Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 juni 2009, nr. HO&S/BS/2009/119774, tot het instellen van een Commissie doelmatigheid hoger onderwijs (Instellingsbesluit Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Besluit:

Artikel 1 Begripsbepaling

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. minister:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

c. commissie:

de commissie, bedoeld in artikel 2;

d. NVAO:

de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie.

Artikel 2 Instelling

Er is een Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs.

Artikel 3 Taak

De commissie heeft tot taak:

  • 1. Het op grond van de artikelen 6.2, 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, en 7.17, tweede en derde lid, van de wet beoordelen van aanvragen macrodoelmatigheid hoger onderwijs over te verzorgen nieuwe opleidingen, de vestiging of de verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente dan die waar de opleiding blijkens het Centraal register hoger onderwijs (Croho) is gevestigd of de samenvoeging van bestaande opleidingen.

  • 2. Het uitbrengen van een advies over de onder a bedoelde beoordelingen aan de minister. De commissie beoordeelt de aanvragen aan de hand van het door de minister in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs vastgestelde beoordelingskader.

  • 3. Het desgevraagd uitbrengen van advies aan de minister in het kader van besluitvorming over het ontnemen van de rechten aan een opleiding op grond van artikel 6.5, eerste lid onder a, van de wet en het opheffen van een vestigingsplaats van een opleiding op grond van artikel 7.17a, eerste lid van de wet.

Artikel 4 Instelling

  • 1. De commissie wordt ingesteld met ingang van 1 juli 2009.

  • 2. Aan de commissie worden aanvragen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, ter beoordeling en advisering voorgelegd die zijn ingediend vanaf de datum dat de commissie is ingesteld.

Artikel 5 Lidmaatschap

  • 1. De commissie, inclusief voorzitter, bestaat uit minimaal 5 en maximaal 7 leden.

  • 2. De leden worden door de minister benoemd voor een periode van vier jaar. Zij zijn eenmaal herbenoembaar.

  • 3. Een lid van de commissie kan niet tevens lid van het college van bestuur van een bekostigde universiteit of bekostigde hogeschool zijn.

  • 4. In het geval een commissielid tevens werknemer of toezichthouder is of anderszins betrokken is bij een universiteit of hogeschool, zal hij of zij niet worden belast met de behandeling van zaken waarbij die universiteit of hogeschool een belang heeft of kan hebben en waarbij zijn onpartijdigheid in het geding kan zijn. In dit geval onthoudt het betreffende commissielid zich van stemming bij de plenaire vaststelling van een advies van de commissie.

Artikel 6 Leden

Tot leden van de commissie worden benoemd:

  • 1. de heer drs. N. M. Verbraak, tevens voorzitter,

  • 2. mevrouw mr. R.G.K. Voss,

  • 3. de heer dr. A Mosterd,

  • 4. de heer ir. F. Kuipers,

  • 5. de heer prof. dr. J. A. Bruijn,

  • 6. de heer mr. E.M. d’Hondt,

  • 7. mevrouw J.G. Stam.

Artikel 7 Werkwijze

  • 1. De commissie kan ter voorbereiding op de totstandkoming van een advies nadere informatie vragen aan de aanvrager of, indien de aanvraag onvolledig is, de aanvrager de gelegenheid bieden binnen een door de commissie vast te stellen termijn, de aanvraag aan te vullen.

  • 2. Indien in geval van besluitvorming over aanvragen de stemmen staken, geeft de stem van de voorzitter de doorslag.

  • 3. De commissie brengt binnen een termijn van 6 weken na indiening van de aanvraag advies uit aan de minister.

  • 4. Indien de commissie niet binnen de in het vorig lid genoemde termijn een advies kan uitbrengen, stelt de voorzitter van de commissie de minister daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen het advies tegemoet gezien kan worden.

  • 5. De voorzitter van de commissie is gemachtigd om namens de minister toepassing te geven aan artikel 4.14 van de Algemene wet bestuursrecht waar het besluitvorming door de minister betreft.

  • 6. De commissie benoemt uit haar midden een vice-voorzitter die bij afwezigheid van de voorzitter in diens rechten treedt.

  • 7. De voorzitter kan in voorkomende gevallen expertise van derden inroepen, voor zover dat valt binnen het daarvoor door de minister goedgekeurde begrote bedrag. Indien dit bedrag ontoereikend is, dient voorafgaand aan het inroepen van derden, toestemming van de minister verkregen te worden.

  • 8. De commissie doet verslag van haar werkzaamheden aan de minister in een jaarlijks te publiceren verslag.

  • 9. De commissie pleegt twee maal per jaar overleg met de minister over de praktijk van de beoordeling van de mutaties met betrekking tot macrodoelmatigheid en de ontwikkelingen die zich hierin voordoen.

Artikel 8 (Administratieve) ondersteuning

De minister voorziet in het secretariaat van de commissie en treft voorzieningen op het gebied van logistiek, financiën en personeel. Het secretariaat en het personeel worden ondergebracht bij de NVAO.

Artikel 9 Kosten van de commissie en vergoeding

  • 1. De kosten van de commissie komen, voor zover goedgekeurd, voor rekening van de minister. Onder kosten worden in ieder geval verstaan:

    • a. De kosten voor vergaderingen en (administratieve) ondersteuning;

    • b. De kosten voor het secretariaat van de commissie.

  • 2. De voorzitter en de andere leden van de commissie ontvangen een vergoeding per maand. De toepasselijke salarisschaal voor de voorzitter en de andere leden is het maximum van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. De arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden is maximaal 0,24, respectievelijk 0,125.

  • 3. De voorzitter en de andere leden van de commissie ontvangen een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland. Deze vergoeding wordt door het secretariaat van de commissie afgehandeld.

  • 4. De NVAO treedt voor wat betreft de begroting en verantwoording op als penvoerder van de commissie.

  • 5. De NVAO biedt, als penvoerder van de commissie, zo spoedig mogelijk na de instelling van de commissie c.q. jaarlijks voor 1 april de begroting voor het daaropvolgende jaar aan de minister aan.

  • 6. De NVAO biedt, als penvoerder van de commissie, de minister jaarlijks voor 1 juli een financiële verantwoording aan.

  • 7. De commissie vormt een egalisatiereserve. Het verschil tussen de gerealiseerde baten van de commissie en de gerealiseerde lasten van de activiteiten komt ten gunste onderscheidenlijk ten laste van de egalisatiereserve. De van de egalisatie genoten rente wordt aan de egalisatiereserve toegevoegd.

  • 8. De reserve bedraagt ten hoogste 25% van de over het laatste kalenderjaar verleende vergoeding.

  • 9. Ten laste van de egalisatiereserve mogen geen uitgaven worden gebracht van andere activiteiten dan de in dit besluit geformuleerde taken.

  • 10. In geval van opheffing van de commissie, is deze ter zake van de egalisatiereserve (en de daarover opgebouwde rente) vergoedingsplichtig.

Artikel 10 Informatieplicht

De commissie verstrekt aan de minister desgevraagd alle door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 11 Geheimhouding

  • 1. De commissie neemt geheimhouding in acht ten aanzien van alle informatie die in het kader van dit besluit bekend wordt en waarvan het karakter als vertrouwelijk is aan te merken.

  • 2. De commissie zorgt ervoor dat door een ieder die betrokken is bij de werkzaamheden van de commissie, geheimhouding in acht wordt genomen ten aanzien van alle informatie die in het kader van dit besluit bekend wordt en waarvan het karakter als vertrouwelijk is aan te merken.

Artikel 12 Openbaarmaking

Adviezen, rapporten, notities, verslagen en andere documenten welke door of namens de commissie worden vervaardigd, worden niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de minister uitgebracht.

Artikel 13 Archiefbescheiden

De commissie draagt zo spoedig mogelijk na beëindiging van haar werkzaamheden of, zo de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoveel eerder, de bescheiden betreffende die werkzaamheden over aan het archief van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en waar het besluiten betreft over opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan het archief van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Artikel 14 Bekendmaking instelling commissie

Afschrift van dit besluit wordt gezonden aan:

  • De voorzitter en leden van de commissie;

  • De President van de Algemene Rekenkamer;

  • De Voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal;

  • De HBO-raad;

  • De VSNU;

  • Het ISO;

  • De LSVb;

  • De NVAO;

  • VNO-NCW;

  • MKB-Nederland.

Artikel 15 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Indien dit besluit wordt geplaatst in een staatscourant die verschijnt na 1 juli 2009, dan heeft dit besluit terugwerkende kracht tot 1 juli 2009.

Artikel 16 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

Dit besluit zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

Achtergrond

Op grond van artikel 6.2 c.q. artikel 7.3a en artikel 7.17 van de wet beoordeelt de Minister het voornemen van een instelling om een nieuwe opleiding te verzorgen respectievelijk een nieuwe vestigingsplaats van een opleiding te openen op een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Voor de wijze waarop de Minister die aanvragen van instellingen beoordeelt, is een beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs opgesteld. Het beleid dat sinds oktober 2003 op grond van de beleidsregel wordt gevoerd is een restrictief beleid. Alleen voor uitbreidingen van het onderwijsaanbod die aansluiten bij nationale beleidsprioriteiten en waarvan de start geen nadelige effecten met zich meebrengt voor het bestaande onderwijsaanbod wordt nog toestemming verleend. Het huidige terughoudende beleid volgde op een periode (HOOP 2000) waarin werd getracht de zelfregie van de instellingen te versterken en er sprake was van een proliferatie van het onderwijsaanbod.

De Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs heeft betrekking op het uit ‘s Rijks kas bekostigde onderwijs op het terrein van het hoger onderwijs. In de beleidsregel wordt aangegeven op welke wijze de minister invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van voornemens van hogescholen en universiteiten voor:

  • het verzorgen van een nieuwe opleiding;

  • de vestiging van een opleiding of een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente;

  • de verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente;

  • de samenvoeging van bestaande opleidingen.

Doelmatigheid in het hoger onderwijs gaat over het toezicht op zowel het realiseren van nieuw aanbod als het toezicht op het bestaande aanbod vanuit het perspectief dat gegarandeerd is dat de middelen die de overheid beschikbaar stelt op een doelmatige wijze worden besteed.

De commissie heeft primair tot taak het op grond van artikel 6.2, artikel 7.3a, tweede lid onder b en derde lid, en artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet beoordelen van aanvragen macrodoelmatigheid hoger onderwijs en het uitbrengen van een advies hierover aan de Minister. De commissie wordt ingesteld met ingang van 1 juli 2009. Zolang de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 (kenmerk HO/BL/2006/24451) op dat moment nog geldt, beoordeelt de commissie aanvragen aan die beleidsregel.

Het bepaalde in artikel 4, tweede lid, betekent dat op aanvragen die zijn ingediend voorafgaand aan de datum van instelling van de commissie, door de minister wordt beslist zonder dat daartoe aan de commissie om advies wordt gevraagd. Zo wordt voorkomen dat de commissie wordt geconfronteerd met een eventuele achterstand in de behandeling van aanvragen.

Naast het beoordelen van aanvragen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, brengt de commissie ingevolge 3, derde lid, desgevraagd advies uit aan de Minister in het kader van besluitvorming over het aan een opleiding ontnemen van rechten op grond van artikel 6.5, lid 1a en artikel 7.17a van de WHW.

Procedure

De Minister neemt, gehoord het advies van de commissie, een besluit op een aanvraag macrodoelmatigheidtoets als bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Sedert 1 maart 2009 heeft de omkering van de volgorde van de toets nieuwe opleiding en de toets op macrodoelmatigheid door de minister in de wet haar beslag gekregen. Hiermee is de mogelijkheid gerealiseerd voor instellingen om de volgorde van aanvragen voor de macrodoelmatigheidstoets en de toets nieuwe opleiding om te draaien. De instemming van de minister met een nieuwe opleiding vervalt, indien de opleiding niet binnen tien maanden nadat de instemming is verleend, is geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13. De NVAO dient binnen zes maanden op een aanvraag toets nieuwe opleiding te besluiten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven