Betreft Regeling van de Minister van Economische Zaken van 15 juni 2009, nr. WJZ/9096875, tot wijziging van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie

De Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies,

Besluit:

ARTIKEL I

De Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 1 komt te luiden:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

Minister:

de Minister van Economische Zaken;

ondernemer in de landbouwsector:

een ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

referentiekosten:

kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 1.2

Op subsidies op grond van deze regeling zijn de bepalingen van het Kaderbesluit EZ-subsidies van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 5 en 9 en andere bepalingen voor zover deze in de volgende hoofdstukken buiten toepassing worden verklaard.

Artikel 1.3
  • 1. De subsidie bedraagt voor zover activiteiten vallen onder bijlage 1, het percentage van de subsidiabele kosten zoals aangegeven in de bijlage, tenzij is aangegeven dat:

    • a. de subsidie valt onder een de-minimis verordening,

    • b. de subsidie aangemerkt wordt als steun als bedoeld in deel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of

    • c. de subsidie geen steun is in de zin van artikel 87 en 88 van het EG-verdrag.

  • 2. Indien de hoogte van de subsidie volgt uit de bijlage en verschillende percentages van toepassing zijn, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van deze percentages.

Artikel 1.4
  • 1. Het rapport van feitelijke bevindingen, bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 2.

  • 2. Als rapport als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU L 391) en, indien de subsidie-ontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.5
  • 1. Het percentage, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, bedraagt 50%.

  • 2. Het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en artikel 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, bedraagt € 35.

Artikel 1.6
  • 1. Indien dit artikel van toepassing is verklaard zijn de artikelen 11 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies niet van toepassing.

  • 2. Voor subsidie komen in aanmerking de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de voor subsidie in aanmerking komende maatregel. Punt 80 tot en met 84 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEU 2008, C 82) worden hierbij in acht genomen.

  • 3. Extra investeringskosten als bedoeld in het tweede lid hebben betrekking op:

    • a. kosten van verwerving of op andere titel dan verwerving in gebruik verkregen bedrijfsterreinen;

    • b. kosten van verwerving, huurkoop of lease van bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen;

    • c. kosten van aangeschafte machines en apparatuur;

    • d. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen;

    • e. kosten van onderhoud en inspectie, administratie en beheer, ontmanteling, onvoorziene reparaties, verplichte milieumonitoring en verzekeringen;

    • f. kosten van geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van het project en daartoe te rekenen productiekosten;

    • g. kosten van tenaamstelling, verwerving en instandhouding van rechten van intellectuele eigendom;

    • h. aan derden verschuldigde kosten.

  • 4. De hoogte van de subsidiabele extra investeringskosten komt overeen met de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentiekosten, extra opbrengsten en enig ander extra voordeel in de periode tot vijf jaar na de ingebruikname alsmede extra besparingen die met het project gemoeid zijn.

  • 5. Onder de kostensoorten, genoemd in het tweede lid, onderdeel a tot en met d, wordt verstaan:

    • a. wat betreft bedrijfsterreinen: de koopsom en overdrachtskosten met uitzondering van overdrachtsbelasting of de gekapitaliseerde erfpachtcanon exclusief de kosten van vestiging van de erfpacht, indien de grond van een gemeente of enig ander van overheidswege opgericht lichaam in erfpacht is verkregen;

    • b. wat betreft bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen: de koopsom en de overdrachtskosten of de aan derden verschuldigde bouwkosten met uitzondering van de financieringskosten en de overdrachtsbelasting;

    • c. wat betreft machines en apparatuur voor zover deze na afloop van het project voor dezelfde doeleinden worden ingezet als beoogd met het project en blijven bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan;

    • d. wat betreft machines en apparatuur voor zover deze na afloop van het project voor andere doeleinden worden ingezet dan beoogd met het project of niet meer bijdragen aan een duurzame energiehuishouding: kosten voor de aanschaf ervan, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de aan het project toe te rekenen afschrijvingskosten, berekend op basis van de historische aanschafprijzen en de door de belastingdienst geaccepteerde afschrijvingstermijnen, met uitzondering van mogelijkheden tot vervroegde afschrijving, of lease-termijnen, met uitzondering van financieringskosten, en gebaseerd op de bedrijfseconomische levensduur;

    • e. wat betreft materialen en hulpmiddelen: het verbruik ervan, gebaseerd op historische aanschafprijzen.

  • 6. Onder de kostensoorten, genoemd in het tweede lid, onderdeel e en f, voor zover zij geactiveerd zijn op de fiscale balans, wordt verstaan:

    • a. wat betreft onderhoud en inspectie alsmede beheer en administratie met inbegrip van de rapportages, bedoeld in artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, en het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit EZ-subsidies: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met e;

    • b. wat betreft verzekeringen: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel a tot en met d;

    • c. wat betreft onvoorziene reparaties: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan het vijfde lid, onderdeel b tot en met d;

    • d. wat betreft monitoring: kosten die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan voortgangscontrole op een project;

    • e. wat betreft ontmanteling: kosten ervan voor zover gehele of gedeeltelijke verwijdering van een project in verband met milieubescherming verplicht is, te berekenen over een periode van ten hoogste 20 jaar;

    • f. wat betreft het geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van een project: kosten ervan die rechtstreeks zijn toe te rekenen aan capaciteitsverlies en gederfde inkomsten.

  • 7. Van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentiekosten maken de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel h, ten hoogste 50 procent deel uit.

Artikel 1.7

In aanvulling op de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies beslist de Minister afwijzend op een aanvraag om subsidie:

  • a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;

  • b. indien het project gericht is op:

    • 1°. de aanpassing aan van toepassing zijnde, of vastgestelde maar nog niet van toepassing zijnde, communautaire normen,

    • 2°. de aanpassing aan nationale normen die gelijk zijn aan of minder zware eisen stellen dan communautaire normen of

    • 3°. de aanpassing aan nationale normen bij afwezigheid van communautaire normen, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden na de op de in de nationale norm vastgestelde uiterste datum.

B

Artikel 2.2, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Op een subsidie voor een duurzame warmtemaatregel zijn niet van toepassing

    • artikel 1.7, onderdeel b, van deze regeling en

    • de artikelen 10, tweede lid, 11 tot en met 14, 23, onderdeel d, en 36 tot en met 42 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

C

Artikel 2.2, derde lid, komt te luiden:

  • 3. In afwijking van artikel 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit EZ-subsidies wordt geen voorschot verstrekt bij een aanvraag om subsidie met een totaalbedrag van minder dan € 50.000.

