Regeling van de Minister van Economische Zaken van 15 juni 2009, nr. WJZ/9100575, tot wijziging van de Subsidieregeling sterktes in innovatie en de Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ

De Minister van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 4, 5, derde en vierde lid, 15, 16, 17, eerste en derde lid, 19 eerste en derde lid, 23, onderdeel c, 25, 44, eerste en tweede lid, en 48, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling sterktes in innovatie wordt gewijzigd als volgt:

A

Na hoofdstuk 10A wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10B. KENNISWERKERS

Artikel 10b.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

jonge onderzoeker:

onderzoeker die in 2008 of later het certificaat van de opleiding tot technologisch ontwerper of de graad van doctor heeft behaald of zal behalen;

kennisinstelling:

een onderzoeksorganisatie of een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

onderzoeks- en detacheringsproject:

een innovatieproject bestaande uit fundamenteel of industrieel onderzoek of een combinatie daarvan, dat past binnen een maatschappelijk thema als bedoeld in bijlage 10b.1, en dat wordt uitgevoerd door een onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband;

onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband:

een samenwerkingsverband bestaande uit een of meer in Nederland gevestigde ondernemers en een of meer in Nederland gevestigde kennisinstellingen, waarbij, door alle aan het samenwerkingsverband deelnemende ondernemers, onderzoekers zijn gedetacheerd bij een aan het samenwerkingsverband deelnemende kennisinstelling.

Artikel 10b.2

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband dat een onderzoeks- en detacheringsproject uitvoert.

Artikel 10b.3

De penvoerder is een ondernemer die deelneemt in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband.

Artikel 10b.4
  • 1. In afwijking van artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedraagt de subsidie voor een deelnemer in een onderzoeks- en detacheringssamenwerkingverband 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze op hem betrekking hebben, waarbij niet meer dan 5,9 procent van de subsidiabele kosten die betrekking hebben op de deelnemende kennisinstellingen voor subsidie in aanmerking wordt genomen.

  • 2. De subsidie voor een kennisinstelling bedraagt voorts 9,375 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op de bij die kennisinstelling gedetacheerde onderzoekers van de in het samenwerkingsverband deelnemende ondernemers.

  • 3. Het in artikel 5, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedoelde bedrag is € 10.000.000 per deelnemer.

Artikel 10b.5
  • 1. In afwijking van de artikelen 10, eerste en derde tot en met vijfde lid, en 11 van het Kaderbesluit EZ-subsidies komen uitsluitend de overeenkomstig het tweede lid en met inachtneming van het derde lid berekende kosten voor subsidie in aanmerking.

  • 2. De subsidiabele kosten worden berekend door de loonkosten die de direct bij de uitvoering van het onderzoeks- en detacheringsproject betrokken onderzoekers ten behoeve van die uitvoering hebben gemaakt te verhogen met 50 procent als opslag voor indirecte kosten.

  • 3. Voor subsidie komen niet in aanmerking de loonkosten van direct bij de uitvoering van het onderzoeks- en detacheringsproject betrokken onderzoekers die:

    • a. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen;

    • b. niet in dienst zijn van een in het project deelnemende ondernemer of kennisinstelling;

    • c. niet als jonge onderzoeker in dienst zijn van een in het project deelnemende kennisinstelling;

    • d. in het geval van detachering bij een in het project deelnemende kennisinstelling niet voor hun volledige dienstverband zijn gedetacheerd.

Artikel 10b.6

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 10b.7

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies eindigt op 31 december 2010.

Artikel 10b.8
  • 1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanleiding van het project niet gelegen is in een na 1 september 2008 ontstane en aan de financiële en economische crisis te wijten omzetdaling bij alle in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband deelnemende ondernemers;

    • b. onvoldoende is aangegeven op welke wijze het onderzoeks- en detacheringsproject zal bijdragen aan een of meer van de in bijlage 10b.1 genoemde thema’s;

    • c. onvoldoende is aangegeven op welke wijze het onderzoeks- en detacheringsproject zal worden aangestuurd en waar de uitvoering van het project zal plaatsvinden;

    • d. onvoldoende is aangegeven op welke wijze gedurende de looptijd van het onderzoeks- en detacheringsproject de uitwisseling van kennis en ervaring tussen de bij de uitvoering van het project betrokken onderzoekers zal worden bevorderd, in het bijzonder de uitwisseling van kennis en ervaring tussen werknemers van de ondernemers en de werknemers van de kennisinstellingen en tussen ervaren en jonge onderzoekers;

    • e. geen overeenkomst is bijgevoegd over de wijze waarop zal worden omgegaan met de overdracht van kennis en intellectuele eigendomsrechten of andere onderzoeksresultaten van het onderzoeks- en detacheringsproject met inbegrip van de toepassing van die onderzoeksresultaten;

    • f. onvoldoende is aangegeven op welke wijze andere ondernemers en andere kennisinstellingen kunnen deelnemen in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband en op welke wijze de deelnemers in dat samenwerkingsverband zullen voorzien in vacatures bij het onderzoeks- en detacheringsproject.

  • 2. De afwijzingsgrond, genoemd in artikel 23, onderdeel a, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is niet van toepassing.

Artikel 10b.9
  • 1. De minister rangschikt, in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. er een duidelijker verband bestaat tussen de omvang van het onderzoeks- en detacheringsproject en de aan de financiële en economische crisis te wijten omzetdaling bij de in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband deelnemende ondernemers;

    • b. de bijdrage aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van een maatschappelijk thema als bedoeld in bijlage 10b.1, groter is;

    • c. het onderzoeks- en detacheringsproject meer bijdraagt aan de uitwisseling van kennis en ervaring tussen de bij de uitvoering van het project betrokken onderzoekers, in het bijzonder de uitwisseling van kennis en ervaring tussen werknemers van de ondernemers en de werknemers van de kennisinstellingen en tussen ervaren en jonge onderzoekers.

  • 2. Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 10b.10

De beschikking tot het verlenen van een subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband uiterlijk twee maanden na de beschikking is gestart met de uitvoering van het onderzoeks- en detacheringsproject.

