Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2 juli 2010, nr. DJZ/BR/0473-10, tot wijziging van de Sanctieregeling Iran 2007 in verband met een herziening van de regeling van het verbod op het verstrekken van kennis aan Iraanse onderdanen die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op Resolutie 1737 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 23 december 2006;

Gelet op Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB van de Raad van de Europese Unie van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (Pb EG L 61);

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, en 3 van de Sanctiewet 1977;

Besluit:

ARTIKEL I

De Sanctieregeling Iran 2007 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2a komt te luiden:

Artikel 2a

  • 1. Het is verboden om gespecialiseerde vorming of opleiding die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens te verstrekken aan Iraanse onderdanen, die niet beschikken over een met het oog op deze verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verleende ontheffing of in afwijking van de aan deze ontheffing verleende beperkingen. Het verbod, bedoeld in de eerste volzin, strekt zich niet uit tot bacheloropleidingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

  • 2. Een ontheffing wordt geweigerd, indien de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het risico dat het aanbieden van de bedoelde vorming of opleiding aan de Iraanse onderdaan voor wie de ontheffing is bestemd, zal bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran of aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Iran, onaanvaardbaar groot acht.

  • 3. Een ontheffing op grond van het eerste lid kan onder beperkingen worden verleend.

  • 4. In de bij deze regeling behorende bijlage wordt bepaald op welke gebieden van onderwijs en onderzoek het verbod, bedoeld in het eerste lid, in elk geval betrekking heeft.

B

De bij artikel 2a behorende bijlage komt te luiden:

BIJLAGE BIJ ARTIKEL 2A

Natuurwetenschappen
  • Chemie, specifiek gericht op de ontwikkeling van vaste en vloeibare raketbrandstoffen;

  • Materiaalkunde, specifiek gericht op de ontwikkeling en behandeling van corrosiebestendig staal en metaallegeringen met aluminium (metallurgie) en de ontwikkeling en fabricage van composietmaterialen (composiettechniek);

  • Natuurkunde, specifiek betrekking hebbend op (tweefasen-)stromingsleer in relatie tot de ontwikkeling van raketmotoren en kokend water reactoren;

  • Natuurkunde, specifiek gericht op lasertechnologie zoals toegepast in nucleaire technologie, m.n. laserverrijking.

Techniek
  • Werktuigbouwkunde, specifiek gericht op de ontwikkeling en productie van (onderdelen van) gasturbines en raketmotoren;

  • Luchtvaart- ruimtevaarttechniek, waarbij alle technieken toepasbaar in raketsystemen relevant zijn;

  • Productietechnologie, specifiek gericht op technologie relevant voor het ontwerpen en inrichten van productieprocessen voor raketsystemen;

  • Metaalbewerking, betrekking hebbend op CNC-machines met 3 of meer assen, specifiek betrekking hebbend op de productie van onderdelen bruikbaar in het (uranium) verrijkingsproces of raketsystemen;

  • Vacuümtechnologie, specifiek gericht op het ontwerpen en fabriceren van apparatuur voor het bereiken van vacuümtoestand voor zover specifiek toepasbaar in het (uranium)verrijkingsproces of raketsystemen.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M.J.M. Verhagen.

TOELICHTING

Algemeen

Deze wijzigingsregeling strekt tot herziening van de bepalingen in de Sanctieregeling Iran 2007 met betrekking tot het verstrekken van kennis aan Iraanse onderdanen die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens. Deze bepalingen zijn bij Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 juni 2008 in de Sanctieregeling Iran 2007 opgenomen. (Stcrt. 1 juli 2008, nr. 124). Het oogmerk van het in deze bepalingen neergelegde ‘kennisembargo’ is te voorkomen dat Iran door tussenkomst van zijn onderdanen in het buitenland kennis verwerft die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens.

