die te maken hebben met de positie van vrijwilligers en de verschillen in financiering van de genoemde voorzieningen.
Voor het realiseren van deze eisen is in totaal een bedrag van maximaal € 35 mln. structureel aan gemeenten beschikbaar gesteld. Hierover zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Ministerie van OCW en de VNG. Deze verbetering zal een forse stap zijn voor het peuterspeelzaalwerk. Om dit goed te faciliteren vindt momenteel een ondersteuningstraject plaats, waarin betrokkenen samen met OCW zich voorbereiden op invoering van de wet. Daarnaast vinden nog voorbereidingen plaats voor het opleiden van extra leidsters, de organisatie van het toezicht en monitoring.
Op 1 juli 2010 is het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk ondertekend. Hierbij gaf men aan te hopen in de toekomst toe te kunnen naar één kwaliteitskader voor peuterspeelzalen en kinderopvang.
Met de ondertekening van onderhavige beleidsregels komt een eind aan een traject van overleg en toetsing, waarbij nauw is samengewerkt tussen betrokkenen en overheden. Het vormt tevens de start voor het praktisch inrichten van de handhaving en het toezicht met betrekking tot peuterspeelzalen.
De aanpassingen in artikel I, onderdelen A tot en met G, van de artikelen 1, 2, 10, 11, 12, 13 en 15e betreffen technische aanpassingen in de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang aan de Wet tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Kamerstukken I 2009/10, 31 989, A). Na aanname van dit wetsvoorstel is er sprake van een andere artikelnummering in de Wet kinderopvang. Ook is de citeertitel van deze wet gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Voornoemde beleidsregels worden hierop aangepast.
Paragraaf 5 wordt vervangen door een nieuwe paragraaf 5 (Kwaliteit peuterspeelzalen). Hieronder wordt ingegaan op de verschillende artikelen.
Dit artikel geeft aan dat een houder van een peuterspeelzaal, net als de houder van een kindercentrum en een gastouderbureau, dient te beschikken over een pedagogisch beleidsplan. De ouders worden geïnformeerd door de houder van een peuterspeelzaal over de inhoud van dit pedagogisch beleidsplan. Dit plan is een belangrijke toetssteen voor ouders. Het pedagogisch beleidsplan dient te leiden tot verantwoorde opvang in een peuterspeelzaal, dat wil zeggen opvang waarbij sprake is van de volgende vier competenties:
1. Het bieden van voldoende veiligheid voor het kind.
2. Het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen om persoonlijke competentie te ontwikkelen.
3. Het bieden van voldoende mogelijkheden voor de kinderen voor het ontwikkelen van sociale competentie.
4. De overdracht van normen en waarden.
Het beleidsplan bevat tevens de werkwijze, samenstelling en maximale omvang van de groepen. Een belangrijk onderdeel van de pedagogische praktijk daarbij is de wijze waarop beroepskrachten met de kinderen omgaan, oftewel de leidster-kind-interactie. Hierbij wordt aandacht besteed aan de fysieke omgeving waar de kinderen worden opgevangen, groepsprocessen, het activiteitenaanbod en het gebruik van spelmateriaal. Verder geeft het pedagogisch beleidsplan aan op welke wijze het zogenaamde open-deuren-beleid (tweede lid, onderdeel c) wordt gevoerd. In dat geval maken kinderen gebruik van verschillende ruimtes en verlaten hun groep. Het tweede lid, onderdeel d, heeft betrekking op de beschrijving van de wijze waarop beroepskrachten worden ondersteund door andere volwassenen.
Artikel 16, tweede lid, onderdelen e tot en met g, zijn ten opzichte van het pedagogisch beleidsplan voor kindercentra extra onderwerpen die aan de orde komen in het pedagogisch beleidsplan voor een peuterspeelzaal. Dit is overeengekomen in het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk. Het gaat om de volgende onderwerpen:
– De wijze waarop de achterwacht geregeld is in het geval er slechts één beroepskracht in een peuterspeelzaal aanwezig is op de locatie.
– De wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden.
– De wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal toegerust worden voor deze taak en op welke wijze zij daarbij ondersteund worden.