Artikel 10b.11
  • 1. De verplichting, genoemd in artikel 38, eerste lid aanhef en onderdeel e, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is niet van toepassing.

  • 2. De verplichtingen, bedoeld in artikel 41 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

Artikel 10b.12
  • 1. De subsidie-ontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde onderzoeks- en detacheringsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende één jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 10b.13

In afwijking van artikel 46, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies bedraagt het voorschot voor deelnemers in een onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband aan wie voor de uitvoering van een onderzoeks- en detacheringsproject subsidie wordt verstrekt, 100 procent van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal als subsidie in aanmerking komt.

ARTIKEL II

De Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2009 wordt gewijzigd als volgt:

A

In de tabel van artikel 1 wordt, na nummer 3.21, ingevoegd:

3.22

Subsidieregeling sterktes in innovatie (detachering kenniswerkers)

10b.2

Onderzoeks- en detacheringsprojecten

Datum van inwerkingtreding van artikel 10b.2 t/m 10-07

50.000.000

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 juni 2009

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

BIJLAGE 10B.1 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 10B.1

De onderzoeks- en detacheringsprojecten moeten passen binnen thema’s van maatschappelijk belang (maatschappelijke thema’s) die de Nederlandse kennispositie versterken. Er dient een bijdrage te worden geleverd aan de voor Nederland relevante maatschappelijke innovatiethema’s zoals die worden uitgevoerd in de 9 innovatieprogramma’s voor de sleutelgebieden, de 6 maatschappelijke innovatie agenda’s als onderdeel van Nederland Ondernemend Innovatieland, de 12 thema’s in de vraagprogrammering TNO-GTI’s of de 13 thema’s uit de NWO strategie.

Innovatieprogramma’s

Bedrijven, kennisinstellingen en overheid hebben op kansrijke gebieden innovatieprogramma’s ontwikkeld. Indien onderzoeks- en detacheringsprojecten zich richten op dergelijke programma’s, moeten ze passen binnen die programma’s zoals omschreven in de hieronder aangegeven bijlagen van de Subsidieregeling sterktes in innovatie (Staatscourant 2008, 18 dec 2008, nr. 2129):

Life Sciences & Health (bijlage 4.1 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Food & Nutrition Delta (bijlage 5.2 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Hightech Automotive Systems (bijlage 6.1 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Watertechnologie (bijlage 7.1 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Maritiem (bijlage 8.1 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Point One (bijlage 9.1 Subsidieregeling sterktes in innovatie)

Er zijn verder 3 innovatieprogramma’s met thema’s die niet gepubliceerd zijn als bijlage in bovengenoemde regeling. Het gaat om Chemie, Materialen en Logistiek en supply chains. Deze worden hierna beschreven.

  • 1. Chemie. Vier thema’s staan open voor onderzoeks- en detacheringsprojecten:

    • Materialen: het ontwikkelen en toepassen van (polymeer)materialen (plastics, kunststoffen en hun bouwstenen, polymeren) met specifiek gewenste materiaaleigenschappen, met een minimale ecologische impact en tegen zo laag mogelijke kosten. Het ‘polymer value system’ bestaat uit een verscheidenheid aan spelers op verschillende gebieden met drie waardeketens: 1) de polymeer waardeketen: basischemicaliën worden verwerkt tot polymeren. 2) de producten en toepassingen waardeketen: het verwerken en omzetten van polymeren tot producten geschikt voor eindgebruik of toepassing als onderdeel van een eindproduct zoals lijm, rubber, coatings en plastics. 3) de apparaat/systeem waardeketen: op polymeren gebaseerde producten zijn de input voor deze waardeketen.

    • Biotechnologie voor specialties: het met behulp van biotechnologie ontwikkelen van nieuwe chemische producten met een hoge toegevoegde waarde.

    • Katalyse en duurzame processen: het ontwerpen van procesroutes voor bepaalde chemische conversies waarbij gestreefd wordt naar een zo laag mogelijk energiegebruik, zo weinig mogelijk emissies en afval, en naar een vermindering van gebruik van fossiele grondstoffen. (Bio)katalyse is hierbij een belangrijke optie, evenals het ontsluiten van niet-fossiele grondstoffen en het benutten van emissiearme energiedragers (zoals waterstof).

    • Procestechnologie: de technologie voor het zo resource-efficiënt (in termen van grondstof, hulpstof, energie, kapitaal, afvalstromen en in mindere mate menskracht) mogelijk uitvoeren van een chemisch proces. Het chemische proces als zodanig is hierbij een gegeven.

  • 2. Materialen. De thema’s uit het innovatieprogramma Materialen zijn:

    • Multi-scale fundamentals of materials: onderzoek naar de mechanische en fysische eigenschappen van structurele en functionele materialen op verschillende lengteschalen. Modellering van structuur en eigenschappen. Voorbeelden van onderzoek zijn vermoeiingsgedrag van aluminium constructies en verbeterde levensduur (slijtweerstand) van materialen in baggervaartuigen. Trefwoorden zijn miniaturisatie, functionele integratie, voorspelbaarheid van het faalgedrag en betrouwbaarheid.

    • Processing technologies of functional materials: ontwikkeling van processen om een optimale combinatie van verschillende materialen te produceren, teneinde bepaalde functionele eigenschappen te verkrijgen. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar betrouwbaarheid in het combineren van verschillende materialen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van coatings. Voorbeelden van toepassingen zijn onder andere te vinden in micro-elektronica en MEMS en in materialen met self healing en self cleaning eigenschappen.

    • Durability: onderzoek gericht op het verhogen van de betrouwbaarheid van de apparaten en constructies. Dit leidt vervolgens tot een verbetering van de veiligheid, en het besparen van materialen en energie door een verhoogde levensduur. Het voorkomen en beheersen van corrosie speelt hierbij een belangrijke rol.

    • Surfaces, interfaces and thin films: toepassing van dunne metallische coatings en oppervlaktemodificatie om de hardheid, taaiheid, tribologische eigenschappen en hechting van materialen te verbeteren. Daarmee kan ook de ‘look and feel’ van producten worden verbeterd. Voorbeelden zijn hoge-temperatuur coatings in motoren en gasturbines met aanvullende eigenschappen op het gebied van wrijving en chemische bestendigheid. Ook beschermende, levensduurverlengende coatings op huishoudelijke producten vallen onder het thema.