D

In artikel 2.6 komt de aanhef te luiden:

In aanvulling op artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies beslist de Minister afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:.

E

Aan artikel 2.8 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag om subsidievaststelling in uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten zijn voltooid.

F

Artikel 2.9 komt te luiden:

Artikel 2.9

Een aanvraag om subsidie en een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 6.

G

Artikel 3.3 komt te luiden:

Artikel 3.3

Op een subsidie voor een unieke kansen warmte/koudeproject zijn niet van toepassing de artikelen 10, derde lid, 23, onderdeel g, 38, eerste lid, onderdeel b tot en met d en 41 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

H

In artikel 3.4, vijfde lid, wordt ‘artikel 1.11’ vervangen door: artikel 1.6.

I

In artikel 3.7, eerste lid, wordt ‘artikel 1.18 onderdeel e, f en h’ vervangen door: artikel 23, onderdelen e, f en h van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

J

In artikel 3.7, tweede lid, komt de aanhef te luiden:

In aanvulling op artikel 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies beslist de Minister afwijzend op een aanvraag om subsidie indien hij van oordeel is dat:.

K

Artikel 3.9 komt te luiden:

Artikel 3.9

  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 7.

  • 2. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 8.

L

Onder vernummering van Hoofdstuk 4 tot Hoofdstuk 6 en artikel 4.1 en 4.2 tot artikel 6.1 en 6.2, worden na artikel 3.9 twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 4. EOS-DEMONSTRATIEPROJECTEN

Artikel 4.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

een EOS-demonstratieproject:

een voor Nederland nieuw, planmatig geheel van activiteiten, geheel of nagenoeg geheel bestemd voor het vergroten van inzicht in de geschiktheid voor toepassing in de praktijk van duurzame energiehuishouding, dat een technisch of economisch risico inhoudt en dat bestaat uit:

  • energiebesparende maatregelen;

  • maatregelen waarbij CO2-emissies worden afgevangen en permanent in de ondergrond opgeslagen, of

  • maatregelen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen met behulp van:

    • voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken.

Artikel 4.2
  • 1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een EOS-demonstratieproject dat past in een of meerdere energiethema’s en waarin:

    • a. nieuwe technieken worden toegepast; of

    • b. nieuwe combinaties van bestaande technieken worden toegepast.

  • 2. Energiethema’s als bedoeld in het eerste lid zijn:

    • a. biomassa;

    • b. nieuw gas/schoon fossiel en efficiënt gebruik van gas;

    • c. energie-efficiëntie in de industriële en landbouwsector;

    • d. gebouwde omgeving;

    • e. opwekking en netten.

Artikel 4.3

Op een subsidie voor een EOS-demonstratieproject zijn niet van toepassing de artikelen 10, derde lid, 23, onderdeel g, 38, eerste lid, onderdeel b tot en met d en 41 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikel 4.4
  • 1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie 40 procent van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan € 800.000 per aanvraag.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd voor iedere aanvrager die een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt voor zover de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door die ondernemer.

  • 3. Indien de subsidieontvanger een ondernemer in de landbouwsector is en een kleine of middelgrote onderneming in stand houdt, is de verhoging, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op investeringen waardoor de productiecapaciteit zal toenemen.

  • 4. Het te verlenen subsidiebedrag, tot stand gekomen met toepassing van het eerste en tweede lid, is niet meer dan de maximaal toegestane investeringssteun, berekend op de voet van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG 2008, C82).

  • 5. Voor de berekening van de subsidiabele kosten is artikel 1.6 van toepassing.

Artikel 4.5

De Minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.6
  • 1. De Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten adviseert de Minister over de afwijzingsgronden, bedoeld in het tweede lid en artikel 23, onderdeel e, f en h van het Kaderbesluit EZ-subsidies, en de rangschikkingcriteria, bedoeld in het derde lid.

  • 2. De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien hij van oordeel is dat:

    • a. het project onvoldoende bijdraagt aan de doelstellingen van de regeling;

    • b. er onvoldoende van de sociaalwetenschappelijke en economische effecten van het project blijk wordt gegeven;

    • c. het een project betreft waarvoor gedurende de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend ook op grond van artikel 3.2 een aanvraag om subsidie kan worden ingediend.

  • 3. De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het project technologisch innovatiever is ten opzichte van de huidige praktijk in Nederland;

    • b. het project meer bijdraagt aan de verduurzaming van de energiehuishouding in absolute en relatieve CO<inf>2</inf> reductie of PJ per jaar op projectniveau;

    • c. het project meer herhalingspotentieel bezit, gebaseerd op kostprijsontwikkeling en marktverwachting;

    • d. het samenwerkingsverband van een betere kwaliteit is, de slaagkans van het project groter is en de kennisoverdracht een structureler onderdeel is van de demonstratie.

  • 4. Voor de rangschikking weegt het criterium, genoemd in het derde lid, onderdeel a, eenmaal, en het gewogen gemiddelde van de criteria, genoemd in het derde lid, onderdeel b tot en met d twee maal.

Artikel 4.7
  • 1. De subsidieontvanger start binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het EOS-demonstratieproject.

  • 2. De subsidieontvanger voltooit het project binnen drie jaar na aanvang van het EOS-demonstratieproject.

Artikel 4.8
  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 9.

  • 2. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 10.