Elke houder van een peuterspeelzaal beschikt over een achterwachtregeling. Deze regeling houdt in dat zodra er slechts één beroepskracht in de peuterspeelzaal aanwezig is op het moment dat er kinderen worden opgevangen in de peuterspeelzaal, er een achterwacht beschikbaar dient te zijn die in geval van calamiteiten binnen ambulance-aanrijtijden in de peuterspeelzaal aanwezig kan zijn. De houder van een peuterspeelzaal maakt inzichtelijk wie deze persoon is en waar deze telefonisch te bereiken is.
In artikel 18 wordt artikel 8 van overeenkomstige toepassing verklaard op peuterspeelzalen. Net als bij kindercentra, gastouderbureaus en gastouders hebben ondernemers die een peuterspeelzaal exploiteren een actieve rol bij het controleren van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s aan de hand van een jaarlijkse inventarisatie van de risico’s die kinderen lopen in peuterspeelzalen. De peuterspeelzaal dient voldoende veilig te zijn en een voor kinderen gezonde omgeving te bieden. Daartoe voert de houder van een peuterspeelzaal een verantwoord veiligheids- en gezondheidsbeleid. Dit ter uitvoering van artikel 2.9 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Om tot een weldoordacht beleid te komen, moet de houder van een peuterspeelzaal inzicht hebben in alle risico’s die zich in een peuterspeelzaal kunnen voordoen en maatregelen treffen die deze risico’s afdoende beperken. Dit kan per peuterspeelzaal verschillen. Zonder dat inzicht zal een dergelijk beleid niet veel meer zijn dan een beleid, gebaseerd op incidenten, waarbij geen prioriteiten worden gesteld of planmatig wordt gewerkt aan structurele oplossingen voor gesignaleerde problemen. Om tot een dergelijk beleid te komen biedt artikel 8 een aantal opdrachten aan de houder van een peuterspeelzaal. Zo moet elke houder van een peuterspeelzaal in een schriftelijk document (de risico-inventarisatie) de veiligheids- en gezondheidsrisico’s beschrijven. Dit gebeurt vóór aanvang van de opvang en daarna jaarlijks. Aangezien een risico-inventarisatie een actueel document betreft, toegesneden op het vigerende gebruik van de accommodatie, zal in verband hiermee een risico-inventarisatie jaarlijks moeten worden uitgevoerd. Tegen deze achtergrond wordt tevens een risico-inventarisatie uitgevoerd na een ingrijpende verbouwing of gewijzigd gebruik van de accommodatie. De administratie van de peuterspeelzaal bevat een door de houder ondertekend origineel van de risico-inventarisatie. De houder van een peuterspeelzaal stelt een plan van aanpak op, als onderdeel van de risico-inventarisatie, waarin wordt vastgelegd welke maatregelen op welke termijn worden genomen. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat deze maatregelen kunnen worden uitgesteld. De risico-inventarisatie moet inzichtelijk zijn voor de ouders. Verder betekent de risico-inventarisatie dat er een beschrijving is van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s van alle ruimtes waar de opvang plaatsvindt, waaronder begrepen de buitenspeelruimte. Dit wordt opgetekend in een plan van aanpak die de punten bevat zoals beschreven in de toelichting bij het vierde lid. Verder wordt er bij de beschrijving van de risico’s op het terrein van veiligheid van kinderen in ieder geval ingegaan op de risico’s ten aanzien van verbranding, vergiftiging, verdrinking, valongevallen, verwondingen, beknelling, botsen, stoten, steken en snijden.
In een peuterspeelzaalgroep mogen gelijktijdig niet meer dan zestien kinderen aanwezig zijn. In een peuterspeelzaalgroep is altijd ten minste één beroepskracht aanwezig. Het gaat hierbij om een beroepskracht die aan de kwalificatie-eis van artikel 20 voldoet en dus ten minste een pedagogische opleiding op mbo-3 niveau heeft afgerond. Het gaat hier om SPW-3 of een equivalent conform de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. Indien er meer dan acht kinderen feitelijk aanwezig zijn in een peuterspeelzaalgroep dan zijn er of twee beroepskrachten aanwezig of een beroepskracht en een vrijwilliger. Aan een kind worden ten hoogste drie vaste beroepskrachten toegewezen. Deze zijn ook het aanspreekpunt voor ouders.
In het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk staat de eis dat de opleidingseisen voor beroepskrachten werkzaam in een peuterspeelzaal wordt beschreven in de CAO-Welzijn. Is een peuterspeelzaal aangewezen als VVE-peuterspeelzaal, dan gelden de eisen uit het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Beroepskrachten werkzaam in een peuterspeelzaal moeten ten minste een pedagogische opleiding op mbo3-niveau hebben afgerond. Het gaat hier om een opleiding SPW-3 of een equivalent uit de CAO Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening. Deze eis is nu in onderhavige beleidsregels overgenomen.
Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen op de locatie van een peuterspeelzaal dienen in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Voor uitzendkrachten geldt deze verplichting voor het eerst voordat deze persoon begint te werken in een peuterspeelzaal. En voor stagiaires die langer dan drie maanden in een peuterspeelzaal worden ingezet moet voordat deze stageperiode begint een verklaring omtrent het gedrag zijn aangevraagd. Voor de werknemer (is beroepskracht), de uitzendkracht, de stagiaire en de vrijwilliger, geldt de verplichting ten aanzien van de verklaring omtrent het gedrag, voor zover deze persoon op de locatie van de peuterspeelzaal werkzaam is. Dit is geregeld in het tweede lid. De houder van een peuterspeelzaal en de bestuurder dienen echter, gezien hun verantwoordelijkheid, altijd in het bezit te zijn van een dergelijke verklaring, ongeacht waar deze persoon werkzaam is.
In artikel 22 wordt artikel 10a van overeenkomstige toepassing verklaard op peuterspeelzalen. Peuterspeelzalen, net als kindercentra, gastouderbureaus of gastouders, spelen een belangrijke rol in de signalering en de melding van kindermishandeling. De kans dat medewerkers, werkzaam bij een peuterspeelzaal, te maken krijgen met (een vermoeden) van kindermishandeling, is zeker aanwezig. In verband daarmee dient de houder van een peuterspeelzaal een meldcode te hebben voor kindermishandeling, waarin een duidelijke procedure is vastgelegd die gevolg kan worden in geval van een (vermoeden) van kindermishandeling of seksueel misbruik. Als kwaliteiteis aan de beroepskracht is in artikel 16 gesteld dat hij in de praktijk handelt naar het door de houder vastgesteld pedagogisch beleidsplan. Er is een landelijk model meldcode kindermishandeling ontwikkeld voor kindercentra, gastouderopvang en peuterspeelzaalwerk. Het staat de houder echter vrij om een eigen meldcode te hanteren, mits deze gelijkwaardig is aan de Model Meldcode. Deze moet met andere woorden dezelfde elementen bevatten als het landelijk model.
In het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk is neergelegd dat indien er vrijwilligers in een peuterspeelzaal werkzaam zijn, de houder van deze peuterspeelzaal vrijwilligersbeleid vastlegt in een beleidsplan. Dit in het belang van de kwaliteit van peuterspeelzaalwerk en in het belang van vrijwilligers. Dit beleid moet aan een aantal minimumeisen voldoen, welke alleen betrekking hebben op de vrijwilligers die met kinderen op de groep werken. In het beleidsplan staan in ieder geval de onderwerpen die zijn opgenomen in het eerste lid, onderdelen a tot en met c. Het gaat om:
– De minimumeisen waaraan een vrijwilliger dient te voldoen.
– De afspraken tussen de houder van een peuterspeelzaal en de vrijwilliger.
– De taakomschrijvingen.
Tevens draagt de houder van een peuterspeelzaal er zorg voor dat zijn vrijwilligers zijn verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
De artikelen 19, betreffende het aantal kinderen en de omvang van de peuterspeelzaalgroep, en 20, betreffende de beroepskwalificatie van het personeel in een peuterspeelzaal, zijn vanaf een jaar na inwerkingtreding van onderhavige beleidsregels van toepassing op peuterspeelzalen die op het moment van inwerkingtreding uitsluitend met vrijwilligers werken. Dit geeft deze peuterspeelzalen de gelegenheid hun vrijwilligers te scholen om te kunnen voldoen aan de eisen ten aanzien van de leidster-kindratio en de beroepskwalificatie van minimaal SPW-3.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-11241.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.