Besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2009, nr. IZ/2009043467, houdende instelling en bezoldiging van de Commissie duurzaamheidvraagstukken biomassa (Instellingsbesluit Commissie duurzaamheidvraagstukken biomassa)

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. Minister:

Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. commissie:

Commissie duurzaamheidsvraagstukken biomassa;

c. ministerie:

ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

d. richtlijn:

Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG;

e. biomassa:

biomassa, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder e, van de richtlijn;

f. biobrandstoffen:

biobrandstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder i, van de richtlijn;

g. de 10%-doelstelling:

de bijdrage van de inzet van biobrandstoffen aan de doelstelling, zoals bepaald in artikel 3, vierde lid, van de richtlijn.

Artikel 2. Instelling commissie

  • 1. Er is een Commissie duurzaamheidsvraagstukken biomassa.

  • 2. Commissie wordt ingesteld tot 1 juli 2011.

Artikel 3. Taak

  • 1. De commissie heeft tot taak:

    • a. het gevraagd en ongevraagd adviseren over de verschillende aspecten van duurzaamheid van de productie en het gebruik van biomassa en biobrandstoffen, waarbij de nationale, Europese en mondiale schaal in hun onderlinge relatie worden betrokken, met als uitgangspunt de noodzaak het volume duurzame biobrandstoffen te vergroten;

    • b. het bieden van een forum voor maatschappelijke discussie over de verschillende aspecten van duurzaamheid van biomassa en biobrandstoffen.

  • 2. De commissie zal zich bij de vervulling van haar taak, bedoeld in het eerste lid, in de eerste plaats richten op het uitbrengen van advies over:

    • a. het verwezenlijken van de 10%-doelstelling uit de richtlijn in Nederland, mede ten behoeve van het actieplan als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op:

      • de mogelijkheden om de import van biobrandstoffen, waarvan de duurzaamheid is verzekerd door bijvoorbeeld certificering, te bewerkstelligen en te bespoedigen;

      • de mogelijkheid een hogere doelstelling te verwezenlijken dan de 10%-doelstelling uit de richtlijn;

      • de mogelijkheden die de overheid en het bedrijfsleven hebben om het bereiken van de 10%-doelstelling uit de richtlijn te instrumenteren en te bespoedigen.

    • b. de actuele duurzaamheidsvraagstukken die bij de verdere ontwikkeling van het Europese beleid aan de orde zijn, waaronder in ieder geval is begrepen:

      • het vraagstuk van transparantie over de herkomst van biobrandstoffen op de Nederlandse en Europese markt;

      • het vraagstuk van de indirecte effecten van de productie en het gebruik van biobrandstoffen, in het licht van de doelstelling om op duurzame wijze reductie van broeikasgasemissies te bereiken door middel van de inzet van biobrandstoffen; en

      • het vraagstuk van het uitbreiden van de werkingssfeer van de duurzaamheidscriteria naar vaste biomassa voor energietoepassing.

    • c. duurzaamheidsvraagstukken die samenhangen met het nationaal en Europees concretiseren en implementeren van de duurzaamheidscriteria zoals omschreven in artikel 17 van de richtlijn.

Artikel 4. Leden

  • 1. In de commissie hebben zitting:

    • a. als voorzitter, tevens lid, mw. dr. D.J.M. Corbey;

    • b. als leden:

      • 1. dhr. dr. ir. P.S. Bindraban;

      • 2. dhr. drs. J. C. D. Boot;

      • 3. dhr. dr. E.A. Breunesse;

      • 4. dhr. drs. B.W. ten Cate;

      • 5. dhr. drs. D. Dijk;

      • 6. dhr. prof. dr. A.P.C. Faaij;

      • 7. dhr. drs. ing. W. Hadders;

      • 8. dhr. drs. J.A. van den Hoek;

      • 9. mw. mr. W.N. Kip;

      • 10. dhr. ir. W.J.G. Laan;

      • 11. mw. ir. K.A.E. Lagendijk;

      • 12. mw. drs. K.J. van Lierop;

      • 13. mw. drs. M.L.M. Meijer;

      • 14. mw. drs. D. de Nie;

      • 15. dhr. drs. S.I.D. Sielhorst;

      • 16. dhr. prof. dr. ir. P. Vellinga;

      • 17. dhr. drs. R.C.N. Wit;

      • 18. dhr. M. Woldberg.

  • 2. De leden kunnen tussentijds worden ontslagen door de minister.

  • 3. Bij tussentijds vertrek van een lid kan de minister een ander lid benoemen.

Artikel 5. Werkwijze

  • 1. De commissie bepaalt, met inachtneming van het gestelde in dit besluit, haar eigen werkwijze.

  • 2. De commissie stelt een werkplan op.

  • 3. De commissie kan subcommissies oprichten en andere personen consulteren, voor zover nodig voor de vervulling van haar taak. De commissie kan, indien zij dit voor de vervulling van haar taak nodig acht, inlichtingen inwinnen bij het ministerie.

Artikel 6. Archiefbescheiden

De archiefbescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van het ministerie.

Artikel 7. Inlichtingen

De commissie verstrekt aan de minister de door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 8. Kosten en ondersteuning

  • 1. De minister stelt een budget beschikbaar waaruit de materiële kosten van de commissie worden vergoed, voorzover deze in redelijkheid gemaakt zijn bij de vervulling van haar taak, genoemd in artikel 3. Onder kosten worden in ieder geval verstaan de kosten voor vergaderingen en voor de productie van adviezen.

  • 2. De minister stelt secretariële ondersteuning beschikbaar ten behoeve van de commissie. Het secretariaat is voor de inhoudelijke uitvoering van zijn taak uitsluitend verantwoording schuldig aan de commissie.

  • 3. Het secretariaat van de commissie handelt de declaraties in verband met de kosten, als bedoeld in het eerste lid, af.

  • 4. De commissie rapporteert de minister voor het eind van elk kalenderjaar en voor 1 juli 2011 over de gemaakte kosten, in relatie tot het in artikel 5, tweede lid, bedoelde werkplan.

Artikel 9. Vergoeding

  • 1. Aan de voorzitter van de commissie wordt een vaste vergoeding per maand toegekend, overeenkomstig artikel 2 van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, waarbij de vergoeding wordt vastgesteld op het maximum van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984. De arbeidsduurfactor wordt vastgesteld op 0,2 voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2009 en op 0,1 voor de periode daarna.

  • 2. Voor zover daarvan niet uitgesloten op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies, komen de overige leden van de commissie in aanmerking voor een vergoeding per vergadering waaraan het lid daadwerkelijk heeft deelgenomen, van 3% van het maximum van salarisschaal 17 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke rijksambtenaren 1984.

  • 3. De voorzitter en de andere leden van de commissie ontvangen een vergoeding van reis- en verblijfkosten conform het Reisbesluit Binnenland, het Reisbesluit Buitenland en de Reisregeling Buitenland.

  • 4. Het secretariaat van de commissie handelt de declaraties voor vergoedingen, als bedoeld in de leden 2 en 3, af.

Artikel 10. Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 juli 2011.

Artikel 11. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Commissie duurzaamheidsvraagstukken biomassa.

Dit besluit zal met de toelichting in de staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 juni 2009

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

TOELICHTING

Een weloverwogen inzet van biomassa kan bijdragen aan het efficiënter en duurzamer benutten van natuurlijke hulpbronnen en aan het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. Centrale beleidsopgave is daarbij de vraag te beantwoorden hoe bij de inzet van biomassa bewaakt wordt dat de duurzaamheid wordt gerespecteerd. Ongewenste effecten kunnen zich met name voordoen in de fase van teelt en productie, binnen en buiten de landsgrenzen. Op dit moment is die vraag met name actueel bij de inzet van biobrandstoffen voor het wegverkeer. Voorop staat dat het volume duurzame biobrandstoffen zal moeten toenemen, en de vraag ligt voor op welke manier dat het beste verwezenlijkt kan worden.

Inmiddels heeft de Europese Unie regelgeving vastgesteld (Richtlijn 2009/28/EG), die een belangrijk houvast biedt: een doelstelling van minimaal 10% hernieuwbare energie in de transportsector in 2020, met inachtneming van een aantal duurzaamheidscriteria. Die duurzaamheidscriteria komen in belangrijke mate overeen met de daarvoor in Nederland ontwikkelde ‘Criteria voor duurzame biomassaproductie’, zoals die in 2006 zijn opgesteld door de Projectgroep Duurzame productie van biomassa. In die projectgroep werd samengewerkt tussen bedrijfsleven, wetenschap, NGO’s en overheid.

De zorg om de duurzame inzet van biobrandstoffen in het bijzonder, en van biomassa in het algemeen, heeft ook daarna nog tot veel maatschappelijke discussie geleid. Vanuit diverse invalshoeken zijn de laatste jaren tal van analyses, suggesties, opinies en wensen naar voren gekomen, die in verschillende richtingen gaan. Zowel vanuit de overheid als vanuit het maatschappelijk veld bestaat er sterke behoefte aan een forum om die verschillende inzichten met elkaar te confronteren, met het oog op het doen van suggesties voor oplossingen die Nederland verder helpen in het bereiken van de doelstelling reductie van broeikasgasemissies te bereiken door de inzet van duurzame biobrandstoffen.

Ik stel de Commissie duurzaamheidsvraagstukken biomassa dan ook in om het forum te bieden waar deze maatschappelijke discussie kan worden gevoerd, met als doel die discussie in bruikbare adviezen af te ronden. Leden zijn aangezocht vanuit het bedrijfsleven, de wetenschap en de NGO’s.

De commissie krijgt de taak om zich allereerst te concentreren op de meest actuele vragen.

Dat zijn in de eerste plaats de vragen die direct betrekking hebben op het realiseren van een toename van het volume duurzame biobrandstoffen in Nederland (en Europa), waarbij in ieder geval ook zal worden gekeken naar de mogelijkheden die de overheid en bedrijven hebben om hiervoor instrumenten in te zetten en naar de vraag of en hoe een hogere doelstelling dan die uit de richtlijn te realiseren is.

In de tweede plaats vraag ik de commissie advies uit te brengen over belangrijke Europese ontwikkelingen, met name over het meewegen van de indirecte effecten, zoals verschuiving in landgebruik, en over de verbreding van de werking van de duurzaamheidscriteria van alleen vloeibare biomassa naar ook vaste biomassa voor energietoepassing. Op beide punten wordt van de Europese Commissie in de loop van 2009–2010 een initiatief verwacht. Andere actuele vragen hangen samen met het implementeren van de richtlijn, waarbij de duurzaamheidscriteria concreet en operationeel gemaakt moeten worden en het belangrijk is zicht te krijgen op de herkomst van de biobrandstoffen op de Nederlandse en Europese markt.

Bij de bespreking van deze vraagstukken is het belangrijk de nationale, Europese en mondiale schaal in onderling verband te bezien en er verschillende relevante disciplines (zoals milieubescherming, handelsvraagstukken, armoedebestrijding, economische ontwikkeling, voedselprijzen) bij te betrekken.

De taak van de commissie is zodanig geformuleerd dat behalve deze actuele vragen en verwachte ontwikkelingen ook de thans nog onvoorziene vragen rond duurzaamheid van productie en gebruik van biomassa, langs de gehele keten van de bio-based economy, geadresseerd kunnen worden.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

Naar boven