HOOFDSTUK 5. UNIEKE KANSEN PROGRAMMA NAAR ENERGIENEUTRALE SCHOLEN EN KANTOREN

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. haalbaarheidsstudie:

een studie waarin de technische en economische haalbaarheid wordt onderzocht van een of meer pakketten maatregelen die erop gericht zijn om een school of kantoor, die de aanvrager gaat bouwen of renoveren, te laten voldoen aan de vereisten van een unieke kansen project scholen/kantoren, daaronder begrepen de mogelijkheden voor strategische samenwerking;

b. onderwijsinstelling:

een publiek bekostigde school voor basisonderwijs of voortgezet onderwijs, als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs respectievelijk de Wet op het voortgezet onderwijs;

c. totale energieverbruik:

de som van het gebouwgebonden energieverbruik, het gebouwafhankelijke gebruikersenergieverbruik en het energieverbruik van gebruikersapparatuur per jaar;

d. NEN:

norm als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003;

e. unieke kansen project scholen/kantoren:

project voor energiebesparing in de nieuwbouw of renovatie van gebouwen waarin ten minste 70% van de bruto vloeroppervlakte, als bedoeld in NEN 2580, in gebruik is voor een onderwijsfunctie of een kantoorfunctie, bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003:

  • 1°. dat tenminste 1000 m2 bruto vloeroppervlakte omvat;

  • 2°. dat wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarbij bij ten minste een van de deelnemers technische of beheersmatige voorzieningen worden getroffen;

  • 3°. waarbij, indien het renovatie van bestaande gebouwen met een kantoorfunctie betreft, de CO2-emissie ten gevolge van het totale energieverbruik van en binnen het gebouw ten hoogste 53 kg CO2/m2 bruto vloeroppervlakte bedraagt;

  • 4°. waarbij, indien het renovatie van bestaande gebouwen met een onderwijsfunctie betreft, de CO2-emissie ten gevolge van het totale energieverbruik van en binnen het gebouw ten hoogste 25 kg CO2/m2 bruto vloeroppervlakte bedraagt;

  • 5°. waarbij, indien het nieuwbouw met een kantoorfunctie betreft, de maximale energieprestatiecoëfficiënt 0,75 en de CO2-emissie ten gevolge van het totale energieverbruik van en binnen het gebouw ten hoogste 37 kg CO2/m2 bruto vloeroppervlakte bedraagt;

  • 6°. waarbij, indien het nieuwbouw met een onderwijsfunctie betreft, de maximale energieprestatiecoëfficiënt 0,90 bedraagt en de CO2-emissie ten gevolge van het totale energieverbruik van en binnen het gebouw ten hoogste 22 kg CO2/m2 bruto vloeroppervlakte bedraagt en

  • 7°. waarbij, indien het renovatie van bestaande gebouwen betreft, de energieprestatie na renovatie energielabelklasse A bedraagt en de energie-index met ten minste 0,30 verbetert.

Artikel 5.2
  • 1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een haalbaarheidsstudie.

  • 2. De Minister verstrekt op aanvraag aan een samenwerkingsverband een subsidie verlenen voor een unieke kansen project scholen/kantoren.

Artikel 5.3

Op een subsidie voor een unieke kansen project scholen/kantoren zijn niet van toepassing de artikelen 10, derde lid, 38, eerste lid, onderdeel b tot en met d, en 41 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikel 5.4
  • 1. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, 50% van de projectkosten indien deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie, maar niet meer dan € 15.000.

  • 2. In afwijking van artikel 1.3 bedraagt de subsidie, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid:

    • a. voor een unieke kansen project scholen/kantoren met een onderwijsfunctie: € 0,25 per jaarlijkse MJ besparing op het gebouwgebonden primaire energieverbruik, maar niet meer dan € 500.000;

    • b. voor een unieke kansen project scholen/kantoren met een kantoorfunctie: € 0,15 per jaarlijkse MJ besparing op het gebouwgebonden primaire energieverbruik, maar niet meer dan € 500.000.

  • 3. De subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 5.5
  • 1. De Minister beslist op de aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2. De Minister beslist op de aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 5.6
  • 1. De adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten adviseert de Minister over de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 23, onderdelen e tot en met h van het Kaderbesluit EZ-subsidies, en de rangschikking, bedoeld in het tweede lid.

  • 2. De Minister rangschikt de aanvragen voor een subsidie als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de CO2-reductie per m2 bruto vloeroppervlakte berekend over het totale energieverbruik en meer gebruik maakt van duurzame energiebronnen;

    • b. het project voor een gebouw met een onderwijsfunctie meer bijdraagt aan de verbetering van het binnenklimaat;

    • c. het project een hoger innovatief vermogen heeft, meer duurzaamheidskwaliteiten heeft en een betere kwaliteitsborging heeft;

    • d. het samenwerkingsverband van een betere kwaliteit is en de slaagkans van het project groter is;

    • e. het project meer herhalings- en opschalingspotentieel bezit.

  • 3. Voor de rangschikking wegen de criteria genoemd in het tweede lid even zwaar.

Artikel 5.7
  • 1. De subsidieontvanger voltooit de haalbaarheidsstudie binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

  • 2. De subsidieontvanger start het unieke kansen project scholen/kantoren binnen zes maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening en voltooit deze uiterlijk 36 maanden na de start van het project.

Artikel 5.8
  • 1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 11.

  • 2. Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van het formulier, opgenomen in bijlage 12.

M

1. Als bijlage 1, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt vastgesteld de bij deze regeling behorende bijlage 1.

2. Als bijlage 2, bedoeld in artikel 1.4, eerste lid, van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt vastgesteld de bij deze regeling behorende bijlage 2.

3. Als bijlage 8, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt vastgesteld de bij deze regeling behorende bijlage 3.

4. Als bijlage 9, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt vastgesteld de bij deze regeling behorende bijlage 4.

5. Als bijlage 11, bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie wordt vastgesteld de bij deze regeling behorende bijlage 5.

ARTIKEL II

In de tabel in artikel 1, derde lid, van de Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2009 wordt na punt 15 ingevoegd:

16.1

Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (Duurzame warmte voor bestaande woningen)

2.2

Zonneboilers en warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen

  
   

Lucht/waterwarmtepompen

  
   

Installaties voor micro-warmtekrachtkoppeling

  

16.2

Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (Unieke kansen programma verduurzaming warmte en koude)

3.2

   

16.3

Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (EOS-demonstratieprojecten)

4.2

 

01-07-09 t/m 10-09-09

7.000.000

16.4

Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (Unieke kansenprogramma naar energieneutrale scholen en kantoren)

5.2, eerste lid

Haalbaarheidsstudies

Datum van inwerkingtreding van artikel 5.2 t/m 03-08-09

450.000

  

5.2, tweede lid

Unieke kansen project scholen/kantoren

01-07-09 t/m 03-12-09

5.000.000

ARTIKEL III

  • 1. Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verstrekt, blijft de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie van toepassing zoals die onmiddellijk voor dat tijdstip luidde.

  • 2. De aanvraag om subsidievaststelling voor een duurzame warmtemaatregel als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie, waarbij de activiteiten zijn voltooid tussen 10 september 2008 en de datum van inwerkingtreding van deze regeling, wordt ingediend uiterlijk dertien weken na de datum van inwerkingtreding van deze regeling.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werkingmet ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 2 tot en met 5, die ter inzage worden gelegd bij SenterNovem te weten de vestiging aan de Juliana van Stolberglaan 3, 2509 AC Den Haag en die aan de Catharijnesingel 59, 3503 RE Utrecht.

Den Haag, 15 juni 2009

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1.3

Activiteiten en bijbehorend percentage van de subsidiabele kosten

  

Kleine onderneming

Middelgrote onderneming

Grote onderneming en onderzoeksorganisaties voor zover het betreft economische activiteiten

Onderzoek & Ontwikkeling

   

Fundamenteel onderzoek

 

75

75

75

     

Industrieel onderzoek

Basis

70 (80) 1

60 (70)

50 (60)

 

– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

80 (80)

75 (80)

65 (75)

 

of

   
 

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

   
 

of

   
 

– verspreiding van resultaten

   
     

Experimentele ontwikkeling

Basis

45 (60)

35 (50)

25 (40)

 

– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming

60 (75)

50 (65)

40 (55)

 

of

   
 

– samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie

   
     

Technische haalbaarheidstudie

voor technische haalbaarheidstudies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek voor studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling

75

75

65

  

50

50

40

     

Innovatie

    

Innovatieve starters die minder dan 6 jaar bestaan op tijdstip van subsidieverlening.

NB mag cumuleren

Max. 1 miljoen euro

Proces- en organisatie-innovatie op het gebied van diensten

Basis

35

25

 

Bij samenwerking met kleine of middelgrote ondernemingen en een minimum van 30% van de kosten ten laste omen van de kleine of middelgrote ondernemingen

15

Opzetten, uitbreiden en aansturen van Innovatieclusters t.b.v. de rechtspersoon die het cluster exploiteert

Investeringssteun:

– opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra;

– open access-onderzoeksinfrastructuur: laboratoria, testfaciliteiten;

– breedbandnetwerk-infrastructuur.

35

25

15

 

Exploitatiesteun:

Over 5 jaar:

  
 

– Aansturen clusters

– 50; of

  
  

– lineair aflopend van 100 naar 0.

  
     

MKB

    

Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa.

20

10

Advies- en andere diensten en werkzaamheden:

   

– diensten van externe adviseurs (niet regulier)

   

– Deelneming vakbeurzen en tentoonstellingen

50

50

Verkrijging en validering industriële eigendomsrechten

Hetzelfde steunpeil als zou gelden ten aanzien van O&O-steun voor de onderzoeksactiviteiten die in de eerste plaats in de betrokken industriële eigendomsrechten hebben geresulteerd.

   

Innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning

Basis

75 met een maximum van 200.000,– per subsidie-ontvanger over een periode van 3 jaar.

Uitlenen hooggekwalificeerd personeel

50

50

Opleiding

   

Algemene opleiding

70 [80] 2

70 [80]

50 [60]

Specifieke opleiding

35 [45]

35 [45]

25 [35]

Scheepsbouwsteun

   

Steun voor scheepsbouwinnovatie

20

20

20

Investeringssteun

   

Steun voor ondernemingen die verder gaan dan communautaire normen of die, bij ontstentenis van communautaire normen, de milieubescherming doen toenemen

70

80 in het geval van eco-innovatie 100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

60

70 in het geval van eco-innovatie 100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

50

60 in het geval van eco-innovatie 100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

Steun voor milieustudies

70

60

50

Steun voor vroege aanpassing aan toekomstige communautaire normen

   

– meer dan 3 jaar

25

20

15

– tussen 1 en 3 jaar

20

15

10

voor de inwerkingtreding

   
    

Steun voor afvalbeheer

70

60

50

Steun voor hernieuwbare energiebronnen

80

70

60

  

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

     

Steun voor energiebesparing

80

70

60

Steun voor warmtekrachtkoppeling-installaties

   
  

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

     

Steun voor stadsverwarming met conventionele energiebronnen

70

60

50

  

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

100 in het geval van een inschrijvingsprocedure

     

Steun voor de sanering van verontreinigde locaties

100

100

100

    

Steun voor verhuizing van ondernemingen

70

60

50

XNoot
1

) De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing bij krediet met rente en opslag.

XNoot
2

) De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing op een opleiding voor kwetsbare of gehandicapte werknemers als bedoeld in deel 9 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In september 2008 is het bestaande energie-instrumentarium aangevuld met de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (TERM). Hiermee is een betere aansluiting bereikt tussen het instrumentarium voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en de marktuitrolfase. Deze aanvulling is vooral van belang voor het faciliteren van de uitvoering van het werkprogramma Schoon en Zuinig en de Innovatieagenda Energie.

Tegelijkertijd wordt het financiële instrumentarium op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken gestroomlijnd. Daartoe is op 1 januari 2009 het Kaderbesluit EZ-subsidies in werking getreden. Het is de bedoeling dat vanaf 2010 het energie-instrumentarium ook onder dit Kaderbesluit valt. De TERM zal per 1 januari dan ook hier in opgaan. Bij de inrichting van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie (TERM) is al aangesloten bij de bepalingen van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Behalve de algemene regeling zijn er toen twee programma’s gepubliceerd.

2. Doelstelling

Wijzigingen in hoofdstuk 1, 2 en 3 van de regeling

Met deze wijziging wordt het algemeen deel van de regeling (hoofdstuk 1) aangepast aan de huidige tekst van het Kaderbesluit EZ-subsidies. De artikelen van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn, met het oog op het onderbrengen van de regeling onder het Kaderbesluit, van toepassing verklaard op de subsidieregelingen in de TERM. Door deze wijziging worden bijvoorbeeld de voorschotbedragen gelijkgetrokken met die in het Kaderbesluit EZ-subsidies. Omdat het Kaderbesluit in de huidige vorm nog geen rekening houdt met investeringssteun en de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, zijn in het algemeen deel daarnaast enkele aanvullende bepalingen opgenomen. Deze wijziging in het algemeen deel brengt in de praktijk geen grote gevolgen met zich mee, maar maakt de geplande overgang naar het Kaderbesluit per 2010 gemakkelijker. De wijzigingen hebben geen gevolgen voor reeds beschikte subsidieaanvragen.

