Verordening op de administratie en de financiële integriteit1

Het College van Afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten,

Overwegende, dat het van belang is dat de regels die zijn gesteld betreffende:

  • een behoorlijke inrichting van de administratie van de praktijkvoering;

  • de verzekering door advocaten van het risico van beroepsaansprakelijkheid;

  • de contractuele beperking van beroepsaansprakelijkheid door advocaten;

  • de financiële integriteit van advocaten;

  • het voorkomen van betrokkenheid van advocaten bij criminele handelingen;

worden samengevoegd, en waar nodig aangepast, in een overzichtelijke verordening.

Gelet op de artikelen 26, 28 en 32 van de Advocatenwet;

Gezien het ontwerp met toelichting van de Algemene Raad;

Gelet op het advies van de Adviescommissie Regelgeving;

Stelt de navolgende verordening vast:

HOOFDSTUK I BEGRIPSBEPALING

Artikel 1

In deze verordening wordt verstaan onder:

a) Advocaat:

de in Nederland ingeschreven advocaat, alsmede de advocaat bedoeld in artikel 16h van de Advocatenwet;

b) Deken:

de deken van het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt;

c) Raad van Toezicht:

de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt;

d) Algemene Raad:

de Algemene Raad als bedoeld in artikel 18 van de Advocatenwet;

e) Secretaris:

de secretaris van de Algemene Raad als bedoeld in artikel 34 van de Advocatenwet;

f) Aanspraak:

de vordering tot vergoeding van schade die is ingesteld tegen de advocaat in het kader van de uitoefening van zijn beroep;

g) Samenwerkingsverband:

iedere samenwerking waarin de deelnemers voor gezamenlijke rekening en risico praktijk uitoefenen of te dien aanzien de zeggenschap dan wel de eindverantwoordelijkheid met elkaar delen waarbij de deelnemers zijn advocaten dan wel niet in Nederland ingeschreven advocaten mits het land van herkomst lid is van een door de Algemene Raad erkende organisatie van advocaten dan wel leden van een andere door de Algemene Raad erkende groep van vrije beroepsbeoefenaars;

h) Derdengelden:

de gelden die niet zijn bestemd voor de advocaat in het kader van zijn optreden in die hoedanigheid en die een relatie moeten hebben met betrekking tot de dienst die door hem wordt verleend, maar voor zijn cliënt of enige andere derde, voor zover deze gelden niet kunnen worden aangemerkt als verschotten of griffierechten;

i) Stichting Derdengelden:

de stichting waarvan het doel blijkens de doelomschrijving uitsluitend is het tijdelijk beheer van derdengelden ten behoeve van de rechthebbende of degene die zal blijken de rechthebbende te zijn en waarvan de statuten gelijkluidend zijn aan een van de als bijlage A aan deze verordening gehechte statuten Stichting Derdengelden en met welke stichting ten behoeve van de advocaat een overeenkomst is gesloten die onverkort de bepalingen bevat van de als bijlage B aan deze verordening gehechte Modelovereenkomst Kantoor-Stichting Derdengelden. Het College van Afgevaardigden kan bij afzonderlijk besluit bijlage A aanvullen;

j) Rechthebbende:

degene voor wie de ontvangen derdengelden zijn bestemd;

k) Accountant:

een registeraccountant of een accountant administratieconsulent als bedoeld in artikel 55 van de Wet op de registeraccountants respectievelijk artikel 36 van de Wet op de Accountants-administratieconsulenten.

HOOFDSTUK II ADMINISTRATIE

Artikel 2

De advocaat is verplicht ten aanzien van zijn praktijk de administratie op zodanige wijze te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden vastgesteld. Hij is voorts verplicht binnen een redelijke termijn na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten en lasten op schrift te stellen.

HOOFDSTUK III BEROEPSAANSPRAKELIJKHEID

Artikel 3

  • 1. De advocaat is verplicht ter zake van het risico van zijn beroepsaansprakelijkheid verzekerd te zijn.

  • 2. Uitsluitend indien een werkgever als bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking schriftelijk en onherroepelijk te kennen heeft gegeven de advocaat in dienstbetrekking niet aansprakelijk te zullen houden voor schade, in de beroepsuitoefening als advocaat toegebracht aan hem als werkgever, behoeft de advocaat dat risico niet te verzekeren. In dat geval blijft voor de advocaat in dienstbetrekking de verplichting bestaan een aansprakelijkheidsverzekering te sluiten voor schade, als advocaat toegebracht aan derden.

  • 3. De advocaat die de praktijk uitoefent in dienst van de Staat is niet verplicht een verzekering te sluiten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, indien de Staat door middel van een schriftelijke verklaring te kennen heeft gegeven de advocaat niet aansprakelijk te zullen houden voor schade, in zijn beroepsuitoefening aan de Staat toegebracht en de advocaat te vrijwaren tegen aanspraken van derden ter zake van schade hun toegebracht in zijn beroepsuitoefening als advocaat in dienst van de Staat. De verklaring dient onverkort de bepalingen te bevatten van het als bijlage F aan deze verordening gehechte model.

Artikel 4

De in artikel 3 bedoelde verzekering dient te voldoen aan de volgende eisen:

  • a) Het verzekerd bedrag dient per advocaat of indien de advocaat deel uitmaakt van een samenwerkingsverband per samenwerkingsverband in overeenstemming te zijn met het soort zaken en de belangen, die de advocaat of dat samenwerkingsverband pleegt te behartigen. Onverminderd het vorenstaande is de hoogte van het verzekerd bedrag ten minste € 500.000,– per aanspraak tot een totaal van ten minste twee maal dit bedrag per verzekeringsjaar;

  • b) Het bedrag van het eigen risico is voor één advocaat en voor een samenwerkingsverband van twee advocaten ten hoogste € 12.500,– per aanspraak. Indien aan de in artikel 3, eerste lid bedoelde verplichting wordt voldaan door het sluiten van een verzekering ten name van een samenwerkingsverband bestaande uit meer dan twee advocaten, mag het bedrag van het eigen risico ten hoogste zoveel maal € 5.000,– per aanspraak zijn als het aantal verzekerde advocaten met een maximum van € 100.000,– per aanspraak;

  • c) De advocaat dient zich te verzekeren voor alle werkzaamheden die gerekend kunnenworden tot de beroepsuitoefening van de advocaat, daaronder begrepen het optreden als curator in een faillissement, als bewindvoerder in een (voorlopige)surséance van betaling en in andere hoedanigheid waarin de advocaat door de rechter wordt benoemd dan wel als mediator, bindend adviseur of arbiter;

  • d) De verzekering is ten minste van kracht voor gebeurtenissen in de lidstaten van de Europese Unie en landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland;

  • e) De verzekering is aangegaan met een verzekeraar van wie aannemelijk is dat deze voldoet aan redelijkerwijs te stellen eisen van solvabiliteit;

  • f) De verzekering dekt mede de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de advocaat voor handelingen en nalatigheden van personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Artikel 5

  • 1. De advocaat die aan zijn in artikel 3 omschreven verplichtingen heeft voldaan is het toegestaan zich, buiten het bedrag van het eigen risico, van aansprakelijkheid vrij te tekenen; vrijtekening is slechts geoorloofd voor zover de door hem overeenkomstig deze verordening verplicht afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering geen aanspraak op een uitkering geeft.

  • 2. Een afspraak tot beperking van de beroepsaansprakelijkheid dient schriftelijk tussen de advocaat en de cliënt te worden vastgelegd.

HOOFDSTUK IV STICHTING DERDENGELDEN

Artikel 6

  • 1. De advocaat is verplicht een Stichting Derdengelden ter beschikking te hebben. De Stichting Derdengelden mag uitsluitend gebruikt worden voor derdengelden in de zin van deze verordening.

  • 2. De advocaat ziet erop toe dat derdengelden niet naar hem worden overgemaakt, maar hetzij rechtstreeks naar de rechthebbende, hetzij naar de hem ter beschikking staande Stichting Derdengelden. De advocaat mag op zijn briefpapier uitsluitend het bankrekeningnummer van die stichting vermelden. De vermelding van het eigen bankrekeningnummer is slechts toegestaan bij betalingsverzoeken betrekking hebbende op verschotten en geldbedragen die de advocaat zelf toekomen.

  • 3. De advocaat is verplicht zodra hij desondanks derdengelden onder zich heeft gekregen deze onverwijld over te maken hetzij naar de rechthebbende, hetzij naar de in het eerste lid bedoelde Stichting Derdengelden, en een dergelijke handeling steeds afzonderlijk te registreren zodanig dat daaruit telkens blijkt

    • het ontvangen bedrag;

    • de datum en wijze van ontvangst;

    • de datum van overmaking;

    • de begunstigde;

    • de naam van de behandelend advocaat.

  • 4. De advocaat ziet erop toe dat de derdengelden die worden gehouden door de Stichting Derdengelden worden overgemaakt naar de rechthebbende zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet.

  • 5. Het is de advocaat niet toegestaan derdengelden te doen strekken tot zekerheid van hemzelf, zijn praktijk of enige derde of anderszins in strijd met hun bestemming te gebruiken.

  • 6. De advocaat mag slechts gelden die zich bevinden onder een Stichting Derdengelden aanwenden voor betaling van een eigen declaratie indien de rechthebbende daarmee ondubbelzinnig instemt en de advocaat dit onverwijld schriftelijk vastlegt met verwijzing naar een specifiek omschreven declaratie en het verschuldigde bedrag.

  • 7. Het in dit artikel bepaalde is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing op geldswaardige papieren en kostbaarheden.

  • 8. Het bepaalde in leden twee tot en met zeven geldt niet in het geval de advocaat optreedt in een hoedanigheid die het gevolg is van een rechterlijke benoeming, indien en voor zover daarbij voorzien is in een regeling voor het beheer van derdengelden.

HOOFDSTUK V GEGEVENSVERIFICATIE

Artikel 7

  • 1. De advocaat is verplicht zich bij aanvaarding van de opdracht te vergewissen van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt, tenzij de aard of de omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.

  • 2. De advocaat is verplicht bij de aanvaarding van de opdracht na te gaan of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

Artikel 8

  • 1. De advocaat mag afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken.

  • 2. Indien de advocaat gerede twijfel heeft, dan wel indien er omstandigheden zijn die gerede twijfel rechtvaardigen, over de juistheid van de door of namens de cliënt verschafte gegevens, de identiteit van de cliënt of de tussenpersoon of aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, stelt de advocaat een onderzoek in naar de juistheid van de verschafte gegevens, de achtergrond van de cliënt, de tussenpersoon onderscheidenlijk het doel van de opdracht, tenzij de aard of omstandigheden van de zaak dit onmogelijk maken.

Artikel 9

  • 1. De advocaat onthoudt zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien hij in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens heeft verkregen waarom hij de cliënt of de tussenpersoon ter uitvoering van het bepaalde in de artikelen 7 en 8 heeft verzocht, of indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

  • 2. De advocaat mag slechts gelden, geldswaardige papieren, kostbaarheden of andere zaken aannemen of bewaren, indien hij zich ervan heeft vergewist welke gelden, geldswaardige papieren, kostbaarheden of andere zaken het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel dient.

HOOFDSTUK VI BETALINGSVERKEER

Artikel 10

  • 1. De advocaat verricht of aanvaardt in het kader van zijn praktijkuitoefening betalingen slechts giraal behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel.

  • 2. De advocaat mag betalingen in het kader van zijn praktijkuitoefening alleen dan in contanten verrichten of aanvaarden, indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen en met inachtneming van het bepaalde in het derde lid.

  • 3. Indien de advocaat contante betalingen verricht of aanvaardt van € 15.000,– of meer pleegt de advocaat overleg met de deken.

HOOFDSTUK VII TOEZICHT

Artikel 11

De advocaat is verplicht met betrekking tot zijn praktijk een zodanige administratie te voeren dat daaruit te allen tijde genoegzaam blijkt van de naleving van het bepaalde in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.

Artikel 12

  • 1. De advocaat is verplicht desgevraagd aan de deken of aan de namens de deken optredende secretaris van de Algemene Raad schriftelijk te verklaren dat is voldaan aan de hem in de hoofdstukken II, III, IV, V, VI en VII opgelegde verplichtingen. De verklaring van de in hoofdstuk IV opgenomen verplichtingen kan uitsluitend geschieden:

    • a. hetzij door overlegging van een door de advocaat ondertekende Eigen Verklaring overeenkomstig het als bijlage C aan deze verordening gehechte Model.

    • b. hetzij door een mededeling dat aan een met name genoemde accountant opdracht is verleend tot controle, beoordeling of samenstelling van de jaarrekeningen van zowel de advocaat als de hem ter beschikking staande Stichting Derdengelden, die betrekking hebben op dat boekjaar en tot onderzoek op de naleving van bovengenoemde verplichtingen. Alsdan is de advocaat verplicht voor eigen rekening binnen twee weken na de beëindiging van de werkzaamheden van de accountant met betrekking tot die controle, beoordeling of samenstelling, doch uiterlijk binnen negen maanden na afloop van het boekjaar, aan de deken of desgevraagd aan de namens de deken optredende secretaris van de Algemene Raad, een door de accountant ondertekend Rapport van feitelijke bevindingen omtrent de naleving van deze verordening over te leggen dat onverkort de bevindingen bevat welke zijn weergegeven in het jaarlijks door de Nederlandse Orde van Advocaten te publiceren Model Rapport.

  • 2. De advocaat die niet of niet tijdig voldoet aan de verplichting neergelegd in de eerste volzin van het vorige lid, en voor zover deze betrekking heeft op de verplichtingen uit hoofdstuk IV, is verplicht voor eigen rekening binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar aan de deken of desgevraagd aan de namens de deken optredende secretaris van de Algemene Raad het in het eerste lid onder b. bedoelde Rapport van feitelijke bevindingen over te leggen.

  • 3. De advocaat is verplicht desgevraagd de deken of de namens de deken optredende secretaris van de Algemene Raad de gewenste inlichtingen te verschaffen over de door hem gevoerde administratie, de hem ter beschikking staande of door hem bestuurde Stichting Derdengelden en de financiële situatie van zijn praktijk, met inbegrip van de liquiditeit en de solvabiliteit daarvan. Wanneer de deken van oordeel is dat ten aanzien van die onderwerpen een nader onderzoek noodzakelijk is, gaat hij of de namens de deken optredende secretaris van de Algemene Raad, daartoe over. Daarvoor kan hij een accountant en/of een andere advocaat aanwijzen. Hij bedingt daarbij diens geheimhouding. De advocaat is verplicht aan een dergelijk onderzoek zijn medewerking te verlenen.

  • 4. Indien bij het in het voorgaande lid genoemde onderzoek van tekortkomingen van betekenis niet blijkt, komen de kosten daarvan voor rekening van de Algemene Raad. In het andere geval worden die kosten geheel of ten dele ten laste van de advocaat gebracht. Van een ingevolge het voorgaande lid opgemaakt verslag ontvangt de advocaat een afschrift.

  • 5. De deken kan zich bij de uitoefening van zijn bevoegdheid uit hoofde van het eerste lid van dit artikel doen vervangen door een lid van de Raad van Toezicht.

  • 6. Ten aanzien van de deken oefent de Raad van Toezicht of een door deze aangewezen lid de bevoegdheid uit welke aan de deken in eerste lid van dit artikel ten aanzien van de andere advocaten is toegekend.

HOOFDSTUK VIII CITEERTITEL EN INWERKINGTREDING

Artikel 13

Deze verordening wordt aangehaald als de Verordening op de administratie en de financiële integriteit en treedt in werking op een door de Algemene Raad nader te bepalen tijdstip.2

Deze verordening treedt in de plaats van de Verordening op de Beroepsaansprakelijkheid 1991, de Boekhoudverordening 1998, de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Wid en Wet MOT) en de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen.

Het College van Afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten.

TOELICHTING

Algemeen

Met de Verordening op de administratie en de financiële integriteit stelt de Algemene Raad regels aangaande de administratie en financiën van advocaten met als doel de integriteit van advocaten op deze terreinen te bevorderen. Integriteit van advocaten is van belang voor het goed functioneren van de beroepsgroep en voor het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur heeft. De integriteit van advocaten houdt onder andere in dat advocaten financieel integer handelen, dat zij de financiële administratie op orde hebben, dat zij verzekerd zijn voor de risico’s van beroepsaansprakelijkheid en dat zij geen gelden of goederen aannemen die niet functioneel zijn voor de dienst die zij verlenen. De Algemene Raad acht het van belang voor de integriteit van de beroepsgroep en voor het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur, regels te stellen aangaande de financiële integriteit van advocaten.

De Algemene Raad besprak de tekstvoorstellen voor de Verordening op de administratie en de financiële integriteit ook met een ad hoc commissie van het College van Afgevaardigden. Deze ad hoc commissie bestaat uit de afgevaardigden mrs. Van Aken, Van Alkemade, Beydals, Van Dijk, Doornbos, Dulack, Elsen, Ingwersen en Taekema. De commissie besprak de Verordening op de administratie en de financiële integriteit gedurende drie middagen in januari 2009 uitvoerig en paste de verordening op een aantal punten aan. De verordening die nu voorligt, is het resultaat van die besprekingen.

De verordening voegt bestaande verplichtingen met betrekking tot de financiële administratie, de verzekeringsplicht en de voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen samen. Concreet gaat het om het samenvoegen van de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid 1991, de Boekhoudverordening 1998, de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Wid en Wet MOT) en de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (Bruyninckx-richtlijnen).

De Bruyninckx-richtlijnen krijgen de status van een verordening. Deze richtlijnen zijn in 1995 opgesteld om advocaten te wijzen op de plichten die zij hebben bij de aanvaarding van de opdracht van de cliënt. Daarnaast bewerkstelligen de richtlijnen dat de in Gedragsregels 2, eerste lid opgelegde norm wordt nageleefd.1 Uit verschillende rapporten blijkt dat in de naleving door advocaten van de Boekhoudverordening 1998 en de Bruyninckx-richtlijnen verbeteringen te behalen zijn.2 De werkgroep Betaling Verantwoord kwam in 2004 in haar rapport met een aantal voorstellen die de transparantie en de controleerbaarheid van de naleving van de betalingsvoorschriften en andere verplichtingen uit de Bruyninckx-richtlijnen en andere regelgeving, waaronder de Boekhoudverordening vergroten. De werkgroep stelde onder andere voor de geldende norm voor de redelijkheid van een betaling (artikel 6 van de Bruyninckx-richtlijnen) te handhaven. Daarnaast stelde zij voor om de verplichtingen voortvloeiend uit de Bruyninckx-richtlijnen uit te breiden en het toezicht door de plaatselijke dekens op de naleving van deze verplichtingen te versterken. Het laatste voorstel van de werkgroep betrof het instellen van een toetsingscommissie die kijkt naar en kan oordelen over eventuele overtredingen van de betalingsvoorschriften. De Algemene Raad neemt in deze verordening drie van de vier voorstellen van de werkgroep over. Het toezicht van de dekens op de naleving van de verplichtingen wordt versterkt, onder meer doordat de advocaat moet overleggen met de deken indien hij betalingen per kas ontvangt die hoger zijn dan € 15.000,–. Het punt van de onafhankelijke toetsingscommissie neemt de Algemene Raad vooralsnog niet over. De Algemene Raad is van mening dat de functie van de plaatselijke deken voldoende waarborgen biedt om eventuele overtredingen van de betalingsvoorschriften te controleren. Hierbij kan de deken zich laten bijstaan door derden. In overleg met de dekens werkt de Algemene Raad aan een verdere ontwikkeling en professionalisering van het toezicht. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de controle van geldstromen via de derdenrekening en de voorkoming van betrokkenheid van advocaten bij criminele handelingen.

De Algemene Raad wil benadrukken dat deze regelgeving verder gaat dan de bestaande wetgeving met betrekking tot het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme. Deze verordening ziet mede op het tegengaan van betrokkenheid van alle advocaten bij criminele handelingen. Hiermee neemt de Algemene Raad zijn verantwoordelijkheid om de betrokkenheid van advocaten bij criminele handelingen te voorkomen en daarmee de integriteit van de advocatuur te versterken.

Belangrijk aspect van deze verordening is de wijze waarop het toezicht wordt uitgeoefend. De verordening gaat bij het toezicht uit van open normen. Uitdrukkelijke uitzondering op deze open norm is de verplichting van advocaten om met betrekking tot de financiële administratie een eigen verklaring of een Rapport van feitelijke bevindingen te overleggen. Voor de invulling van de open normen werkt de Algemene Raad nauw samen met de dekens; zij houden immers toezicht op advocaten. Uitgangspunt hierbij is de verantwoordelijkheid van de advocaat en het vertrouwen in zijn functioneren. Dit betekent een gedifferentieerd toezicht naar gelang de aard en de omvang van de praktijk van de advocaat. Het toezicht zal worden vormgegeven rondom het principe: soepel waar het kan, streng waar het moet.

Deze verordening neemt nagenoeg alle verplichtingen uit de bestaande drie verordeningen over. Om de leesbaarheid te vergroten zijn sommige bepalingen samengevoegd of opnieuw geformuleerd, zonder dat de Algemene Raad afbreuk wil doen aan de geldende normen. Twee bepalingen zijn niet overgenomen omdat in de praktijk geen beroep op deze bepalingen werd gedaan. Het gaat hierbij om artikel 4 (het bemiddelen door de Algemene Raad bij het verkrijgen van een verzekering) en artikel 6 (het verlenen van vrijstelling voor de verzekeringsplicht) van de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid. Daarentegen is nu expliciet in artikel 6, eerste lid van de verordening komen te staan dat de Stichting Derdengelden uitsluitend gebruikt mag worden voor derdengelden in de zin van de verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 2

Dit artikel beschrijft de verplichting van de advocaat de administratie op een ordelijke wijze te voeren om aan de rechten en verplichtingen te kunnen voldoen. Hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij artikel 2:10 BW, dat betrekking heeft op de administratieve verplichtingen van de rechtspersoon, en artikel 3:15i BW. Dit artikel richt zich dus vooral op de advocaat die de praktijk buiten het verband van een rechtspersoon uitoefent. Met de woorden ‘ten aanzien van zijn praktijk’ wordt onder andere tot uitdrukking gebracht dat meerdere advocaten die de praktijk binnen een en hetzelfde kantoorverband uitoefenen kunnen volstaan met het voeren van één administratie. Onder het voeren van een administratie op ordelijke wijze wordt in deze verordening onder meer begrepen dat de advocaat een debiteuren- en crediteurenadministratie dient aan te houden, evenals een kas/giroboek en een grootboek. Als bijlage D is een lijst met specifiek uit te voeren werkzaamheden voor een accountant opgenomen, waarmee de accountant kan nagaan of aan de verplichting van het voeren van een ordelijke administratie is voldaan (Nota van toelichting van de Boekhoudverordening 1998 7 september 1998).

Artikel 3

Dit artikel beschrijft de verplichting van de advocaat verzekerd te zijn tegen het risico van beroepsaansprakelijkheid. Bij de bepaling of een advocaat behoorlijk verzekerd is, is van belang dat de advocaat bij de vaststelling van het risico aandacht besteedt aan eventuele in- en uitlooprisico’s. Een ontheffing van de verzekeringsplicht is niet mogelijk.

De verplichting verzekerd te zijn ter zake van het risico van beroepsaansprakelijkheid geldt evenzeer voor advocaten in dienstbetrekking, maar geldt niet voor zover het betreft het risico van aansprakelijkheid van de advocaat jegens zijn werkgever voor schade die hij in zijn beroepsuitoefening als advocaat jegens zijn werkgever heeft toegebracht, indien die werkgever schriftelijk te kennen geeft hem daarvoor niet aansprakelijk te zullen houden. De Algemene Raad ziet aanleiding recht te doen aan de aparte positie van advocaten in dienstverband. Als de werkgever bereid is te verklaren de advocaat in dienstbetrekking niet aansprakelijk te zullen houden, behoeft dat risico niet te worden gedekt. De uitzondering op de verzekeringsplicht is opgenomen om recht te doen aan de positie van de advocaat-bedrijfsjurist die uitsluitend optreedt voor zijn werkgever (Nota van toelichting Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking, Adv.bl. 2000, blz. 919). Voor schade toegebracht aan derden is wel een aansprakelijkheidsverzekering nodig. Een Aansprakelijkheidsverzekering voor Bedrijven (AVB) is zonder meer onvoldoende. Onder een AVB is slechts aansprakelijkheid gedekt voor personenschade (letsel, aantasting van de gezondheid) en daaruit voortvloeiende schade, evenals aansprakelijkheid voor zaakschade (beschadiging, vernietiging en verlies van zaken) en daaruit voortvloeiende schade. Aansprakelijkheid voor zuivere vermogensschade of voor ideële schade zoals belediging, is onder de AVB niet gedekt en dat is nu juist de schade waarvoor een advocaat aansprakelijk kan zijn. Een advocaat in dienstbetrekking die op grond van artikel 3, achtste lid van de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking een nevenpraktijk heeft is op grond van artikel 3, eerste lid van deze verordening verplicht voor deze werkzaamheden een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten.

Het derde lid ziet op advocaten in dienst van de Staat. Met de Staat wordt niet de Overheid in zijn totaliteit bedoeld. Advocaten in dienst van provincie, gemeente en andere overheidsorganen zijn wel verzekeringsplichtig. De Staat pleegt in verband met de grote omvang van zijn bezittingen en de grote spreiding van risico’s geen verzekeringen af te sluiten. Gelet op het uitgangspunt van de verzekeringsplicht (het publiek de waarborg bieden dat iedere advocaat voldoende verhaal biedt voor dekking van de gevolgen van zijn beroepsaansprakelijkheid) ligt het in de rede ook aan advocaten in dienst van de Staat in de verordening vrijstelling te verlenen. De Staat dekt dus zelf de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de advocaten die bij hem in dienst zijn. Benadeelden kunnen de advocaat dan wel de Staat, op voet van artikel 6:170 BW, aanspreken tot schadevergoeding. In het geval de benadeelde de advocaat aanspreekt, zal de Staat hem dienen te vrijwaren voor de nadelige gevolgen van de aansprakelijkstelling. In het geval de benadeelde de Staat aanspreekt, ziet de Staat af van verhaal op de advocaat die bij hem in dienst is.

De Staat zal ook overigens die advocaat niet aansprakelijk houden als hijzelf benadeeld is (vgl. de eerste vrijstelling). De vrijwaringverklaring dient onverkort de bepalingen te bevatten van het als bijlage aan deze verordening gehechte model (zie bijlage F). De verklaring kan daarenboven nog andere bepalingen bevatten mits deze met het model niet in strijd zijn of daaraan afbreuk doen. Die advocaat in dienst van de Staat die de `nevenpraktijk’ uitoefent (zoals bedoeld in artikel 3, achtste lid Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking) loopt een beroepsrisico in de zin van de verordening. Dit brengt met zich mee dat de advocaat zich in voorkomende gevallen voor dit risico (aanvullend) zal dienen te verzekeren (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid Adv.bl 2000, blz. 920).

Artikel 4

Dit artikel beschrijft de eisen waar de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aan moet voldoen. Hoewel de risico’s die advocaten lopen in het algemeen gesproken niet kleiner zijn (naar financiële omvang) dan de risico’s die andere beroepsbeoefenaren, zoals artsen en notarissen, in hun praktijk lopen, lopen deze risico’s voor individuele praktijken sterk uiteen. In het kader van een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor advocaten komt – mede na overleg met verzekeraars – op grond van deze overwegingen een minimum verplicht verzekerd bedrag tot € 500.000,– per aanspraak aangewezen voor. Benadrukt wordt dat het verplicht verzekerd bedrag van € 500.000,– per aanspraak slechts een minimum betreft. Het zal afhankelijk zijn van onder meer de omvang van het kantoor en het samenwerkingsverband of met de minimum dekking volstaan kan worden. De verplichting om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten en in stand te houden, geldt voor iedere advocaat. Dit sluit niet uit dat de verzekering per kantoor gesloten wordt. Het in de verordening genoemde minimum verplicht verzekerd bedrag geldt per verzekering en dus per kantoor. Per verzekering zal beoordeeld dienen te worden of het verzekerd bedrag gelet op kantooromvang en soort praktijk voldoende is (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid 1991 Adv.bl. 1991, blz. 308). Indien het verzekerd bedrag niet aansluit bij de aard en de omvang van de praktijk van de advocaat kan in voorkomend geval een rechter bepalen dat de advocaat geen beroep kan doen op de exoneratie van artikel 5 van deze Verordening.

Bij de onder c. gekozen omschrijving is het soort activiteiten dat verplicht moet worden verzekerd bewust beperkt tot de werkzaamheden die eigen zijn aan de advocatuur, daaronder begrepen mediation, bindend advies of arbitrage. Voor andere activiteiten, zoals een bestuurslidmaatschap, een commissariaat of werkzaamheden voortvloeiend uit een benoeming door de Ondernemingskamer, dient de advocaat zich individueel bij te verzekeren. Deze aanvullende verzekering dient in relatie tot de aard en omvang van de werkzaamheden te allen tijde adequaat te zijn.

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de verzekeringsplicht het publiek belang dient en wel in die zin dat een rechtzoekende erop mag vertrouwen dat zijn claim tegen een advocaat die aansprakelijk is, daadwerkelijk wordt gehonoreerd en hij bescherming geniet tegen de gevolgen van een mogelijke deconfiture.

De verzekering omvat ook de aansprakelijkheid van de advocaat als werkgever. Niet slechts eigen fouten en nalatigheden, ook die van personeelsleden van de advocaat dienen te zijn gedekt. Hieronder vallen mede fouten en nalatigheden van stagiaires en in loondienst werkende advocaat-medewerkers voor welke categorieën ook een zelfstandige individuele verzekeringsplicht als gevolg van de Verordening zal gelden. De zogenaamde buitenstagiaire is niet als ondergeschikte van de als buitenpatroon optredende advocaat werkzaam (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid, Adv.bl. 1985, blz. 86).

Artikel 5

Algehele uitsluiting van aansprakelijkheid – zo deze al door de rechter aanvaardbaar geoordeeld zou worden – wordt niet in het belang van het publiek en de balie geacht. Dit betekent dat pas als de advocaat aan zijn verplichting om een beroepsaansprakelijkheidsverzekering te sluiten (en in stand te houden) heeft voldaan, vrijtekening – voor schadebedragen boven het bedrag van de verplichte verzekeringsdekking – geoorloofd is. In die zin is het als gevolg van de verordening verplicht verzekerd bedrag dus te beschouwen als het minimum waarvoor men verzekerd dient te zijn om in beginsel een beroep op vrijtekening van een daarboven uitgaande aansprakelijkheid te kunnen doen. In hoeverre in een concreet geval een beroep op een gedeeltelijke vrijtekening van aansprakelijkheid zal slagen, blijft uiteindelijk aan de rechter ter beoordeling. Daarbij zal mede in aanmerking worden genomen in hoeverre een beroep op gedeeltelijke vrijtekening mede gelet op de omvang van de afgesloten verzekering in een bepaald geval in strijd is met de tegenover de betrokken cliënt in acht te nemen eisen van goede trouw. Dit betekent dat iedere advocaat zich zal moeten afvragen of hij, gegeven de aard en omvang van de aan hem toevertrouwde belangen, een vrijtekening van aansprakelijkheid boven een bepaald bedrag verantwoord en in redelijkheid verdedigbaar acht.

Samenvattend: de bedoeling van de regeling van dit onderwerp is enerzijds het signaal te geven dat de weg van de exoneratie begaan kan worden, anderzijds `wilde’ exoneraties tegen te gaan, voor zover deze in onaanvaardbare mate afbreuk doen aan de bescherming van de belangen van cliënten (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid 1991 (Adv.bl. 1991, blz. 307)

In het eerste lid is het uitgangspunt neergelegd dat vrijtekening slechts geoorloofd is voor zover daarmee geen inbreuk wordt gemaakt op de verzekeringsplicht. Uiteraard kan het eigen risico dat een advocaat met zijn verzekeraar is overeengekomen niet onder die vrijtekening vallen. Gekozen is voor een systeem dat vrijtekening slechts mogelijk maakt voor de schade die niet op grond van de verplichte verzekering is gedekt. De advocaat kan in dat geval in beginsel een beroep doen op de vrijtekening, dus ook onder meer in het geval van schade als gevolg van:

  • activiteiten van de advocaat die niet tot de verzekerde werkzaamheden behoren;

  • gebeurtenissen buiten de landen van de Europese Unie of landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland.

Aan dit systeem ligt de gedachte ten grondslag dat de advocaat, die zich – naar geldende maatschappelijke normen – voldoende verzekerd heeft, niet ook nog in het kader van zijn beroepsuitoefening het risico van niet verzekerde claims hoeft te lopen; dit uitgangspunt wordt ook voor het reguliere bedrijfsleven algemeen aanvaard. Daarom is niet gekozen voor een systeem dat vrijtekening slechts mogelijk maakt voor schade, die (per aanspraak) méér bedraagt dan de verplichte (minimum) verzekeringsdekking van € 500.000,–. In dat geval zou de advocaat per aanspraak – naast zijn eigen risico – jegens een cliënt steeds voor (maximaal) € 500.000,– aansprakelijk zijn, ook indien de verzekering voor deze schade(s) geen dekking meer biedt. Aan zo’n systeem ligt de gedachte ten grondslag dat de advocaat, ook indien hij zich – naar geldende maatschappelijke normen – voldoende verzekerd heeft, jegens cliënten aansprakelijk blijft voor schades die niet door de verplichte verzekering worden gedekt. In dit opzicht zouden daarom zwaardere eisen aan een advocaat gesteld worden dan aan bijvoorbeeld het reguliere bedrijfsleven (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid 1991 (Adv.bl. 1991, blz. 308).

In het tweede lid wordt de voorwaarde gesteld dat vrijtekening schriftelijk tussen partijen moet worden overeengekomen. In vaste relaties kan in beginsel met één exoneratie worden volstaan. De vrijtekening zal zorgvuldig moeten worden geformuleerd en kan eventueel worden opgenomen in de Algemene Voorwaarden. De bereidheid van de rechter om de aansprakelijkheidsbeperking toe te passen, zal mede bepaald worden door de openhartigheid die bij de vrijtekening is betracht: naarmate de formulering meer inzicht geeft in de bestaande verzekering en de mogelijke gevolgen van de vrijtekening, zal de acceptatie van een dergelijke exoneratie groter worden. De bepaling gaat ervan uit, dat een afspraak met de cliënt tot beperking van de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat schriftelijk tussen partijen moet worden vastgelegd. In alle gevallen dient er uiteraard sprake te zijn van wilsovereenstemming tussen advocaat en cliënt (Nota van toelichting bij de Verordening op de beroepsaansprakelijkheid 1991 (Adv.bl. 1991, blz. 308).

Artikel 6

Naar aanleiding van het ProCall-arrest (HR 13 juni 2003, JOR 2003/209) is bezien of een kwaliteitsrekening ook voor de advocatuur wenselijk zou zijn. De conclusie van het daartoe ingestelde onderzoek is dat er wel mogelijkheden zijn, ofschoon daarvoor wel de Advocatenwet gewijzigd dient te worden, doch dat het karakter van de kwaliteitsrekening vrij gecompliceerd is, wat vooral veroorzaakt wordt doordat de vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening een gemeenschappelijke vordering is van de betrokken cliënten op de bank. De regeling leidt tot onduidelijkheid rond de gevolgen van het faillissement van een cliënt of de rekeninghouder en de mogelijkheden om beslag te doen laten leggen. Bovendien kan de regeling problemen geven met betrekking tot de identificatieplicht van de bank en de eventuele geheimhoudingsplicht van de rekeninghouder. In 2008 heeft de Algemene Raad een nieuw advies gevraagd over de kwaliteitsrekening. Het advies komt er kort gezegd op neer dat een overstap naar een kwaliteitsrekening zonder wettelijke grondslag mogelijk is, maar aangeraden wordt dit niet te doen omdat geen garanties kunnen worden gegeven. De Algemene Raad is van mening dat de vigerende regeling praktische bezwaren kent, maar deze wel een duidelijke en zekere vermogensrechtelijke bescherming van derdengelden tegen verhaalsaanspraken van crediteuren van de advocaat biedt.

In het eerste lid is de wens van het College van Afgevaardigden tot uitdrukking gebracht dat elke advocaat ervoor moet zorgen een Stichting Derdengelden ‘ter beschikking’ te hebben en dat deze stichting uitsluitend gebruikt mag worden voor derdengelden in de zin van de verordening. Met het ‘ter beschikking’ hebben wordt bedoeld dat de advocaat voor zijn praktijkuitoefening een Stichting Derdengelden ten dienste staat met welke een overeenkomst Kantoor-Stichting Derdengelden is gesloten conform bijlage B van de verordening. (Kleinere) kantoren, voor wie het twee-handtekeningen-vereiste uit de Modelstatuten een bezwaar op kan leveren, kunnen gebruik maken van een gemeenschappelijke stichting (Nota van toelichting bij de Boekhoudverordening 1998, d.d. 7 september 1998). De advocaat mag in beginsel slechts één Stichting Derdengelden ter beschikking hebben. Nieuw is dat, mede op aandringen van het College van Afgevaardigden, expliciet wordt gesteld dat de Stichting uitsluitend mag worden gebruikt voor derdengelden in de zin van de verordening. Dat betekent dat de advocaat alleen derdengelden mag ontvangen op de Stichting Derdengelden voor zover deze direct zijn te relateren aan een zaak en deze gelden ook functioneel zijn voor het verloop van die zaak. In alle overige gevallen is het ontvangen van gelden op de Stichting Derdengelden niet toegestaan.

In het tweede lid is de zorgplicht opgenomen. De zorgplicht houdt in dat de advocaat er op toe moet zien dat derdengelden niet naar hemzelf worden overgemaakt. Op aandrang van het College van Afgevaardigden is – bij de inwerkingtreding van de Boekhoudverordening 1998 – opgenomen dat een advocaat in zijn gewone correspondentie op het briefpapier uitsluitend het bankrekeningnummer mag vermelden van de hem ter beschikking staande Stichting Derdengelden. De zorgplicht wordt daardoor extra kracht bijgezet. Vanzelfsprekend kan de advocaat op facturen of betalingsverzoeken die betrekking hebben op gelden die hem zelf (zijn eigen praktijk) toekomen wel het eigen bankrekeningnummer vermelden (Nota van toelichting bij de Boekhoudverordening 1998, d.d. 7 september 1998). Vermelding van een rekeningnummer op het briefpapier is daarmee geen verplichting. Bedoeld is slechts dat indien men een rekeningnummer op het briefpapier wenst te vermelden, dit uitsluitend het rekeningnummer van de Stichting Derdengelden mag zijn.

Het derde lid regelt de situatie dat derdengelden toch aan de advocaat zelf worden overgemaakt. In dat geval dient hij deze ‘onverwijld’ door te betalen aan de rechthebbende dan wel – indien dat nog niet mogelijk of wenselijk is – aan de eigen Stichting Derdengelden. De nevenschikking (hetzij ... hetzij) laat onverlet de hoofdregel dat de derdengelden zo snel mogelijk naar de rechthebbende worden overgemaakt. Het parkeren van derdengelden zonder noodzaak op de rekening van de Stichting Derdengelden is dus niet toegestaan. Het is ook niet toegestaan derdengelden in opdracht van de cliënt te gebruiken voor het betalen van rekeningen van de cliënt, het zogenaamde bankieren met de derdenrekening. De betalingen dient de advocaat zorgvuldig te registreren, zodanig dat dit achteraf door de accountant is te verifiëren.

Het vierde lid verplicht de advocaat ervoor te zorgen dat derdengelden die zich door zijn toedoen op de rekening van een Stichting Derdengelden bevinden, worden doorbetaald aan de rechthebbende zodra de gelegenheid zich voordoet, dat wil zeggen zodra de verhindering om door te betalen niet langer bestaat. Ook hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de eerdergenoemde hoofdregel (Nota van toelichting bij de Boekhoudverordening 1998, d.d. 7 september 1998).

Het zesde lid verwoordt de wens van het College van Afgevaardigden om het mogelijk te maken dat derdengelden onder voorwaarden aangewend worden voor de betaling van de declaratie van de advocaat. Voorwaarde is wel dat de cliënt hier ondubbelzinnig mee instemt en dat de instemming onverwijld schriftelijk wordt vastgelegd met een verwijzing naar de betreffende declaratie en het verschuldigde bedrag. Door de schriftelijke vastlegging kan de advocaat altijd aantonen dat hij met instemming van de cliënt gelden van de derdenrekening heeft gebruikt voor de eigen declaratie.

Het achtste lid bepaalt dat leden twee tot en met zeven niet van toepassing zijn in het geval de advocaat optreedt in een hoedanigheid die het gevolg is van een rechterlijke benoeming. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een curator of een bewindvoerder. In een aantal arrondissementen geldt een bijzondere, door de rechter-commissaris gecontroleerde regeling voor het beheer van faillissementen. In die arrondissementen zal de advocaat zich moeten houden aan die regeling. Zie ook de landelijke Richtlijn in faillissementen en surseances van betaling, opgesteld door het landelijk overleg van rechters-commissarissen in faillissementen (Recofa). Deze richtlijn wordt jaarlijks gepubliceerd op rechtspraak.nl/Naar de rechter/landelijke regelingen/sector civiel recht en in het Vademecum Advocatuur, deel Wet- en regelgeving.

Artikel 7

Het is in het belang van de goede praktijkuitoefening van de advocaat en het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur heeft, dat advocaten weten wie de cliënt is. Het is evenzo belangrijk dat de diensten die advocaten verlenen niet worden misbruikt voor onwettige activiteiten. Dit artikel verplicht de advocaat zich bij de aanvaarding van de opdracht te vergewissen van de identiteit van de cliënt. Het gaat hierbij om een praktische regel die toegepast dient te worden op alle cliënten c.q. tussenpersonen. De term vergewissen brengt tot uitdrukking de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat op welke wijze de identiteit van de cliënt wordt vastgesteld, afhankelijk van de aard en de omstandigheden van de zaak. De advocaat kan zich bijvoorbeeld vergewissen van de identiteit van de cliënt aan de hand van een wettig identiteitsmiddel (bij natuurlijke personen) of een uittreksel uit de Kamer van Koophandel (bij rechtspersonen).

Het kan gebeuren dat de advocaat zich niet kan vergewissen van de identiteit van de cliënt omdat dit naar de aard of de omstandigheden van de zaak (bijna) onmogelijk is. Ook kan het gebeuren dat de advocaat zich bij de aanvaarding van de opdracht niet kan vergewissen van de identiteit van de cliënt. Belangrijk is dat de cliënt niet verstoken mag blijven van noodzakelijke rechtsbijstand. De advocaat kan dan redelijkerwijs niet worden verplicht om zich te vergewissen van de identiteit van de cliënt. Voorbeelden hiervan zijn onder meer spoedeisende zaken (bijvoorbeeld een kort geding of een beslaglegging) of de vreemdelingenpraktijk waarin de identiteit van de cliënt niet altijd met zekerheid te achterhalen is.

Het tweede lid verplicht de advocaat na te gaan of er in redelijkheid geen aanwijzingen zijn dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Voorlichting over de rechtspositie van de cliënt is uiteraard altijd geoorloofd.

Dit artikel is de vertaling van de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (Bruyninckx-richtlijnen) en niet van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De vergewissingsplicht staat los van eventuele verplichtingen die voortvloeien uit andere wetgeving, waaronder de Wwft.

Artikel 8

De vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt brengt met zich mee dat een advocaat, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, in beginsel mag afgaan op de juistheid van gegevens die hem door zijn cliënt zijn verstrekt. De advocaat heeft dus in het algemeen geen onderzoeksplicht. Hij mag dergelijke gegevens in het kader van zijn dienstverlening aan de cliënt aanvaarden, met inachtneming van de gebruikelijke maatstaven van aanvaardbaarheid jegens derden (vergelijk Gedragsregels 6, tweede lid en 30).

Zodra de advocaat gerede twijfel heeft of zich bewust wordt van omstandigheden die gerede twijfel rechtvaardigen zal hij conform het tweede lid een onderzoek moeten instellen naar de juistheid van de hem verstrekte gegevens, naar de achtergrond van de cliënt en in voorkomend geval de tussenpersoon en naar het doel van de opdracht. Indien blijkt van twijfel aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, dient uitleg van de cliënt te worden gevraagd met betrekking tot deze bijzonderheden. In zijn algemeenheid is niet aan te geven hoever de onderzoeksplicht strekt. Het onderzoek zal zodanig dienen te geschieden dat de verplichting tot geheimhouding niet wordt geschonden en overigens op de voor de cliënt minst bezwarende wijze. Bij twijfel over de (voldoende) mate van onderzoek verdient het aanbeveling de deken te raadplegen.

Artikel 9

Indien een cliënt de nodige informatie niet verschaft dan wel zich verzet tegen een verbetering van (bij voorbeeld in een procedure gebruikte) gegevens, brengt het belang van het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur met zich mee dat de advocaat van het gebruik van de desbetreffende gegevens afziet dan wel bij een blijvend verschil van inzicht de relatie met de cliënt (eventueel na overleg met de deken) beëindigt (vergelijk Gedragsregel 9, tweede lid).

Dit geldt des te meer indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de aan de advocaat opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van illegale activiteiten.

De geheimhoudingsplicht van de advocaat brengt met zich mee, dat de in het kader van het onderzoek door hem verkregen gegevens en de reden van een eventuele beëindiging van de relatie met de cliënt niet openbaar worden gemaakt.

Dit artikel is ook van toepassing op gegevens of aanwijzingen verkregen tijdens de behandeling van de zaak. Dit kan zich in het bijzonder voordoen, indien bij de advocaat de overtuiging gaat postvatten, dat het eigenlijke doel van zijn inschakeling is het afschermen van de identiteit van de cliënt.

Het neerleggen van de opdracht kan ook betrekking hebben op een onderdeel van de opgedragen werkzaamheden. Een denkbare situatie is dat de advocaat het merendeel van de hem opgedragen werkzaamheden uitvoert, maar met betrekking tot een onderdeel daarvan moet besluiten zich van medewerking te moeten onthouden.

Het komt ook voor dat de advocaat wordt verzocht gelden, geldswaardige papieren, kostbaarheden of andere zaken aan te nemen. Men kan hierbij denken aan het verzoek van een cliënt of tussenpersoon een gesloten envelop met inhoud voor korte of langere tijd te bewaren c.q. onder zich te houden. De advocaat riskeert in dat geval dat hij vanwege zijn geheimhoudingsplicht misbruikt wordt als dekmantel voor belasting en/of strafrechtelijke vergrijpen. Het is daarom de gewoonte dat een advocaat aan dergelijke verzoeken geen medewerking verleent.

Artikel 10

Uitgangspunt bij het betalingsverkeer van de advocaat is dat geldbewegingen giraal plaatsvinden. Contant betalingsverkeer dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Doel van deze bepaling is te voorkomen dat advocaten betrokken raken bij criminele handelingen.

Het tweede lid creëert een uitzondering op het genoemde uitgangspunt, namelijk dat de advocaat in het kader van zijn praktijkuitoefening contante betalingen alleen mag verrichten of aanvaarden indien er feiten of omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. Een volledige beperking van het contante betalingsverkeer acht de Algemene Raad samen met het College van Afgevaardigden onwenselijk en onmogelijk. In het kader van de praktijkuitoefening moet de advocaat in bepaalde gevallen contante bedragen kunnen ontvangen. Wel moeten er feiten of omstandigheden zijn die de contante bedragen tot een hoogte van € 15.000,– rechtvaardigen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de eigen bijdrage in het kader van een toevoeging, de betaling van griffierechten of aan het geval dat de cliënt bijvoorbeeld geen bankrekening kan krijgen of dat de bank de rekening van de cliënt heeft geblokkeerd.

Het derde lid verplicht de advocaat om bij het verrichten of aanvaarden van contante betalingen van bedragen hoger dan € 15.000,– te overleggen met de deken in het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt. De advocaat dient zich ervan bewust te zijn, dat vele kleintjes één grote maken, zodat het bedrag van € 15.000,– geldt voor alle betalingsverkeer in één zaak tezamen. Dit overleg strekt ertoe de advocaat bewust te maken van de risico’s van het verrichten of aanvaarden contante betalingen in het kader van de voorkoming van betrokkenheid bij criminele handelingen. Dit overleg creëert de mogelijkheid voor de advocaat nogmaals naar de zaak te kijken en te bepalen of de contante betalingen noodzakelijk zijn in het kader van zijn dienstverlening.

In het kader van artikel 10 wordt nog opgemerkt dat het de advocaat vrij staat om voor zijn bemoeiingen ter zake van noodzakelijke rechtsbijstand een honorarium of een voorschot daarop te ontvangen indien de aan die honorering ten grondslag liggende declaratie redelijk is en de betaling geheel giraal geschiedt. In het kader van een behoorlijke rechtspleging moet een ieder zich kunnen laten bijstaan door een advocaat. Dit maatschappelijk belang wordt illusoir wanneer geen advocaat bereid is een rechtzoekende gehonoreerd bij te staan indien hij zich daardoor blootstelt aan eventuele vervolging wegens heling. Dit risico ontstaat wanneer een advocaat in het kader van een betamelijke dienstverlening op de hoogte raakt van gegevens over de mogelijke herkomst van gelden waarmee hij wordt gehonoreerd. Indien het in het kader van een behoorlijke rechtspleging noodzakelijk is dat aan een rechtzoekende bijstand wordt verleend, brengt het algemeen belang echter met zich mee dat een advocaat zonder vrees voor vervolging de bijstand op basis van een betamelijke honorering moet kunnen verlenen. Het maatschappelijk belang dat een ieder zich in het kader van een behoorlijke rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat mag intussen niet worden misbruikt om door middel van overmatige honorering mee te delen in criminele gelden.

Het in de vorige alinea genoemde uitgangspunt staat sinds 1995 in de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (artikel 6, tweede lid Bruyninckx-richtlijnen). In deze verordening is die bepaling echter niet opgenomen omdat de normstelling van die bepaling niet past binnen de huidige verordening. Dit laat onverlet dat de brief van het College van procureurs-generaal van 26 juni 1995 van kracht blijft. Het College gaf in die brief aan dat bij de beoordeling van de vraag of de advocaat zich schuldig maakt aan (schuld)heling zal worden meegewogen of de advocaat heeft gehandeld conform artikel 6, tweede lid van de Bruyninckx-richtlijnen. Het College van procureurs-generaal gaf aan terughoudendheid te zullen betrachten bij het opsporings- en vervolgingsbeleid.

Artikel 11

Dit artikel verplicht de advocaat een zodanige administratie te voeren dat aangetoond kan worden dat de verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) worden nageleefd. Deze verplichting bestaat al in de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Wid en Wet MOT). De Algemene Raad hecht aan de naleving van de Wwft door advocaten. Uitgangspunt is dat een goede naleving van de Wwft door advocaten van belang is voor de integriteit van de gehele beroepsgroep en daarmee het vertrouwen dat het publiek in de advocatuur heeft.

Het Bureau financieel toezicht (BFT) is de toezichthouder voor de advocatuur met betrekking tot de Wwft. Het BFT mag zich bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak beroepen op artikelen 5:17 en 5:20 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. De Algemene Raad is echter van oordeel dat daarbij het beroepsgeheim en het verschoningsrecht in acht behoren te worden genomen. Vide artikel 5:20, tweede lid Awb. Mede daarom acht de Algemene Raad het wenselijk zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen waar het betreft het toezicht op de naleving van de Wwft door de advocaat en deze naleving zonodig tuchtrechtelijk af te dwingen. Advocaten die diensten verlenen als genoemd in artikel 1, eerst lid onder a., onder 12° en 13° van de Wwft zijn verplicht een cliëntenonderzoek uit te voeren en een eventuele ongebruikelijke transactie te melden. De gegevens met betrekking tot het cliëntenonderzoek en de eventuele ongebruikelijke transactie moeten op grond van artikel 33 gedurende vijf jaar worden bewaard. Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de naleving van de verplichtingen uit de Wwft dienen de administratieve organisatie en interne controle op een advocatenkantoor zodanig te zijn ingericht dat daaruit blijkt dat de advocaat aan de desbetreffende wettelijke verplichtingen heeft voldaan.

Artikel 12

Dit artikel regelt het toezicht op de naleving van deze Verordening en verplicht de advocaat aan de deken te verklaren dat aan de verplichtingen van deze verordening is voldaan. Het toezicht ligt primair bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement. Bepaalde bevoegdheden van de deken zijn met het oog op de doelmatige uitvoering van het toezicht op advocaten sinds januari 2002 gemandateerd aan de secretaris van de Algemene Raad. De secretaris voert met betrekking tot de verordeningen die nu zijn samengevoegd het toezicht op de advocaten uit. Hij doet dit via een Centrale Controle Verordeningen (CCV). Het ligt voor de hand de systematiek van mandatering te handhaven. Mede gelet hierop werkt de Algemene Raad samen met de dekens aan een nieuw systeem van toezicht. Uitgangspunt hierbij is de verantwoordelijkheid van de advocaat en het vertrouwen in zijn functioneren. Dit betekent een gedifferentieerd toezicht naar gelang de aard en de omvang van de praktijk van de advocaat. Het toezicht zal worden vormgegeven rondom het principe: soepel waar het kan, streng waar het moet.

Als de advocaat met betrekking tot zijn administratieve verplichtingen niet of niet tijdig een Eigen Verklaring inlevert en er bovendien geen (jaarlijkse) controle door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent pleegt plaats te vinden, dient een accountant te worden ingeschakeld. De Algemene Raad stelt zich op het standpunt dat in geval van een samenwerkingsverband (in de zin van de Samenwerkingsverordening 1993) kan worden volstaan met één verklaring. Dit laat vanzelfsprekend onverlet de bevoegdheid van de deken, mocht deze ten aanzien van één of meer individuele leden van dat samenwerkingsverband bedenkingen koesteren, op een accountantsonderzoek aan te dringen. De accountant gaat na of de artikelen 2 en 6 van deze verordening zijn nageleefd, aan de hand van de lijst specifiek uit te voeren werkzaamheden (bijlage D) en zijn feitelijke bevindingen. De rapportage daarvan richt hij in conform het jaarlijks door de Orde te publiceren Modelrapport (bijlage E).

Door dit systeem kan de accountant naar verwachting het onderzoekswerk sneller en efficiënter uitvoeren. Zo wordt ook tegemoet gekomen aan de positie van vooral de kleinere kantoren waarvan aannemelijk is dat de controle door een accountant op financiële bezwaren stuit. In overleg met de accountantsorganisaties is gekozen voor een systeem waarbij het accountantsonderzoek leidt tot een Rapport van feitelijke bevindingen op basis van de voor de accountant bij dit soort specifieke onderzoeken geldende richtlijnen. De werkzaamheden van de accountant hebben niet het karakter van een algemene controle, zoals bij de controle van de jaarrekening, zij zijn uitsluitend bedoeld om de deken behulpzaam te zijn ten behoeve van het toezicht op het beheer van derdengelden en de naleving van de voorschriften van deze verordening. Het Model ”Specifiek overeengekomen werkzaamheden” geeft de accountant overigens wel de mogelijkheid bij wijze van steekproef nadere onderzoekswerkzaamheden uit te voeren.

Het derde lid creëert de mogelijkheid dat de deken nader onderzoek instelt naar de naleving van de verplichtingen die betrekking hebben op de financiële administratie, de verzekering, de Stichting Derdengelden en het voorkomen van betrokkenheid bij criminele handelingen. De deken kan hiervoor zowel een accountant als een andere advocaat inschakelen, of beide. De Algemene Raad en de ad hoc commissie van het College van Afgevaardigden achten het wenselijk dat indien uit de onderzoeken naar voren komt dat er geen tekortkomingen zijn geconstateerd bij de advocaat, de kosten ten laste komen van de gehele advocatuur. De onderzoekskosten worden dan betaald uit de algemene middelen.


XNoot
1

Verordening van 25 maart 2009, Stcrt. [x], Adv.bl. [x], inwerkingtreding 1 juli 2009 (besluit AR 6 april 2009).

XNoot
2

De verordening treedt in werking op 1 juli 2009 (Besluit Algemene Raad van 6 april 2009).

XNoot
1

Gedragsregel 2, eerste lid: De advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zou kunnen komen. Zie ook de toelichting op de Bruyninckx-richtlijnen.

XNoot
2

Zie onder andere het rapport De betaling verantwoord (TK 2004–2005, JUST041183) en het IOO rapport De praktijk van de derdenrekeningen (TK 2006–2007, 30800 VI, nr. 73).

Naar boven