    • High-performance light-weight materials: ontwerp en productie van producten gemaakt van lichtgewicht metaal (zoals aluminium, magnesium, titanium), composieten en keramiek vallen onder dit thema. Toepassingsgebieden zijn bijvoorbeeld corrosieresistent aluminium voor de automotive sector, composieten en hybriden voor de aerospace en biocompatibele materialen voor implantaten.

    • Tailor-made high-performance steels: onderzoek naar de metallurgische processen die optreden bij de productie van staal en staallegeringen. Centraal staat de relatie tussen procescondities en de gevormde microstructuur die in belangrijke mate bepalend is voor de uiteindelijke eigenschappen en kwaliteit van het geproduceerde materiaal. Uitgaande van modellering wil men komen tot nieuwe materiaalfamilies met verbeterde eigenschappen.

    • Advanced joining and disassembly: de focus is het onderling verbinden van componenten middels diverse technieken zoals mechanische verbindingsmiddelen, lijmen, lassen, solderen enz. De toepassingen liggen vooral bij dunne films en functionele materialen. Nieuwe onderzoeksuitdagingen liggen op het realiseren van processen op micro- en nanoschaal, complexe vormen en de inzet van robots (positionering). Voorbeelden zijn het verbinden van functionele materialen in consumentenproducten en medische devices maar ook het lijmen van structurele componenten voor toepassing in bijvoorbeeld de transportsector en bij windmolens. Ook krijgt het scheiden van de componentonderdelen in de originele materialen (recycling) aandacht.

    • Virtual shaping and structural performance: de focus ligt op mathematische modellering van processen en materiaaleigenschappen in verschillende toepassingen (ontwerpen) en op verschillende lengteschalen. Implementatie van de modellen resulteert in experimentele prototypes. Onderzoek en ontwikkeling vindt plaats op macro- meso-, micro- en/of nanoschaal. Kennis van numerieke simulaties en virtuele ontwerpprocessen kunnen leiden tot meer betrouwbare producten en aanzienlijke kostenbesparingen.

  • 3. Logistiek en supply chains: dit programma richt zich op onderzoek en ontwikkeling van kennis en innovaties binnen drie innovatiethema's:

    • Cross Chain Control Center (4-C) is een regiecenter van waaruit meerdere supply chains gezamenlijk gecoördineerd en geregisseerd worden met behulp van de modernste technologie, geavanceerde software concepten en supply chain professionals; niet alleen met betrekking tot fysieke goederenstromen, maar ook informatie en financiële stromen, zoals forecasting, financial engineering en datamanagement. De ambitie is om voor Nederland een leidende positie te bewerkstellingen in het opzetten en verankeren van 4-C activiteiten.

    • Service Logistiek: de regie van de after-sales service van productlevering tot aan het einde van de levenscyclus van een product. Service logistiek vereist een heel eigen en nieuw kennisgebied en toepassing van specifieke logistieke besturings- en ICT oplossingen op het vlak van ketenregie en  configuratie. De ambitie van het innovatiethema Service Logistiek is om Nederland in 4 tot 6 jaar aan de absolute top van service logistieke kennis en kunde te brengen in Europa en zelfs van de wereld.

    • Regierol van Knooppunten: de regievoering over transportbewegingen en informatiestromen rondom de Nederlandse mainports en knooppunten in het achterland en over het gezamenlijk ontwikkelen van een efficiënt multimodaal netwerk in het nationale en Europese achterland van de mainports en knooppunten. De ambitie van dit innovatiethema is de wereldwijde sterke positie van de Nederlandse mainports en knooppunten behouden en versterken door innovatie op het vlak van ketenregie en -configuratie.

Maatschappelijke Innovatie Agenda’s (MIA’s)

Indien onderzoeks- en detacheringsprojecten zich richten op MIA’s, moeten ze passen binnen die MIA’s zoals omschreven in Kamerstukken TK 2007/08, 27046, nr. 120, bijlage (gezondheid, water en veiligheid) en Kamerstukken TK 2007/08, 31530, nr. 1, bijlage (energie), dan wel in onderstaande thema’s Duurzame agro- en visserijketens en Onderwijs (zie ook www.nederlandondernemendinnovatieland.nl).

Maatschappelijke Innovatie Agenda Duurzame Agro- en Visserijketens

Deze agenda richt zich op onderzoek en ontwikkeling van kennis en innovaties binnen de volgende zeven thema’s:

  • Plantaardige productiesystemen: Voor de plantaardige productie liggen er grote uitdagingen bij vermindering van de afhankelijkheid van chemische middelen en van fossiele energie, met name in de tuinbouw. Het gebruik van natuurlijke mechanismen (roofinsecten) tegen insectenplagen is een bekend vorm van biologische bestrijding. Nieuwe richtingen worden verkend, zoals bodemorganismen die bodemplagen bestrijden.

  • Dierlijke productiesystemen: Agrarische ketens zijn nog sterk gericht op ‘end of pipe’ oplossingen als het om milieuproblemen gaat. Het is niet langer houdbaar om systemen in te richten die problemen veroorzaken, waarvan niet duidelijk is of en hoe ze oplosbaar zijn. Uitgangspunt is dat systemen klimaat- en nutriëntneutraal worden en problemen dus niet ontstaan. Dat vereist nieuwe ontwerpen met andere technieken en andere relaties tussen bedrijven zoals toeleveranciers en afnemers/verwerkers. Een van de kansrijke richtingen is de ontwikkeling van alternatieven voor antibiotica.

  • Visserij en aquacultuur: Het behoud van gezonde visbestanden in combinatie met het belang van een verbetering van de economische resultaten van de visserijbedrijven, vereist fundamentele aanpassingen in de Noordzeevisserij en de bijbehorende visketen. Verduurzaming en vernieuwing van de visserij is ook nodig voor het behouden van de noodzakelijke maatschappelijke acceptatie van de visserij. De kern ligt bij de omschakeling naar meer energiebesparende, duurzame en selectieve vangstmethoden in de zeevisserij.

