De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Handelende in overeenstemming met de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op artikel 2, 4 en 5 van de Wet
overige OCW-subsidies;
Besluit:
Artikel 1. Begripsbepalingen
- a. wet:
de Wet educatie en beroepsonderwijs;
- b. minister:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
- c. instelling:
instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid onder b,
van de wet en instelling als bedoeld in artikel 12.3.8 van de wet.
Artikel 2. Te subsidiëren activiteiten
1. De minister verstrekt aan het bevoegd gezag van instellingen
ambtshalve subsidie ten behoeve van schoolmaatschappelijk werk in de
instelling, erop gericht dat deelnemers met psychosociale problemen die een
voorspoedige schoolloopbaan in de weg staan, tijdig en professioneel geholpen
worden dan wel worden doorverwezen naar gespecialiseerde hulp.
2. Indien het bevoegd gezag van een instelling de in het vorige lid
bedoelde subsidie niet (langer) wenst te ontvangen, kan het gezag dit
schriftelijk kenbaar maken bij het uitvoeringsorgaan CFI. De CFI stelt hiertoe
een formulier vast dat via de website van de CFI beschikbaar is. De ontvangst
en verwerking van een ingediend formulier wordt door de CFI aan het betreffende
bevoegd gezag schriftelijk bevestigd onder vermelding van de mutatiedatum.
Artikel 3. Subsidieplafond
Voor subsidieverlening op grond van deze regeling is per
kalenderjaar een bedrag van € 15.000.000 beschikbaar.
Artikel 4. Berekening subsidiebedrag
1. Het bedrag van de subsidie voor een instelling in een
kalenderjaar is een voor de instelling evenredig gedeelte van het in artikel 3
genoemde bedrag en wordt berekend naar rato van het aandeel van de instelling
in het landelijke totaal van deelnemers die op 1 oktober van het tweede daaraan
voorafgaande kalenderjaar zijn ingeschreven in een opleiding als bedoeld in
artikel 7.2.2, eerste lid onder a en b van de wet en daadwerkelijk de opleiding
volgen en die niet in het bezit zijn van ten minste een diploma of bewijsstuk
als bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet of een diploma van een opleiding als
bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onder a, van de wet.
2. Bij de berekening van het aantal deelnemers voor de toepassing
van deze regeling maakt de minister gebruik van de gegevens, bedoeld in
artikel 4b.2.3, eerste lid, onderdelen e en f, van het Uitvoeringsbesluit
WEB.
Artikel 5. Begrotingsvoorwaarde
In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in
artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de met
inachtneming van artikel 4 verleende of te verlenen subsidiebedragen verlaagd
tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de
begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal
subsidieontvangers en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.
Artikel 6. Betaling
Het subsidiebedrag wordt jaarlijks in een keer uitbetaald in de
maand januari. In 2009 wordt het subsidiebedrag betaald binnen 10 weken na
inwerkingtreding van deze regeling.
Artikel 7. Besteding subsidie
De subsidie wordt uitsluitend aangewend voor het doel waarvoor zij
is verstrekt. Eventueel niet-bestede middelen na afloop van de looptijd van de
subsidie zullen worden teruggevorderd. De subsidie wordt uiterlijk in het jaar
volgend op het jaar van verstrekking besteed.
Artikel 8. Verantwoording en controle
1. De verantwoording van de subsidie geschiedt in de
jaarverslaggeving, bedoeld in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs, met
model G, behorende bij de richtlijn RJ 660, alinea 212, zoals vastgesteld door
de Raad voor de Jaarverslaggeving. De verwerking van niet-bestede middelen
geschiedt in de jaarrekening van het laatste jaar van besteding. De verklaring
van de accountant bij de jaarrekening omvat tevens een oordeel over de
rechtmatige besteding van de subsidie.
2. In aanvulling op de verantwoording van de subsidie in de
jaarverslaggeving stelt de subsidieontvanger een inhoudelijk verslag op. Het
verslag wordt ingericht volgens het blad met richtlijnen dat als bijlage bij
deze regeling is opgenomen.
Artikel 9. Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de
dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 10. Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling
schoolmaatschappelijk werk in het mbo.
TOELICHTING
Algemeen
Het aantal mbo-leerlingen dat extra zorg nodig heeft neemt de
laatste jaren snel toe. Het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) meldde in
september 2008: ‘Duidelijk is dat er sprake is van een toename van
psycho-sociale problematiek over de hele breedte van niveau 1 tot en met niveau
4. De grootste probleemdruk zit echter bij de niveau-1-2-populatie en dan met
name in de G4.’1
Het huidige maatschappelijk werk is niet voldoende voorbereid en
toegerust om deze leerlingen tijdige hulp te bieden. Het is gewenst om binnen
de instelling een uitbreiding van het maatschappelijk werk te kunnen realiseren
gezien het preventiebeleid ten aanzien van het voortijdige schoolverlaten:
betere en meer tijdige hulp voorkomt dat deelnemers uitvallen.
Op grond van deze regeling ontvangen de instellingen daarom
subsidie om daarmee schoolmaatschappelijk werk te organiseren. De school is
immers vind- en werkplaats van de mbo-deelnemer, daar moet de zorg verleend
worden.
Schooluitval is vaak het gevolg van een gebrek aan tijdige,
adequate hulp. Het schoolmaatschappelijke werk kan hierin een voor deelnemers
beslissende wending ten goede brengen door op tijd passende hulp te
bieden.
Onder schoolmaatschappelijk werk wordt hier verstaan: een vorm
van een gerichte hulpverlening waarbij de schoolmaatschappelijk werker de
volgende taken heeft: consultatie bieden, signaleren, informatie en advies
geven en doorverwijzen. De schoolmaatschappelijk werker voert daartoe
gesprekken met leerling en/of ouders. Als dit niet voldoende is om de problemen
op te lossen, of als andere hulp nodig is, wordt bekeken welke hulpverlening of
instantie hiervoor geschikt is. Enkele voorbeelden van problemen waarbij het
schoolmaatschappelijk werk hulp kan bieden:
Met ingang van 2009 is er voor de mbo-sector € 15 miljoen
beschikbaar voor het schoolmaatschappelijk werk voor mbo-deelnemers.
De € 15 miljoen die hiervoor structureel voor het MBO is
beschikbaar is, wordt over alle mbo-instellingen verdeeld, op basis van een
nieuwe verdeelsleutel. Het gaat bij die verdeelsleutel om die deelnemers van de
instelling die geen diploma of een diploma hebben onder het niveau van het
diploma vmbo, gemengde leerweg. Het blijkt immers dat de leerlingen/deelnemers
die in deze categorie vallen het meest een vertraging oplopen in hun
schoolloopbaan of zelfs uitvallen, als gevolg sociaal-emotionele of andere
problemen
Voor een kalenderjaar wordt de subsidie berekend op het aantal
ingeschreven deelnemers op 1 oktober van het tweede daaraan voorafgaande jaar
dat voldoet aan genoemd criterium. Deze verdeelsleutel loopt in de pas met de
in december aan de Kamer aangekondigde aanpassing van de VOA-verdeelsleutel die
in de nabije toekomst meer gericht zal worden op de vooropleiding van de
instroom in de beroepsopleidingen (brief van 23 december 2008 over de
modernisering van de bekostiging van het mbo, Brief aan Tweede Kamer, d.d.
23 december 2008, kenmerk BVE/91312)
De berekening van de subsidie geschiedt op basis van de reguliere
(door de instellingsaccountant gecontroleerde) bekostigingsgegevens die via het
basisregister onderwijs beschikbaar zijn.
Uitkering van deze gelden heeft elk jaar in januari plaats, in
2009 echter binnen 10 weken na inwerkingtreding van de regeling.
ACTAL, het Adviescollege toetsing administratieve lasten, heeft
de administratieve lasten van deze regeling beoordeeld en heeft besloten er dat
geen advies over hoeft te worden uitgebracht.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1c
De subsidie is bestemd voor mbo-instellingen (roc’s, aoc’s,
vakinstellingen en de doveninstituten). De deeltijd-mbo deelnemers aan enkele
hbo-instellingen zijn niet de doelgroep van deze regeling.
Artikel 2
De instellingen moeten de subsidie besteden aan
schoolmaatschappelijk werk voor hun deelnemers. Elke instelling is daarbij vrij
om de manier waarop het schoolmaatschappelijk werk wordt ingericht zelf te
kiezen. Voorop staat hierbij dat schoolmaatschappelijk werk niet de kerntaak is
van een roc of aocen dat daarom afstemming en/of samenwerking met een
instelling of een gemeentelijke instelling voor maatschappelijk werk voor de
hand ligt.
Hierbij valt te denken aan verschillende mogelijkheden:
Een instelling neemt zelf schoolmaatschappelijk werkers in
dienst die hun werk doen in overleg en samenwerking met een (gemeentelijke)
instelling voor algemeen maatschappelijk werk; dit zal voor enkele grote
instellingen een serieuze optie zijn.
Een instelling neemt schoolmaatschappelijk werkers in dienst
samen met een of meer andere instellingen. In dit geval zullen de hier
samenwerkende instellingen veelal in dezelfde stad of regio gevestigd
zijn.
Een of meer instellingen kopen schoolmaatschappelijk werk in
bij een instelling voor algemeen maatschappelijk werk of bij andere
(gemeentelijke) hulpverleningsinstanties.
Een combinatie van deze mogelijkheden: bijv. een kleine
instelling koopt de hulp in bij het bureau voor maatschappelijk werk van een
grote collega-instelling. Een ander voorbeeld: in een regio of stad bekostigen
alle mbo-instellingen gezamenlijk een structurele uitbreiding van het
gemeentelijke bureau voor maatschappelijk werk, waarbij de medewerkers in de
instellingen hun werk komen doen.
De subsidie wordt ambtelijk (dus niet op aanvraag) verstrekt.
Gelet op het geoormerkte karakter van de subsidie (wat een aantal
verplichtingen met zich meebrengt) moet – mede gelet op de Algemene wet
bestuursrecht – er echter een mogelijkheid zijn om zich aan deze subsidie te
kunnen onttrekken. Deze mogelijkheid is vormgegeven in het tweede lid.
Artikel 4
Het jaarlijks voor deze subsidie beschikbare bedrag
(€ 15.000.000) wordt over de instellingen verdeeld en wel naar de verhouding
waarin de ‘doelgroep’ over de instellingen is verdeeld. De doelgroep is met
name vertegenwoordigd in de niveau-1 en -2-opleidingen van het beroepsonderwijs
en het gaat met name om degenen met de laagste vooropleiding. Bepalend voor de
berekening van het subsidiebedrag is dan ook het aantal deelnemers op niveau 1
en 2 (zowel in de beroepsopleidende als de beroepsbegeleidende leerweg) die
geen diploma hebben dat regulier toegang geeft tot een niveau-3 of niveau-4
opleiding. Allereerst wordt uitgerekend hoeveel van die deelnemers er landelijk
zijn en vervolgens welk percentage daarvan is ingeschreven bij elke instelling
afzonderlijk. Datzelfde percentage genomen van het landelijk beschikbare bedrag
van € 15.000.000 is het bedrag van de subsidie voor de instelling.
De berekening wordt uitgevoerd door CFI; het ministerie
beschikt over de gegevens die daarvoor nodig zijn (in het basisregister
onderwijs - BRON).
Artikel 7
Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat
betekent dat de subsidie moet worden besteed aan het in deze regeling
omschreven doel. De instelling is gehouden om de subsidie daarvoor
daadwerkelijk te gebruiken. Niet-bestede middelen worden teruggevorderd, al dan
niet door verrekening.
Artikel 8
Overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs wordt de
aan het verslagjaar toe te rekenen subsidie in de jaarrekening herkenbaar als
bate verantwoord, en worden de lasten verwerkt binnen de daartoe bestemde
posten. Omdat sprake is van een geoormerkte subsidie moet deze worden
gespecificeerd overeenkomstig model G, behorend bij Richtlijn RJ 660, alinea
212, zoals vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving. De verwerking
van niet-bestede middelen geschiedt in de jaarrekening van het laatste jaar van
besteding, zijn de het jaar volgend op de verstrekking.
Naast de verantwoording van de besteding van de gelden in de
jaarrekening moeten de instellingen jaarlijks aan de hand van enkele vragen een
inhoudelijk verslag opstellen, waarin informatie wordt opgenomen over de soort
en omvang van problematiek bij deelnemers die contact hebben gehad met het
schoolmaatschappelijk werk en tevens welk tijdsbeslag van het
schoolmaatschappelijk werk hiermee gemoeid is.
De resultaten worden toegevoegd aan de jaarlijkse monitor van
het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) over de ontwikkeling van de regionale
zorgstructuren en Zorg Adviesteams (ZAT’s) in het mbo (de ‘LCOJ2-monitor’).
De Staatssecretaris van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.
Jaarlijks verzamelt het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) gegevens
over leerlingenzorg en Zorg en Adviesteams voor de landelijke ZAT-monitor, de
jaarlijkse rapportage van het NJI over de voortgang in de ontwikkeling van de
leerlingenzorg in het onderwijs en de samenwerking met externe partijen. De
noodzakelijke beleidsinformatie omtrent het schoolmaatschappelijk werk wordt in
deze monitor opgenomen.
Het NJI neemt bij het van kracht worden van de regeling deze vragen
letterlijk op in de reeds bestaande monitor van de ontwikkeling van de
zorgstructuur in de bve-instellingen.