De Rechtbank te Den Haag heeft op 3 februari 2010 de oorspronkelijke bepalingen van het kennisembargo onverbindend verklaard (LJN: BL1862, Rechtbank ’s-Gravenhage , 334949/HA ZA). Dat neemt niet weg dat op grond van internationale verplichtingen de noodzaak van een kennisembargo nog steeds onverkort aanwezig is. De Staat heeft dan ook tegen de uitspraak van de Haagse Rechtbank hoger beroep aangetekend.

De aanleiding tot de onderhavige herziening is ingegeven door de wens van de regering om de belangen van te goeder trouw zijnde Iraanse onderdanen die in Nederland studeren of onderzoek doen, nog beter te beschermen en nog nadrukkelijker tot uitdrukking te laten komen, dat het verbod niet is gericht op Iraniërs als groep, maar op bepaalde individuele Iraniërs die een risico op kennisoverdracht aan Iran meebrengen. Hoewel de regering, anders dan de Rechtbank Den Haag, van oordeel is dat in de regeling een geoorloofd onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt, heeft zij alsnog bezien of de effecten van de regeling waar het de belangen van individuele Iraanse onderdanen betreft die te goeder trouw in Nederland een opleiding volgen of onderzoek doen, verder kunnen worden gemitigeerd. De regering heeft de reikwijdte en de formulering van het kennisembargo heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is in de regeling beter tot uitdrukking te laten komen, dat het daarin opgenomen verbod uitsluitend is gericht tegen die Iraanse onderdanen, die een risico vormen in de betekenis van de resolutie 1737 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 23 december 2006. Dat heeft tot drie aanpassingen geleid.

In de eerste plaats is het eerste lid van artikel 2a geschrapt. Daarin was een verbod opgenomen om Iraanse onderdanen toegang te verlenen tot de volgende locaties en gegevensbestanden: installaties van Urenco, RID en de Onderzoeksreactor (HOR) te Delft, installaties en databases NRG (Onderzoeksreactoren (LFR, HFR), te Petten en NEA database), kerncentrale in Borssele en COVRA.

Dit zogenaamde locatieverbod staat bij nader inzien te ver af van de bedoeling van de resolutie, namelijk een verbod op het overdragen van kennis. Het locatieverbod staat niet in zo’n nauwe relatie tot ‘het verstrekken van gespecialiseerde vorming of opleiding, die kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens’ dat handhaving daarvan in de Sanctieregeling Iran 2007 aangewezen is.

Een tweede wijziging betreft het expliciteren in de regeling van de weigeringsgrond in geval van een aanvraag om ontheffing. Daarmee wordt beoogd ondubbelzinnig vast te leggen dat het verbod zich niet richt tegen Iraanse onderdanen als zodanig, maar uitsluitend tegen Iraanse onderdanen die daadwerkelijk een risico vormen in verband met de ongewenste kennisoverdracht. Het gaat derhalve om een individuele beoordeling.

Tenslotte is verhelderd dat het op de weg ligt van de betrokken Iraanse onderdaan om een ontheffingsverzoek in te dienen.

Omdat het desbetreffende artikel 2a en de daarbij behorende bijlage in verband met het voorgaande op diverse plaatsen zijn aangepast, zijn dat artikel en die bijlage in hun geheel vervangen door een nieuw artikel 2a en een nieuwe bijlage. Omwille van de kenbaarheid wordt deze bepaling hierna integraal toegelicht.

Artikel 2a

Artikel 2a strekt tot uitvoering van de bepalingen, neergelegd in paragraaf 17 van resolutie 1737 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en in artikel 6 van het Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB. Deze bepalingen behelzen het eerder genoemde kennisembargo jegens Iran.

Het oogmerk van het kennisembargo is te voorkomen dat Iran door de tussenkomst van zijn onderdanen in het buitenland kennis verwerft die bijdraagt aan proliferatiegevoelige activiteiten van dat land en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens. Daarvan kan sprake zijn, indien Iraanse studenten en wetenschappelijke onderzoekers gespecialiseerde opleidingen volgen of onderzoek verrichten aan Nederlandse kennisinstellingen. Het overdragen van dergelijke kennis wordt met deze regeling verboden. Overtreding van het verbod levert een strafbaar feit op; het is een delict in de zin van de Wet op de economische delicten.

Bij ‘gespecialiseerde opleidingen aan Nederlandse kennisinstellingen’ moet in de eerste plaats worden gedacht aan opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Bacheloropleidingen in de zin van die wet hebben echter onvoldoende specialistisch niveau om tot de bedoelde risico’s te kunnen leiden en zijn om die reden expliciet uitgezonderd van het verbod van artikel 2a, eerste lid.

De reikwijdte van het kennisembargo is echter breder dan de hiervoor bedoelde aanbieders van WHW-opleidingen. Het strekt zich uit tot elke potentiële aanbieder en verstrekker van ‘gespecialiseerde vorming of opleiding’. Het geldt voor particulieren, bedrijven en andere (onderwijs)instellingen en voor elke vorm van overdracht van gespecialiseerde vorming of opleiding, onverschillig of een dergelijke overdracht plaatsvindt in het kader van een opleiding die is geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.

In de bijlage zijn de kennisgebieden en opleidingscomponenten opgenomen die in ieder geval aan de omschrijving van het eerste lid voldoen. De lijst draagt bij aan de rechtszekerheid van aanbieders en studenten. De samenstelling van de lijst verschaft inzicht in de aard van de aldus gesignaleerde onderwijs- en onderzoeksactiviteiten en zal als referentiekader kunnen dienen voor particulieren, bedrijven en onderwijsinstellingen bij hun contacten met Iraanse onderdanen waarbij overdracht van kennis aan de orde kan zijn.

Omdat de regeling – op voet van resolutie 1737 – voorziet in een verbod tot het verstrekken van kennis, en dus niet een verbod op het verwerven van kennis inhoudt, is de normstelling gericht op de aanbieders van kennis. Het ligt echter op de weg van de student om een ontheffingsverzoek te doen. De gevolgen van het kennisembargo strekken zich uit tot de universiteiten en onderzoeksinstellingen en hun studenten met de Iraanse nationaliteit. Studenten aan instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in de WHW (maar ook anderen) kunnen zich wenden tot een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingericht ‘loket’ voor de behandeling van aanvragen om ontheffing. Informatie omtrent de ontheffingsprocedure en de te verstrekken aanvraagbescheiden zal op de internetsite van het Ministerie van OCW worden bekendgemaakt.

Bij zijn besluitvorming neemt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in aanmerking, dat niet in alle gevallen waarin Iraanse studenten ‘gevoelige opleidingen’ volgen, er grond bestaat voor de vrees dat Iran daarvan zal profiteren. In Nederland werken en studeren personen met een dubbele nationaliteit, de Iraanse en de Nederlandse. Ten aanzien van dergelijke personen – bijvoorbeeld vluchtelingen – is het niet zonder meer aannemelijk dat de Iraanse overheid van hun kennis zal profiteren. Onder meer om voor deze categorie personen geen onnodige belemmeringen op te werpen is voorzien in de mogelijkheid tot ontheffing. Ontheffing wordt geweigerd, indien de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het risico dat het aanbieden van gespecialiseerde vorming of opleiding aan de Iraanse onderdaan voor wie ontheffing wordt gevraagd, kan bijdragen aan proliferatiegevoelige activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens in Iran, onaanvaardbaar groot acht.

Het kennisembargo dat in deze regeling is neergelegd geldt ten opzichte van de WHW als lex specialis. Dat betekent dat aanspraken op onderwijs die uit de WHW voortvloeien slechts gelden voor zover zij verenigbaar zijn met de onderhavige regeling.

Tegen de weigering of intrekking van een ontheffing staan de mogelijkheden van bezwaar en beroep op grond van de Algemene wet bestuursrecht open.

De Sanctiewet 1977 en de daarop gebaseerde regelgeving hebben ten opzichte van Nederlanders extraterritoriale werking. Dat brengt mee dat het kennisembargo ook geldt voor Nederlanders die aan een buitenlandse instelling onderwijs aanbieden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

M.J.M. Verhagen.

Naar boven