  • Consument en ketens: Voedselverspilling beslaat een groot deel van het voedselpakket. Met beter bewustzijn en inzet van technische mogelijkheden zijn er veel mogelijkheden voor verbetering.

  • Nieuwe toepassingen van ICT en datasystemen bieden perspectief voor de eisen van alle deelnemers in de keten. Producteisen worden verwerkt in nieuwe distributiesystemen, koelsystemen, transportsystemen en -voorzieningen. ICT-systemen moeten minder ontwikkeld worden voor de eigen keten en meer gericht worden op communicatie en uitwisseling tussen ketens.

  • Eiwittransitie: Een van de wegen om te komen tot duurzamere voedselproductie en -consumptie is een verschuiving van ‘traditionele’ vleesconsumptie naar ander dierlijke eiwitten en naar plantaardige eiwitten.

  • Biobased economy: De bio-based economy vraagt om een samenspel van de agroindustrie, de chemie, de energiesector en de logistieke sector. De gecombineerde kennis leent zich voor de ontwikkeling van hoogwaardige biokunststoffen op basis van producten van plantaardige oorsprong. Bij intelligent gebruik van de eigenschappen van onderscheiden plantaardige componenten kan de energiebehoefte voor de productie van materialen worden beperkt en kunnen specifieke eigenschappen worden benut.

  • Biosolar systems: Fotosynthetische processen in planten zetten 1 tot 2 procent van het zonlicht om in biomassa. Er lijken mogelijkheden te zijn in biosystemen om dit sterk te verhogen. In plantaardige teelten, door micro-organismen en door fotosynthese in kunstmatige systemen kan een grote bijdrage geleverd worden in de voorziening van energie en grondstoffen.

Maatschappelijke Innovatie Agenda Onderwijs

Deze agenda richt zich op het versterken van de innovatiekracht van het onderwijsveld en het creëren van de juiste randvoorwaarden. Thema’s die centraal staan, zijn o.a. het ondervangen van het leraren tekort d.m.v. innovatieve oplossingen en het bieden van ruimte voor experimenten.

Vraagprogrammering TNO en Grote Technologische Instituten (GTIs)

Op aanbeveling van de  Ad hoc commissie Wijffels  heeft de overheid  in 2004 gekozen voor het invoeren van vraagprogrammering en vraagfinanciering van het toepassingsgerichte onderzoek door TNO en de GTI’s (ECN, NLR, MARIN, Deltares en WUR/DLO).  Kern van de vraagprogrammering is dat de maatschappelijke kennisvraag van overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven centraal staat bij de onderzoeksprogrammering van de instituten. In 2005 heeft het kabinet (Voortgangsrapportage 2005 Implementatie Kabinetstandpunt Brugfunctie TNO en GTI’s, 11 november 2005, TK 29338, nr. 41) het proces van vraagprogrammering en de thema’s aangegeven. In de Voortgangsrapportage 2006 (11 december 2006, 29338, nr. 56, tabel 2) zijn de thema’s verder uitgewerkt. Het gaat om de volgende twaalf thema’s:

  • Maatschappelijke veiligheid

  • Defensie

  • Gezond leven

  • Voeding

  • Omgaan met veranderende samenleving

  • Arbeidsparticipatie en vergrijzing

  • Bereikbaarheid

  • Bouwen voor ruimte

  • Leven met water

  • Energie(huishouding)

  • Leefomgeving

  • Hoogwaardige systemen, processen en materialen.

NWO-strategiethema’s

Indien onderzoeks- en detacheringsprojecten zich richten op NWO-strategiethema’s, moeten ze passen binnen de thema’s zoals omschreven in de door NWO vastgestelde strategie 2007–2010 (Wetenschap gewaardeerd, NWO-strategie 2007–2010, mei 2006). Het gaat om de volgende dertien thema’s:

  • Conflict en veiligheid

  • Culturele dynamiek

  • Duurzame aarde

  • Dynamica van complexe systemen

  • Funderend energieonderzoek (Voorheen: Nieuwe methoden voor productie, opslag, transport en gebruik van energie)

  • Gebruik van nanowetenschap en -technologie

  • Hersenen en cognitie

  • Kennisbasis voor ICT-toepassingen

  • Kwaliteit van leven - Dynamiek van levenslopen

  • Maatschappelijk verantwoord innoveren

  • Nieuwe instrumenten voor de gezondheidszorg

  • Research & Innovation in Smart Creative Contexts - RISCC (Voorheen: Creatieve industrie)

  • Systeembiologie.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Algemeen

De regeling Kenniswerkers die als hoofdstuk 10B is toegevoegd aan de Subsidieregeling sterktes in innovatie, heeft als doel om onderzoekers ofwel kenniswerkers in de huidige economische neergang voor Nederlandse bedrijven te behouden. Dit wordt op twee manieren nagestreefd: 1. door behoud van onderzoekers die werkzaam zijn bij in Nederland gevestigde ondernemingen, en 2. door te bevorderen dat aan jonge onderzoekers een baan bij een kennisinstelling wordt aangeboden om mee te werken aan de uitvoering van een onderzoeks- en detacheringsproject. Ondernemingen die kampen met acute omzetdaling kunnen een deel van hun onderzoekers inzetten voor onderzoek en ontwikkeling op maatschappelijke thema’s. De kennis en expertise van de onderzoekers wordt voor een periode van maximaal 1,5 jaar, namelijk uiterlijk tot en met 31 december 2010, beschikbaar gesteld aan kennisinstellingen, bijvoorbeeld een universiteit of TNO.

De onderzoekers worden gedetacheerd bij deze kennisinstelling. Ze blijven in dienst van de onderneming. De arbeidsmarkt gaat met zo’n project vanzelfsprekend niet op slot; de normale relatie werkgever-werknemer blijft bestaan. Dat houdt ook in dat werknemers na en eventueel ook gedurende het project ervoor kunnen kiezen elders aan de slag te gaan.

De onderzoeks- en detacheringsprojecten waarvoor de kenniswerkers worden ingezet moeten passen binnen de thema’s die van maatschappelijk belang zijn en de Nederlandse kennispositie versterken: de sleutelgebieden, de maatschappelijke innovatieagenda’s, de thema’s van de vraaggestuurde programmering van TNO en de GTI’s en de strategische thema’s van NWO. Hiervoor worden projectvoorstellen ingediend door bedrijven in een samenwerkingsverband met kennisinstellingen. De activiteiten betreffen fundamenteel of industrieel onderzoek en geen experimentele ontwikkeling. Deze keuze sluit uit dat onderzoek gesubsidieerd wordt dat dicht op de markt zit. Daardoor wordt voorkomen dat de concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen worden verstoord. Bovendien leveren de op grond van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323) (hierna: het OOI-steunkader) geldende maximale steunintensiteiten onvoldoende subsidieruimte op om experimentele ontwikkeling op basis van deze regeling te kunnen subsidiëren.

De regeling maakt als aangegeven als hoofdstuk 10B onderdeel uit van de subsidieregeling Sterktes in innovatie en valt daarmee onder het Kaderbesluit EZ-subsidies. De subsidie valt binnen de ruimte die het Europese kader voor staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie biedt.

Subsidieaanvragen in de eerste tender kunnen worden ingediend in de periode startend op de datum van inwerkingtreding van deze regeling tot en met vrijdag 10 juli 2009, 17.00 uur. Het subsidieplafond voor projecten in de eerste tender is vastgesteld op € 50 miljoen. Daarmee zouden zo’n 600 onderzoekers kunnen worden ingezet, afhankelijk van de loonkosten. De indruk uit contacten met bedrijven is dat er op korte termijn al meer dan voldoende plannen voor dit aantal zijn. Aansluitend worden een tweede en mogelijk een derde tender voorzien, waarbij de ervaringen in de eerste call (bijvoorbeeld met de deelname van jonge onderzoekers) kunnen leiden tot een bijstelling van de regeling. De totaal voor de regeling beschikbare gelden bedragen € 180 miljoen. De regeling stelt geen ondergrens: kleine projecten zijn ook welkom. Wel worden kennisinstellingen en bedrijven aangemoedigd te bezien of kleine projecten gebundeld kunnen worden; dat kan de efficiëntie en effectiviteit verbeteren en tevens de administratieve lasten beperken. Per deelnemer in een project is maximaal € 10 miljoen subsidie beschikbaar. Dit komt neer het detacheren van ruim 100 onderzoekers (het aantal is afhankelijk van de loonkosten van de onderzoekers).

De subsidieregeling is zo opgezet dat van de totale subsidie die voor een project wordt verstrekt uiteindelijk maximaal 20% voor de deelnemende kennisinstellingen is bestemd en minimaal 80% terechtkomt bij de deelnemende ondernemers. Binnen die 20% is 15% bestemd als tegemoetkoming in de uitvoeringskosten die de kennisinstellingen maken (ontvangst en begeleiding) en dus maximaal 5% voor jonge onderzoekers. Het staat de kennisinstellingen overigens vrij om deze tegemoetkoming in te zetten voor de inzet van (extra) jonge onderzoekers.

Gelet op die uitgangspunten zit de regeling als volgt in elkaar:

  • De basis zijn de loonkosten van de onderzoekers voor de duur van het project. Het gaat om de onderzoekers in dienst bij de onderneming(en) en de (jonge) onderzoekers in dienst bij de kennisinstelling(en). Deze loonkosten worden verhoogd met een vaste opslag van 50% voor de algemene overhead (gebouw, stafdiensten, infrastructuur etc). Dit zijn de subsidiabele kosten.

  • Over de subsidiabele kosten betaalt de overheid 50% subsidie aan elke deelnemer van het samenwerkingsverband. Een kennisinstelling die geen jonge onderzoekers voor de uitvoering van het project inzet, en dus geen loonkosten maakt, krijgt deze aan de loonkosten van elke deelnemer gerelateerde subsidie van 50% dus niet.

  • De kennisinstellingen krijgen daarenboven subsidie voor de kosten voor ontvangst en begeleiding van de bedrijfsonderzoekers. Deze wordt berekend over het ondernemersdeel van de subsidiabele kosten. Om te bereiken dat deze subsidie overeenkomt met 15% van de totale projectsubsidie is het subsidiepercentage bepaald op 9, 375% (= 15/80 cq. 18,75% van de subsidie bestemd voor ondernemers en dus 9,375% van het ondernemersdeel van de subsidiabele kosten).

  • Dit betekent dat er voor de 50% basissubsidie voor de kennisinstellingen (= de 50% subsidie die elke deelnemer ontvangt) een subsidieruimte overblijft die overeenkomt met 5/80 (6,25%) van de subsidie bestemd voor ondernemers en dus 3,125% van het ondernemersdeel van de subsidiabele kosten.

  • Om te waarborgen dat deze subsidie inderdaad tot deze beschikbare ruimte wordt begrensd is opgenomen in artikel 10b.4, eerste lid, dat maximaal 5,9% van de op de kennisinstellingen betrekking hebbende subsidiabele kosten in aanmerking wordt genomen. Dit is een hoger percentage dan de hiervoor genoemde 3,125% omdat de 5,9% betrekking heeft op de totale subsidiabele kosten en niet alleen op het ondernemersdeel daarvan.

  • De kennisinstelling(en) krijgt aldus 15 tot 20% van de totale subsidie (namelijk 15% als de kennisinstelling(en) geen jonge onderzoekers inzetten voor het project en de kennisinstelling(en) dus alleen subsidie ontvangen voor de ontvangst en begeleiding van onderzoekers uit de onderneming(en) en maximaal 20% als die jonge onderzoekers door de kennisinstelling(en) wel worden ingezet).

Een rekenvoorbeeld toont de opbouw: als er één onderneming en één kennisinstelling meedoen in het samenwerkingsverband en de onderneming onderzoekers detacheert met € 100 aan loonkosten, zijn de op hem betrekking hebbende subsidiabele kosten € 150. De onderneming krijgt dan (50% =) € 75 subsidie. Een kennisinstelling krijgt voor ontvangst en begeleiding dan € 14,06 (9,375% van 150 cq. 15/80 van 75). Daarbij krijgt de kennisinstelling maximaal 5/80 van € 75,–, dus € 4,69 subsidie voor het betrekken van jonge onderzoekers, wat betekent dat hij maximaal € 6,25 loonkosten mag opvoeren. De onderneming krijgt aldus ten minste 80% en de kennisinstelling ten hoogste 20% van de totale subsidie. Deze verhouding van ten minste 80% en ten hoogste 20% wijzigt niet als er meerdere ondernemingen of meerdere kennisinstellingen meedoen. In tabelvorm betekent dit (uitgaande dat de ruimte van maximaal 5% voor het inzetten van jonge onderzoekers door de kennisinstelling volledig wordt benut):

Rekenvoorbeeld

onderneming

kennisinstelling

totaal

Loonkosten

100,00

6,25

106,25

loonkosten+50%

150,00

9,38

159,38

    

Basissubsidie elke deelnemer (50%)

75,00

(50% van 9,38 cq.

5/80 van 75) 4,69

79,69

Extra subsidie voor o+b voor de kennisinstelling (9,375% van de subsidiabele kosten van de onderneming = 15/80 van het ondernemersdeel van de totale subsidie voor het project)

 

14,06

14,06

subsidie totaal

75

18,75

93,75

idem in %

80

20

100

2. Uitvoeringsaspecten

De uitvoering van de regeling is in handen van SenterNovem, het agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de beoordeling van de voorstellen werkt SenterNovem samen met de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

3. Administratieve lasten

De regeling valt onder het Kaderbesluit EZ subsidies. De regeling is bedoeld om kenniswerkers te behouden voor Nederlandse bedrijven. De regeling is nieuw en niet geënt op een voorganger, dus vergelijking qua administratieve lasten is niet mogelijk. Die lasten worden zo beperkt mogelijk gehouden. De lasten voor het aanvragen van subsidie bestaan uit het invullen van het aanvraagformulier en het opstellen van een projectplan, volgens een vaste structuur. Dit faciliteert de aanvrager en voorkomt dat achteraf nog informatie moet worden nagestuurd. SenterNovem (in samenwerking met NWO) kan potentiële aanvragers helpen met advies en een projecttoets vooraf zodat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat indieners aanvragen indienen die niet passen in de regeling. Er is voor een eenvoudig begrotingsmodel gekozen met slechts de loonkosten per kenniswerker. Dit geldt voor zowel te detacheren kenniswerkers van de onderneming als de jonge kenniswerkers die via de kennisinstelling meedoen aan het project. De mogelijke subsidie wordt dan in een ter beschikking staand spreadsheet berekend. Er hoeven geen voorschotverzoeken te worden ingediend, deze zullen automatisch bij committering en daarna per kwartaal worden uitbetaald. Voor tussentijdse rapportages wordt aangesloten bij de administratieve systematiek van de aanvrager zelf. Er zal op basis van artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies in de beschikking tot subsidieverlening voor projecten met een looptijd van meer dan 12 maanden om twee rapportages worden gevraagd, één halverwege en één aan het eind van de uitvoering van het project. Een accountantsverklaring wordt gevraagd bij de afrekening van subsidies hoger dan € 125.000. Bij deze regeling zal dat waarschijnlijk bij bijna elk project het geval zijn. Voor de accountantsverklaring zijn formulieren opgesteld. Voor de aanvraag tot subsidieverlening en vaststelling dient gebruik gemaakt te worden van het reeds bestaande aanvraagformulier respectievelijk vaststellingsformulier van de Subsidieregeling sterktes in innovatie, die met het oog op de toegevoegde regeling detachering kenniswerkers (in beperkte mate) zijn aangepast.

De administratieve lasten voor de aanvragers worden geschat op € 2,3 miljoen. Het totaal beschikbare bedrag is € 180 mln. De lasten zijn dus relatief laag: 1,3%. Bij deze berekening is uitgegaan van 80 aanvragen waarvan 55 gehonoreerd worden. De uitvoeringskosten van de regeling door SenterNovem en NWO worden geschat op € 0,9 miljoen ofwel 0,5%; dit bedrag zal afgaan van het budget voor de laatste call.

4. Steunaspecten

In de regeling is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Het OOI-steunkader staat maximaal 65% subsidie toe voor industrieel onderzoek bij samenwerking van een onderneming met een onderzoekorganisatie (Kaderbesluit EZ subsidies, bijlage art. 5-1). Voor fundamenteel onderzoek zelfs maximaal 75%. Deze regeling voldoet daaraan.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Artikel 10b.1

Technologisch ontwerpers hebben het certificaat van de tweejarige postdoctorale opleiding tot technologisch ontwerper aan een van de technische universiteiten (Technische Universiteit Delft, Technische Universiteit Eindhoven en Universiteit Twente) behaald. Als jonge onderzoekers worden beschouwd degenen die in 2008 (of later) dit certificaat hebben behaald of nog zullen behalen of de graad van doctor. Uiteraard kunnen de jonge onderzoekers pas als zodanig participeren in een onderzoeks- en detacheringsproject vanaf de datum dat zij het certificaat of de graad van doctor behaald hebben. Jonge onderzoekers kunnen meedoen via de kennisinstelling die ze voor het project in dienst houdt of neemt, of via de onderneming (maar die route zal naar verwachting weinig gebruikt worden gezien de crisis). NWO kan bedrijven, instellingen en jonge onderzoekers helpen met elkaar in contact te komen. Dit om zoveel mogelijk te voorkomen dat een ‘lost generation’ van hoog opgeleide onderzoekers ontstaat die geen werk vindt of uitwijkt naar een ander land of ander soort werk.

De definitie van kennisinstelling omvat zowel onderzoeksorganisaties (gedefinieerd in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies) als HBO-instellingen. Bij de onderzoeksorganisaties wordt daarbij gedacht aan doorgaans overwegend publiek gefinancierde instellingen als TNO, de grote technologische instituten, technologische topinstituten, NWO- en KNAW-instituten en universiteiten. Deze instellingen bieden geschikte onderzoeksomgevingen. Bij het HBO is van belang dat deze instellingen een groeiend aantal lectoren hebben die bedrijven in hun activiteiten betrekken, ook op onderzoeksgebied. Een detacheringsproject kan daar goed bij passen.

De onderzoeks- en detacheringsprojecten waarvoor de kenniswerkers worden ingezet moeten zich bevinden op de terreinen die van maatschappelijk belang zijn en de Nederlandse kennispositie versterken: de sleutelgebieden, de maatschappelijke innovatieagenda’s, de thema’s van de vraaggestuurde programmering van TNO en de GTI’s en de thema’s van NWO, samen aangeduid als maatschappelijke thema’s. De thema’s zijn beschreven in bijlage 10b.1. De projectactiviteiten betreffen fundamenteel of industrieel onderzoek. De activiteiten betreffen niet experimentele ontwikkeling. Dat staat immers – gelet op de onderzoekers waarop de regeling zich richt – te dicht bij de markt en zou eerder de concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen kunnen verstoren. Bovendien leveren de op grond van het OOI-steunkader geldende maximale steunintensiteiten onvoldoende subsidieruimte op om experimentele ontwikkeling op basis van deze regeling te kunnen subsidiëren.

In het samenwerkingsverband dat een onderzoeks- en detacheringsproject uitvoert moeten zowel ondernemers als kennisinstellingen deelnemen. Vereist is met het oog op het doel van de regeling (behoud kenniswerkers voor Nederland) dat door de deelnemende ondernemers onderzoekers worden gedetacheerd bij een kennisinstelling die net als de ondernemers deelnemer is in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband.

Artikel 10b.3

De penvoerder is een ondernemer die deelnemer is in het onderzoeks- en detacheringssamenwerkingsverband. Het zal een ondernemer zijn die – door omzetdaling en dientengevolge dreigend ontslag van onderzoekers – het meeste belang heeft bij deelneming in zo’n samenwerkingsverband.

Artikel 10b.4 en 5

De subsidiabele kosten zijn de loonkosten van de direct bij de uitvoering van het onderzoeks- en detacheringsproject betrokken onderzoekers vermeerderd met een forfaitaire opslag van 50% voor indirecte kosten (artikel 5, tweede lid). Daarover wordt 50% subsidie verstrekt (artikel 4, eerste lid). De kennisinstellingen ontvangen daarenboven een subsidie van 9,375% van de subsidiabele bedrijfskosten. Dit betreft in ieder geval een tegemoetkoming voor de kosten van ontvangst en begeleiding van de onderzoekers die door een onderneming gedetacheerd worden. Hierbij is te denken aan de kosten voor een werkplek, gebruik van apparatuur en materialen, en de begeleiding door medewerkers van de kennisinstelling. Onder loonkosten worden de volgende kosten verstaan: de bruto loonkosten inclusief vakantie-uitkering en een eventueel niet van winst afhankelijke eindejaarsuitkering, alsmede werkgeverslasten (werkgeversdeel pensioenpremie, WW/WAO premie, bijdrage zorgverzekeringswet (ZW) en UF premie).

Voor een deelnemer kan niet meer subsidie worden verstrekt dan € 10 miljoen (artikel 10b.4, derde lid). Dit om geen risico te lopen de grens te passeren waarboven projecten stuk voor stuk aan de Europese Commissie zouden moeten worden voorgelegd voor een toets op staatssteun. Dat zou gelet op de crisis immers te lang duren.

Niet subsidiabel zijn de loonkosten van onderzoekers die deels een WW-uitkering ontvangen. Onderzoekers kunnen dus niet betrokken zijn in twee crisismaatregelen. Evenmin zijn de loonkosten van onderzoekers subsidiabel die niet in dienst zijn van een van de deelnemende ondernemers of kennisinstellingen, maar door die deelnemers zijn ingehuurd. Het gaat immers om bedrijven te helpen de eigen werknemers niet te ontslaan ondanks de crisis. De onderneming moet dus aangeven dat het om de eigen werknemers en onderzoekers gaat. Dat kan bijvoorbeeld met het aangeven per onderzoeker van het opleidingsniveau, de plaats in de organisatie, of het meewerken in toegekende WBSO projecten. De loonkosten van onderzoekers die in dienst zijn van een kennisinstelling zijn alleen subsidiabel indien het de loonkosten van jonge onderzoekers betreft. Tenslotte komen ook de loonkosten van de bij kennisinstellingen gedetacheerde onderzoekers niet voor subsidie in aanmerking als die onderzoekers niet voor de volledige omvang van het dienstverband zijn gedetacheerd. Het toestaan van detachering in deeltijd zou de uitvoeringslasten verhogen en moeilijk controleerbaar zijn, zeker in combinatie met de open gehouden mogelijkheid dat de onderzoekers van de onderneming fysiek in het eigen bedrijf aan de slag blijven gedurende het project (zie de toelichting bij art. 10b.8).

Artikel 10b.7

De projecten lopen tot uiterlijk 31 december 2010. Dit betekent dat projecten die meedoen in een tweede of latere tender niet zo’n lange looptijd kunnen hebben als de ongeveer anderhalf jaar die projecten kunnen hebben die meedoen in de eerste tender.

Artikel 10b.8

In het eerste lid van dit artikel zijn de gronden opgenomen om een aanvraag af te wijzen. Het gaat om gronden die voortvloeien uit de doelstelling van de regeling en de drie beoordelingscriteria. Positief geformuleerd:

  • een aanvraag maakt duidelijk dat de aanleiding voor detachering ligt in een omzetdaling bij de onderneming. Daarbij kunnen bedrijfsgegevens gebruikt worden vanaf 1 september 2008. Dit kan ook zijn een omzetdaling die binnenkort verwacht wordt door een aantoonbaar krimpende opdrachtenportefeuille. De relatie tussen omzetdaling en detachering moet duidelijk zijn, zowel qua oorzaak en gevolg, als qua omvang van het project;

  • een aanvraag laat zien hoe de activiteiten bijdragen aan de maatschappelijke thema’s in bijlage 10b.1;

  • een aanvraag laat zien hoe het onderzoek dagelijks aangestuurd wordt binnen het projectplan. De aanvraag maakt ook duidelijk waar het project wordt uitgevoerd door de locaties aan te geven. Bijvoorbeeld door een planning per werkweek of over de looptijd van het project. Het kan efficiënt zijn dat de gedetacheerde bedrijfsonderzoeker op de locatie van de eigen onderneming blijft, gezien de kosten en de aanlooptijd om een infrastructuur op te zetten bij de kennisinstelling die mogelijk slechts anderhalf jaar gebruikt zal worden. De aanvraag zal dan dus extra aandacht moeten besteden aan die wisselwerking, maar ook aan de aansturing en de beoogde bijdrage aan de maatschappelijke thema’s.