EOS-demonstratieprojecten

Hoofdstuk 4 van de TERM heeft als doel om ondernemers in staat te stellen om het functioneren van eerste toepassing van nieuwe technologie, gericht op energiebesparing of duurzame energie, in een realistische gebruiksomgeving aan te tonen door middel van een energiedemonstratieproject.

Deze nieuwe EOS-demonstratieprojecten tender hangt samen met de plannen zoals deze zijn beschreven in de Innovatieagenda Energie. Aanvullend aan de uitvoering van de programma’s uit de Innovatieagenda bestaat de behoefte, veelal van het MKB, om innovatieve ideeën eerst in een demonstratieproject te testen. Deze innovatieve ideeën zijn niet ondergebracht bij de huidige programma’s in de Innovatieagenda, maar kunnen wel een impuls geven aan de innovatie op het terrein van duurzame energie en energiebesparing.

Dit hoofdstuk is een voortzetting van het programma EOS: demo, dat eerder onder het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten viel. Het programma omvat investeringsprojecten, waarbij het kan gaan om een voor Nederland nieuwe- of vernieuwende technologie, een nieuw systeem, een nieuwe functie (met bestaande technologie), en nieuwe aanpak of een combinatie van nieuwe en bestaande technologie. Doel van het programma is het ondersteunen van technisch of economisch risicovolle projecten die door het bedrijfsleven in één van de genoemde thema’s voor de eerste maal wordt toegepast. Dit alles eventueel gecombineerd met een nieuwe aanpak van de daarmee direct in verband staande sociale of economische aspecten. Indien een technologie al in het buitenland is gedemonstreerd, moet de aanvrager aantonen dat technische en/of economische risico’s het noodzakelijk maken dat de technologie ook eerst in Nederland wordt gedemonstreerd, voordat marktintroductie kan plaatsvinden. Haalbaarheid- of ontwikkelingsactiviteiten vallen niet onder dit programma.

Subsidieaanvragen kunnen worden ingediend in de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van de regeling tot en met 10 september 2009. Het subsidieplafond voor demonstratieprojecten is vastgesteld op € 7 miljoen.

Unieke kansenprogramma Naar energieneutrale scholen en kantoren

Hoofdstuk 5 van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie heeft tot doel het ondersteunen van een beperkt aantal projecten die mede kunnen zorgen voor een brede navolging van de toepassing van innovatieve technieken en concepten in de sectoren scholen (in het publiek bekostigde basis- en voortgezet onderwijs) en kantoren van de utiliteitsbouw - nieuwbouw en renovatie. Er gaat op dit moment veel aandacht uit naar de energieprestatie en het binnenmilieu op scholen, en in kantoren vinden op dit moment veel succesvolle innovaties plaats, waarbij in deze tender aansluiting is gezocht. Bij de subsidiëring van de projecten zal worden gestreefd naar een evenwichtige spreiding tussen nieuwbouw en renovatie, alsmede tussen scholen en kantoren. De projecten moeten bijdragen aan de doelstellingen voor de reductie van de uitstoot van broeikasgassen in de gebouwde omgeving zoals opgenomen in het werkprogramma Schoon & Zuinig. Het unieke kansen programma scholen/kantoren richt zich op de realisatie van scholen- en kantorenbouwprojecten met bijzonder hoge energieprestaties, waardoor ten minste 45% CO2-reductie op het totale gebouwgebonden en ongebonden energieverbruik wordt gerealiseerd ten opzichte van 1990.

Het is de bedoeling dat de leereffecten die worden opgedaan, zich enerzijds vertalen in het op grote schaal realiseren van zeer energiezuinige projecten en anderzijds leiden tot de ontwikkeling van nog energiezuinigere technieken en concepten in kantoren en scholen in het basis en voortgezet onderwijs. Innovatie op het gebied van het bouwproces en de contractvorming is daarbij onontbeerlijk en vormt eveneens een belangrijke doelstelling. Dit programma vormt een belangrijk onderdeel van de Innovatieagenda voor de gebouwde omgeving en de genoemde doelen passen naadloos in de visie en ambities van het Platform Energietransitie Gebouwde Omgeving (PeGO), een samenwerking van overheid, bedrijfsleven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties.

Het budget van 5,45 miljoen euro voor dit programma wordt beschikbaar gesteld door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: Minister voor WWI), die daarmee een stimulans creëert voor transitiecoalities die een bijdrage willen leveren aan de energietransitie in de gebouwde omgeving. Subsidie-aanvragen kunnen worden ingediend in de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van de regeling tot en met 3 augustus 2009 voor haalbaarheidsstudies en tot en met 3 december 2009 voor projecten. Het beschikbare bedrag voor haalbaarheidsstudies wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor projecten op volgorde van rangschikking. Dit programma zal worden uitgevoerd door SenterNovem.

3. Uitvoering

De uitvoering van de geïntroduceerde hoofdstukken in de TERM is, evenals de reeds bestaande hoofdstukken, in handen van SenterNovem, het agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het Ministerie van Economische Zaken.

4. Administratieve lasten

Wijzigingen in hoofdstuk 1, 2 en 3 van de TERM

Bij de introductie van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie in september 2008 is toegelicht op welke wijze de regeling is ingericht op minimale administratieve lasten. Destijds zijn ook de formulieren getoetst op begrijpelijkheid. Alle huidige formulieren zijn gebaseerd op dezelfde basisdocumenten.

Een belangrijke winst wordt behaald door de subsidievoorwaarden van de TERM aan te laten sluiten bij die van het Kaderbesluit EZ-subsidies. De afwijkingen waren ontstaan doordat de TERM publicatiedatum (september 2008) vooraf ging aan de publicatie van het Kaderbesluit (januari 2009).

Het Kaderbesluit is op haar beurt weer zoveel als mogelijk afgestemd op het toekomstige Rijkssubsidiekader.

De TERM is eerder voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) en dit college heeft op 28 augustus een positief advies gegeven over de regeling.

EOS-demonstratieprojecten

De regeling is bedoeld om ondernemers in staat te stellen een demonstratieproject op te zetten. Ten aanzien van de administratieve lasten zijn steeds keuzes gemaakt voor de minst belastende optie. De administratieve lasten voor het aanvragen van subsidie bestaan uit het invullen van het aanvraagformulier en het opstellen van een projectplan, volgens een vaste structuur. Dit faciliteert de aanvrager en voorkomt dat achteraf nog informatie moet worden nagestuurd. Middels advies vooraf door de uitvoerder van de regeling en goede communicatie over precieze doelstellingen en gevraagde activiteiten wordt zoveel mogelijk voorkomen dat indieners voor niets aanvragen indienen. Voor tussentijdse rapportages wordt aangesloten bij de door de aanvrager zelf aangegeven mijlpalen i.p.v. een halfjaarlijkse rapportage, hierbij geldt een maximum van 1 rapportage per jaar conform de intentie van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Een accountantsverklaring wordt niet standaard gevraagd, maar alleen bij subsidies hoger dan € 125.000. Voor de accountantsverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld voor alle hoofdstukken onder de TERM. Bij het ontwerpen van de aanvraag- en vaststellingsformulieren is zo veel mogelijk aangesloten bij reeds bestaande formulieren. Deze uniformiteit geeft minder administratieve lasten dan het telkens toepassen van een ander model. Evenals bij het Unieke Kansen programma verduurzaming warmte/koude hoeven geen voorschotverzoeken te worden ingediend.

Uit de berekeningen blijkt dat de administratieve lasten € 208.680 bedragen op het totaal beschikbare bedrag van € 7.000.000. Dit komt neer op 2,98% ten opzichte van het totale subsidiebedrag. Bij deze berekening is uitgegaan van een inschrijving van 50 projecten, waarvan ongeveer 11 projecten gehonoreerd kunnen worden. Hierdoor pakt het percentage voor AL iets hoger uit dan bij de vorige tender van EOS Demo. Daar werd nog uitgegaan van een schatting van 30 inschrijvingen. Dit aantal blijkt in de praktijk echter hoger te zijn. De berekening is daar op aangepast.

Unieke kansenprogramma Naar energieneutrale scholen en kantoren

Naar verwachting zullen circa 30 voorstellen voor haalbaarheidsstudies en 25 voorstellen voor unieke kansen projecten worden ingediend. De totale administratieve lasten bedragen naar schatting ca. € 195.000 oftewel ca. 3,5% van het subsidieplafond van 5,45 miljoen euro. Daarbij wordt ernaar gestreefd om de reeds geringe kosten van de voor kennisoverdracht van belang zijnde tussenrapportages tot een minimum te beperken.

Deze regeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten; het College heeft te kennen gegeven de regeling niet te zullen toetsen op administratieve lasten.

5. Staatssteun

EOS-demonstratieprojecten

Het hoofdstuk EOS-demonstratieprojecten valt onder het bereik van de goedkeuring door de Commissie voor het Besluit EOS: Demo en transitie-experimenten (nummer N222/2004, gewijzigd onder nummer N246/2005 en N861/2006). De goedkeuring voor demonstratieprojecten loopt tot en met 2014 tot een maximum van € 160.000.000. Ook de algemene groepsvrijstellingverordening, welke op 29 augustus 2008 van kracht is geworden, is van toepassing op dit hoofdstuk (artikel 23).

Unieke kansenprogramma Naar energieneutrale scholen en kantoren

Scholen worden Europeesrechtelijk niet als onderneming gezien. Subsidie aan scholen geldt dan ook niet als staatssteun. Voor kantoren geldt de algemene groepsvrijstellingsverordening. De artikelen 21, 22, 23 en 24 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn van toepassing op de subsidies op basis van dit hoofdstuk.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Artikel 1.1

In dit artikel worden voor de toepassing van de TERM definities gegeven, in aanvulling op de definities gegeven in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikelen 1.2 en 1.3

In artikel 1.2 wordt bepaald dat op subsidies op grond van de TERM de bepalingen van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing zijn. Artikel 5 en 9 van het Kaderbesluit zijn uitgezonderd, omdat deze bepalingen (nog) geen rekening houden met activiteiten en bijbehorende maximale subsidiepercentages die voortvloeien uit de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (milieusteunkader). Artikel 1.3 regelt daarvoor in de plaats de maximale subsidiepercentages per activiteit. In bijlage 1 bij artikel 1.3 zijn de activiteiten en subsidiepercentages uit zowel het onderzoeks- en ontwikkelingskader als het milieusteunkader opgenomen.

Artikel 1.4

In dit artikel wordt het rapport van feitelijke bevindingen vastgesteld, dat volgens artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit bij de aanvraag om subsidievaststelling moet worden gevoegd indien de subsidie-ontvanger bij de berekening van de subsidiabele kosten gebruik maakt van de integrale kostensystematiek. Het komt overeen met het rapport van feitelijke bevindingen dat is vastgesteld bij andere onder het Kaderbesluit vallende subsidieregelingen, zoals de Subsidieregeling innoveren en de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen.

Artikel 1.5

De subsidie-aanvrager die bij de berekening van de subsidiabele kosten gebruik maakt van de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek mag bij subsidies op grond van de TERM een vaste opslag voor indirecte kosten van 50% hanteren. Het uurtarief bedoeld in artikel 13, tweede lid en artikel 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies (die de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek respectievelijk de vaste-uurtariefsystematiek regelen) bedraagt voor subsidies op grond van de TERM € 35. Van dit percentage en uurtarief kan in een specifiek subsidieprogramma onder de TERM worden afgeweken, als dit in het hoofdstuk waarin dat programma is geregeld wordt bepaald.

Artikel 1.6

Dit artikel is gelijk aan het oorspronkelijke artikel 1.11 van de TERM. De wijze van berekenen van de subsidiabele kosten die in dit artikel wordt geregeld, is geschikt voor investeringssteun en om die reden nog niet geregeld in het Kaderbesluit EZ-subsidies. Indien in een van de hoofdstukken van de TERM is bepaald dat dit artikel van toepassing is op de berekening van de subsidiabele kosten kan de aanvrager niet kiezen voor berekening van de subsidiabele kosten met behulp van artikel 11 tot en met 14 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikel 1.7

In dit artikel worden voor subsidies onder de TERM afwijzingsgronden vastgesteld in aanvulling op de afwijzingsgronden in artikel 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies. In de hoofdstukken van de TERM kunnen daarnaast nog programmaspecifieke afwijzingsgronden worden opgenomen.

Artikel I, onderdelen B-D en F-K

In deze artikelen worden de bepalingen van de TERM in hoofdstuk 2 tot en met 4 aangepast aan het nieuwe hoofdstuk 1. Verwijzingen naar artikelen in hoofdstuk 1 zijn op deze wijziging aangepast. In artikel 3.9 wordt een aanvraagformulier ten behoeve van de subsidievaststelling vastgesteld, dat tot nu toe ontbrak.

Artikel I, onderdeel E

Met de toevoeging van dit derde lid aan artikel 2.8 wordt een lacune hersteld. In het eerste hoofdstuk van de TERM was alleen geregeld dat de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend uiterlijk dertien weken nadat de activiteiten moeten zijn voltooid. Dit moment wordt in hoofdstuk 2 echter berekend aan de hand van de datum van de beschikking tot subsidieverlening. Bij het programma Duurzame warmte voor bestaande woningen is het echter ook mogelijk na aanschaf van een duurzame warmtemaatregel een aanvraag om subsidie en tevens subsidievaststelling in te dienen. Voor deze aanvragen was echter nog geen uiterlijke indieningsdatum bepaald. In het derde lid van artikel 2.8 is nu bepaald dat de aanvrager in zo’n geval tot uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten zijn voltooid een aanvraag kan indienen. Voor duurzame warmtemaatregelen die tussen 10 september 2008 en de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling zijn aangeschaft, geïnstalleerd en in gebruik genomen, is een overgangsbepaling opgenomen. Een aanvraag om subsidievaststelling kan in dat geval tot uiterlijk dertien weken na inwerkingtreding van deze wijzigingsregeling worden ingediend.

Artikel I, onderdeel L: Hoofdstuk 4

Artikel 4.2

In dit artikel worden de verschillende criteria geformuleerd waaraan een EOS-demonstratieproject moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen. Ten eerste moet het project vallen onder de definitie van EOS-demonstratieproject in artikel 4.1. Daarnaast moet het project een of meer van de in artikel 4.2, eerste lid, genoemde kenmerken bezitten. Tenslotte moet het passen in een of meer van de in artikel 4.2, tweede lid, genoemde energiethema’s.

Artikel 4.4

Voor het programma EOS-demonstratieprojecten is een lager subsidiepercentage gekozen dan uit artikel 1.3 zou voortvloeien. Verwacht wordt dat meer aanvragen worden ingediend dan uit het subsidiebudget kan worden gehonoreerd. Door voor een lager subsidiepercentage te kiezen kunnen meer projecten worden gesubsidieerd.

Artikel 4.6, eerste en tweede lid

In het eerste lid wordt bepaald dat de Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransitie-experimenten de Minister adviseert over de afwijzingsgronden in het tweede lid en artikel 23, onderdeel e, f en h van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Dit houdt in dat de Minister zonder advies van de Adviescommissie aanvragen kan afwijzen op grond van artikel 22 en 23, onderdeel a tot en met d en i van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Daarnaast kan ook altijd afwijzend worden beslist op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is onder andere mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat niet aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd. Ook kan de aanvraag worden afgewezen bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking (indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking) en ingeval van (een ingediend verzoek tot) faillissement, surseance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

Artikel 4.6, derde en vierde lid

Het beschikbare bedrag voor subsidies voor EOS-demonstratieprojecten wordt verdeeld op volgorde van rangschikking van de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist. De criteria aan de hand waarvan de aanvragen worden gerangschikt zijn in artikel 4.6, derde lid opgenomen. Volgens het eerste lid wint de Minister ook over deze rangschikkingscriteria advies in van de Adviescommissie.

  • a. De mate van technologische innovatie ten opzichte van de huidige praktijk in Nederland

    Bij dit onderdeel wordt beoordeeld in welke mate de toe te passen techniek of combinatie van bestaande technieken nieuw zijn.

  • b. De bijdrage aan de verduurzaming van de energiehuishouding in CO2-reductie of PJ per jaar op projectniveau

    De technologische aspecten bestaan uit twee beoordelingscomponenten. De eerste is de relatieve besparing van primaire energie (PJprimair) en/of de besparing van CO2- emissie(equivalent) op projectniveau. Dit betreft de relatieve bijdrage ten opzichte van de meerinvestering in euro’s. De tweede component is de absolute energiebesparing per jaar op projectniveau en deze besparing over 10 jaar als herhalingspotentieel.

  • c. Het herhalingspotentieel, gebaseerd op kostprijsontwikkeling en marktverwachting

    De economische aspecten bestaan ook uit twee beoordelingscomponenten. De eerste is de kostprijsontwikkeling en de marktverwachting van de techniek op basis van een eenvoudige terugverdientijd. De tweede component is de kostenbesparing ten opzichte van de huidige technologie.

  • d. De kwaliteit van het samenwerkingsverband, de slaagkans van het project en kennisoverdracht als structureel onderdeel van de demonstratie.

    Bij de slaagkans van het project wordt gekeken naar de kwaliteit van de voorstel. Er moet sprake zijn van een economisch of technisch risico. De aanvrager scoort op dit punt indien hij in het voorstel aantoont dat hij onderzoek heeft gedaan naar de markt, de technische en niet-technische risico’s goed beschreven heeft en er blijk van geeft hoe deze opgelost kunnen worden, waardoor de slaagkans wordt vergroot. Indien een techniek al op de markt is geïntroduceerd is geen sprake van een economisch of technisch risico en zal op dit onderdeel nihil worden gescoord. In de aanvraag kan ook een toelichting worden gegeven op eventuele andere verdiensten zoals milieuverdiensten, werkgelegenheid en arbeidsomstandigheden.

    Bij de samenwerking en kennisoverdracht wordt gekeken welke partijen bij het project betrokken zijn en wat hun inbreng en toegevoegde waarde en relevantie is. Het is belangrijk voor een mogelijke marktintroductie dat kennis die voortkomt uit de demonstratie structureel aan belanghebbenden wordt gecommuniceerd.

    De onderlinge weging van de criteria is bepaald in het vierde lid.

Artikel I, onderdeel L: Hoofdstuk 5

Artikel 5.1

In het programma is de mogelijkheid van een haalbaarheidsstudie opgenomen teneinde potentiële indieners van een unieke kansen project scholen/kantoren de gelegenheid te geven de haalbaarheid en kwaliteit van hun project te onderzoeken voorafgaand aan een in te dienen projectvoorstel. Dit voortraject geeft tevens extra mogelijkheden voor samenwerking met PeGO. In de definitie van unieke kansen project scholen/kantoren wordt de werkingssfeer van het programma beperkt tot ambitieuze projecten voor energiebesparing in de nieuwbouw en renovatie van scholen en kantoren die voldoen aan verschillende minimum-eisen met betrekking tot de omvang van de bruto vloeroppervlakte en de energieprestatie om toegelaten te worden tot de rangschikking. Daarnaast moet een project voldoen aan inspanningen op het gebied van gebouwgebonden maatregelen (EPC en EI). Qua omvang komt dit neer op kantoren met minimaal 30 tot 50 medewerkers en voor scholen vanaf ongeveer 200 leerlingen. Voor de CO2-reductie wordt uitgegaan van het programma van PeGO waarin gewerkt wordt langs drie mijlpalen, te weten het bereiken van respectievelijk 45%, 60% en 80% reductie ten opzichte van 1990. In het licht van de eerste mijlpaal van 45% zijn de aangegeven maximale CO2-emissiewaarden bepaald. De CO2-emissie wordt berekend op basis van het totale energieverbruik. Dit bestaat uit de som van het jaarlijkse gebouwgebonden energieverbruik, het gebouwafhankelijke gebruikersenergieverbruik en het energieverbruik van gebruikersapparatuur. Uitgaande van een reductiedoelstelling van 45% ten opzichte van het referentiejaar 1990 zijn de plafonds berekend per gebouwtype op basis van de bruto vloeroppervlakte.

Artikel 5.4

Het maximale subsidiebedrag per haalbaarheidsstudie wordt vastgesteld op 50% van de projectkosten (zie voor de bepaling van de subsidiabele kosten de artikelen 10 e.v. van het Kaderbesluit EZ-subsidies). Het subsidiebedrag voor de unieke kansen projecten scholen/kantoren wordt bepaald door de bespaarde MJ primaire energie per m2 bruto vloeroppervlak per jaar. De bespaarde primaire energie voor nieuwbouw wordt bepaald ten opzichte van de thans geldende EPC-eis en voor bestaande bouw ten opzichte van de aanvang van het project, dat wil zeggen het verschil tussen voor-renovatie en na-renovatie. De reden hiervoor is dat de projecten beter voldoen aan de doelstelling naarmate meer primaire energie wordt bespaard. De hoogte van de subsidie dient doelmatig te zijn. Dit wil zeggen dat deze genoeg is om voldoende stimulans te bieden voor de potentiële indiener maar eveneens niet te hoog in verband met oversubsidiëring. De gekozen bedragen corresponderen naar verwachting in 80% van de gevallen met 20–40% van de investeringskosten. Het subsidiebedrag per MJ-besparing is voor scholen om verschillende redenen hoger vastgesteld dan voor kantoren. Door de kortere gebruikstijd en eenvoudiger installaties (lagere kwaliteitseisen binnenmilieu) is het energieverbruik en daarmee de rentabiliteit van energiebesparende voorzieningen van scholen lager. Verder heeft de non-profitsector minder fiscale faciliteiten ter beschikking dan de profitsector (EIA, MIA, Vamil). Ten slotte is door een hoger subsidiebedrag de drempel voor deelname aan de tender voor deze doelgroep een stuk lager en zullen zij naar alle waarschijnlijkheid in voldoende aantallen deelnemen.

Artikel 5.6

In het eerste lid wordt bepaald dat de Adviescommissie energiedemonstratieprojecten en energietransititie-experimenten de Minister adviseert over de afwijzingsgronden en de rangschikking. De rangschikkingscriteria zijn:

a. CO2-reductie:

projecten die per m2 bruto vloeroppervlakte meer bijdragen aan de reductie van de CO2-emissie ten gevolge van het totale energieverbruik kunnen een hogere rangschikking krijgen. Bovendien wordt de inzet van duurzame energiebronnen meegewogen.

b. binnenklimaat:

bij binnenklimaat wordt gekeken naar de capaciteit van de voorziening voor luchtverversing, het geluidniveau in het lokaal en het verschil tussen de operatieve temperatuur en buitentemperatuur.

c. innovatie, duurzaamheid en kwaliteitsborging:

hieronder worden verstaan innovaties op het gebied van systemen, proces, financiering en organisatie, onder meer het zorgen voor een gezamenlijke aanpak bij bouwer en gebruiker voor wat betreft de CO2-emissiereductie. Bij duurzaamheid wordt gekeken naar aspecten als kwaliteit van het binnenmilieu, functionaliteit en flexibiliteit van het gebouw, gezondheid en materiaalkeuze. Ook zal worden meegewogen hoe door kwaliteitsborging de energetische kwaliteit van het gebouw wordt zekergesteld.

d. samenwerkingsverband en slaagkans:

hierbij wordt gekeken naar de kwaliteit van het samenwerkingsverband en de slaagkans op basis van de samenwerkingsovereenkomst, het projectplan, en de wijze waarop wordt omgegaan met de technische en niet-technische risico’s van het project (bijvoorbeeld vergunningen).

e. herhalingspotentieel en opschalingspotentieel:

onder dit criterium wordt verstaan het herhalingspotentieel binnen en buiten het samenwerkingsverband en de waarschijnlijkheid van herhaling op basis van de verwachte kostprijsontwikkeling en terugverdientijd, marktverwachting, geslechte niet-technologische barrières, en de kwaliteit van kennisoverdracht. Bovendien wordt aandacht geschonken aan de kans op ‘opschaling’: op grond van het gekozen concept invulling geven aan verderstrekkende ambities van 60% en 80% CO2-emissiereductie, binnen of buiten het samenwerkingsverband.

Artikel 5.8

Om een aanvraag tot verlening en vaststelling van de subsidie in te kunnen dienen, dient gebruik te worden gemaakt van formulieren die zijn opgenomen in de bijlagen bij hoofdstuk 5. Bij het aanvraagformulier dienen conform daarvoor opgestelde modellen een projectplan en een projectbegroting te worden gevoegd. Bij de aanvraag dient de aanvrager in te stemmen met de publicatie van de openbare versies van de vereiste tussenrapportages en de eindrapportage. Deze publicaties kunnen worden gebruikt door PeGO en WWI ter ondersteuning van het innovatieve proces en het kennisoverdrachtprogramma.

Artikel II

De subsidieplafonds en de indieningstermijnen voor aanvragen om een subsidie zijn vastgesteld in de Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2009.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven