Regeling van de Minister van Justitie van 23 juni 2010, nummer 5657933/10, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (zesennegentigste wijziging)

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 3.34 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid is de vreemdeling van Turkse nationaliteit ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst, het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, verblijf als stagiair of practicant, verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, verblijf als onbezoldigde wetenschappelijk onderzoeker of verblijf als onbezoldigde gastdocent, een bedrag van € 41 verschuldigd.

  • 5. In afwijking van het eerste en tweede lid is het gezinslid van een vreemdeling als bedoeld in het vierde lid, ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet een bedrag van € 41 verschuldigd.

B

Het vierde lid van artikel 3.34c komt te luiden:

  • 4. In afwijking van het eerste lid is het gezinslid van een vreemdeling als bedoeld in het derde lid, ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet een bedrag van € 41 verschuldigd.

C

Het tweede lid van artikel 3.34h komt te luiden:

  • 2. Onverminderd artikel 3.34, vierde en vijfde lid, artikel 3.34c, derde en vierde lid, artikel 3.34d, tweede en derde lid en artikel 3.34g, derde en vierde lid, is de vreemdeling die valt onder artikel 41, eerste lid, van het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1971, 70) of artikel 6, 7 of 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, ter zake van de afdoening van een aanvraag tot verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet of een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 20 van de Wet, een bedrag van € 41 verschuldigd.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2010 en werkt terug tot en met 29 april 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 23 juni 2010

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige regeling betreft wijzigingen van de heffing van leges op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Het omvat wijzigingen die noodzakelijk zijn om de legestarieven in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 april 2010 in zaak C-92/07.

Artikelsgewijs

A, B

Het begrip werknemer in het kader van de associatieovereenkomst EEG/Turkije wordt autonoom uitgelegd. Het Hof sluit hierbij aan bij de definitie van werknemer die het heeft ontwikkeld voor burgers van de Unie die gebruik maken van hun aan het Unierecht ontleende recht op vrij verkeer van werknemers. Dit betekent dat een Turks onderdaan een Turkse werknemer is, indien hij reële en daadwerkelijke, betaalde arbeid voor een ander en onder diens leiding verricht, die niet louter marginaal en bijkomstig van aard is. Ingevolge vaste jurisprudentie valt daaronder ook deeltijdarbeid waarbij het inkomen wordt aangevuld door eigen of algemene middelen, arbeid op oproepbasis of in het kader van een opleiding, arbeid in het kader van uit openbare middelen gefinancierde werkplekken en werkzaamheden als au pair of student. Het gaat hierbij om jurisprudentie die door het Hof in de aan hem voorgelegde casuïstiek heeft ontwikkeld op artikel 6 van Besluit 1/80 ten aanzien van Turkse onderdanen die tot het grondgebied van een lidstaat waren toegelaten en daar enige tijd hebben gewerkt.

Uit het arrest van 29 april 2010 (r.o. 49) volgt dat de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 – zoals reeds eerder uit het arrest Tum en Dari (r.o. 63) volgde dat de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol betrekking heeft op de eerste toelating van Turkse staatsburgers tot de lidstaat waar zij voornemens zijn gebruik te maken van de vrijheid van vestiging in het kader van de associatieovereenkomst – betrekking heeft op de eerste toelating van Turkse werknemers die voornemens zijn in Nederland binnen het wettelijke kader gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers in het kader van de associatieovereenkomst (en hun gezinsleden).

Dit voornemen blijkt uit het doel dat bij de toelatingsaanvraag (de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf) wordt opgegeven. Hierbij is niet relevant welke kwalificatie Nederland als ontvangende lidstaat aan het soort migratie of het verblijfsdoel geeft (of in 1980 gaf). Derhalve kan de Turkse onderdaan die wordt toegelaten in het kader van het verrichten van arbeid in loondienst, het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, verblijf als stagiair of practicant, verblijf als kennismigrant als bedoeld in artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, verblijf als onderzoeker in de zin van richtlijn 2005/71/EG, verblijf als onbezoldigde wetenschappelijk onderzoeker of verblijf als onbezoldigde gastdocent indien hij na aankomst in Nederland binnen de wettelijke kaders zal voldoen aan de definitie van werknemer die het Hof heeft gesteld.

Ook het begrip gezinslid van Turkse werknemer wordt autonoom uitgelegd, waarbij het Hof aansluit bij de definitie van familielid van een burger van de Unie. Tot familielid worden gerekend de echtgenoten, geregistreerde partners (voor zover de nationale wetgeving een gelijkstelling kent met echtgenoten), familieleden in neergaande lijn onder de 21 jaar of ten laste (al dan niet in de lidstaat geboren kinderen en eventueel kleinkinderen) en familieleden in opgaande lijn ten laste (ouders, schoonouders en grootouders).

In deze gevallen worden de leges voor een aanvraag om een verblijfsvergunning voor eerste toelating verlaagd naar € 41 zodat zij in evenredige verhouding staan tot de leges die voor EU- en EER-onderdanen in soortgelijke gevallen worden geheven. Met dit bedrag wordt aangesloten bij het legesbedrag voor een bewijs van rechtmatig verblijf van EU- en EER-onderdanen.

C

Deze wijziging maakt het mogelijk om, ten dienste van de uitvoering, in onvoorziene gevallen die niet vallen onder artikel 3.34, derde en vierde lid, artikel 3.34c, derde en vierde lid, artikel 3.34d, tweede en derde lid en artikel 3.34g, derde en vierde lid, maar de vreemdeling wel valt onder artikel 41, eerste lid, van het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1971, 70) of artikel 6, 7 of 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie de leges voor de afdoening van de aanvraag te verlagen naar € 41.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

Naar boven