  • een aanvraag laat zien hoe de uitwisseling van kennis en ervaring tussen alle onderzoekers (bedrijfsonderzoekers en onderzoekers van kennisinstellingen, jong en ervaren) zal worden gestimuleerd. Als onderzoekers op deze wijze bijeen worden gebracht is dat een goede gelegenheid om te experimenteren met bijvoorbeeld wederzijdse lessen over de nieuwe stand der wetenschap dan wel ondernemerschap bij innovatie, en op creatieve andere wijzen het project hiervoor te benutten;

  • een aanvraag bevat een overeenkomst over de intellectuele eigendomsrechten die worden ingebracht in, dan wel voortvloeien uit het project. Hierbij kunnen aanvragers desgewenst aansluiten bij soortgelijke overeenkomsten van bijvoorbeeld de technologische topinstituten, waar eveneens van twee kanten kennis wordt ingebracht en resultaten worden benut;

  • een aanvraag beschrijft op welke wijze andere ondernemers en andere kennisinstellingen kunnen gaan deelnemen (aanhaken) in het project en op welke wijze vacatures zullen worden opgevuld.

Bij de aanvraag wordt niet gevraagd om een afschrift van de detacheringsovereenkomsten van de onderzoekers tussen de onderneming en de kennisinstelling. Er wordt vanuit gegaan dat die twee partijen de detachering op die wijze regelen, maar dit is aan de partijen en de betrokken onderzoekers zelf.

Het tweede lid bepaalt dat de afwijzingsgrond van artikel 23, onderdeel a, van het Kaderbesluit EZ-subsidies niet van toepassing is. Van de minimis steun is in deze regeling immers geen sprake.

Artikel 10b.9

De rangschikking wordt in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgesteld. Voor de rangschikking van aanvragen gelden drie gelijkwegende criteria. Aanvragen scoren hoger naarmate

  • er een duidelijker verband bestaat tussen de omvang van het project en de omzetdaling bij de ondernemingen. Een omzetdaling van 10% kan bijvoorbeeld leiden tot detachering van 10% van de onderzoekers. De aanvraag zal duidelijk moeten maken dat en in welke mate de detachering voortvloeit uit de omzetdaling. Voor een klein bedrijf kan een omzetdaling met bijv. 10% al noodzaken tot detachering van een groter deel van de onderzoekers. De periode waarin de omzetdaling optreedt is open gelaten maar 1 september 2008 wordt gezien als het begin van de crisis. De omzetdaling moet daarna optreden en kan ook in de komende maanden verwacht worden doordat de opdrachtenportefeuille aantoonbaar krimpt;

  • de bijdrage aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van een maatschappelijk thema als bedoeld in bijlage 10b.1, groter is. De aanvraag moet duidelijk maken aan welk van de thema’s het bijdraagt en hoe dat gaat gebeuren. De inhoudelijke kwaliteit van het plan staat daarbij voorop: de doelstelling, de onderzoeksaanpak, de huidige stand van de wetenschap en techniek en de beoogde stap vooruit. Daarbij beperkt de relatief korte looptijd van de projecten wellicht de mogelijkheden, maar anderzijds biedt het bijeenbrengen van privaat onderzoek en onderzoek verricht door kennisinstellingen mogelijk extra kansen op snelle resultaten. De aard van het onderzoek kan zowel fundamenteel als industrieel zijn in de termen van het Europese staatssteunkader. Dat sluit experimentele ontwikkeling en dus direct commercieel toepasbare resultaten uit. Binnen deze beperkingen zal de aanvraag de beoogde bijdrage op de maatschappelijke thema’s duidelijk moeten maken;

  • het project meer bijdraagt aan de uitwisseling van kennis en ervaring tussen de onderzoekers. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit voorgenomen activiteiten en de fysieke locatie van het onderzoek.

Artikel 10b.10

Dit artikel is opgenomen om te waarborgen dat – gelet op de relatie met de financiële en economische crisis – de op grond van deze regeling beschikbare gelden ook daadwerkelijk en op korte termijn worden ingezet voor de uitvoering van een project.

Artikel 10b.11

Onderdeel e van artikel 38 van het Kaderbesluit EZ-subsidies is niet van toepassing gelet op de aard van de in artikel 10b.5 gedefinieerde subsidiabele kosten. De toepasselijkheid van artikel 41 van het Kaderbesluit EZ-subsidies is eveneens uitgesloten, omdat de overeenkomst over de wijze waarop zal worden omgegaan met projectresultaten reeds bij de aanvraag om subsidieverlening moet worden overlegd.

Artikel 10b.12

Vanwege de hoogte van de subsidie en het nieuwe karakter van de regeling voorziet de regeling in een verplichting voor subsidie-ontvangers om mee te werken aan een eventuele evaluatie.

Artikel 10b.13

In afwijking van artikel 46, vierde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies voorziet de regeling – gebruikmakend van de uitzonderingsgrond van artikel 48, tweede lid, van dat kaderbesluit – in een bevoorschotting van 100% in plaats van 90%. Gezien de crisis is een snelle vooruitbetaling door de overheid van belang. Deze bepaling leidt ertoe dat project geheel wordt bevoorschot; dit zal per kwartaal gebeuren waarbij de laatste betalingen eind 2010 voorzien zijn.

Artikel II, onderdeel A

Dit artikel behelst een wijziging van de Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2009 teneinde de eerste tenderperiode en het bijbehorende subsidieplafond voor de regeling kenniswerkers te bepalen.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven