TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Deze regeling strekt om te beginnen tot wijziging van de
Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. Aanleiding hiervoor
vormt de wet van 14 februari 2009 tot wijziging van de Wet milieubeheer en
enkele andere wetten met het oog op integratie van verplichtingen op het
terrein van milieuverslaglegging (Stb. 2009, 109) (hierna: wijzigingswet). Het voornaamste
doel van de wijzigingswet is om de wet-en regelgeving rond milieuverslaglegging
te vereenvoudigen. Op grond hiervan zijn de milieuverslagleggingsverplichtingen
uit titel 12.1 (Milieuverslaglegging) van de Wet milieubeheer (hierna: Wm)
komen te vervallen. Deze verplichtingen zijn – voorzover nog relevant –
geïntegreerd in titel 12.3 (EG-verordening PRTR en PRTR-protocol) van de Wm.
Concreet betekent dit dat voor inrichtingen die in het verleden zowel
rapportageplichtig waren op grond van zowel titel 12.1 als titel 12.3 van de Wm
voortaan één rapportageplicht gaat gelden in de vorm van een geïntegreerd
PRTR-verslag (hierna: integraal PRTR-verslag). Dit integrale PRTR-verslag
bestaat uit het huidige PRTR-verslag, aangevuld met bestanddelen van het
oorspronkelijke milieujaarverslag (hierna: MJV). Met de wijzigingswet is ook de
inhoud van het oorspronkelijke MJV geactualiseerd. Daarmee worden de
administratieve lasten voor het bedrijfsleven verder verminderd.
De uitvoeringsregels op grond van de wijzigingswet zijn
neergelegd in het besluit van 4 mei 2009 tot wijziging van het
Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol en enkele andere
besluiten met het oog op integratie van verplichtingen op het terrein van
milieuverslaglegging (Stb.
210) (hierna: wijzigingsbesluit) en de onderhavige regeling.
De artikelen 12.20a en 12.28a Wm zijn de belangrijkste, door de
wijzigingswet ingevoegde nieuwe bepalingen van titel 12.3 van de Wm. Artikel
12.20a Wm biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
andere gegevens dan de in artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr.
166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18
januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de
uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de
Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (hierna: EG-verordening
PRTR)1 bedoelde gegevens aan te wijzen waarover via het
PRTR-verslag moet worden gerapporteerd. Voor het milieubeleid zijn namelijk
meer gegevens nodig dan de gegevens waarover op grond van de EG-verordening
PRTR moet worden gerapporteerd. Een deel van de huidige MJV-gegevens is
momenteel noodzakelijk om te voldoen aan een groot aantal internationale
rapportageverplichtingen. Het gaat onder meer om rapportageverplichtingen
ingevolge:
– het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde
Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van daaruit
voortvloeiende verplichtingen;2
– richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds
voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (NEC-richtlijn);3
– het Verdrag betreffende grensoverschrijdende
luchtverontreiniging over lange afstand;4
– richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de
Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader
voor de communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna:
Kaderrichtlijn Water);5
– het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in
het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan;6
– het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag
afbreken.7
Daarnaast biedt artikel 12.28a Wm het bestuursorgaan dat bevoegd
is een vergunning krachtens artikel 8.1 Wm (hierna: Wm-bevoegd gezag) of
artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-bevoegd
gezag) te verlenen, de mogelijkheid om in de vergunning voor te schrijven dat
een inrichting via het integrale PRTR-verslag ook moet rapporteren over andere
onderwerpen dan die waarover reeds op grond van de EG-verordening PRTR of
artikel 12.20a, eerste lid, Wm moet worden gerapporteerd. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur wordt limitatief opgesomd welke thema’s het
betreft.
Ter uitvoering van de artikelen 12.20a, eerste lid, en 12.28a Wm
zijn de artikelen 2a en 2b via het wijzigingsbesluit in het Uitvoeringsbesluit
EG-verordening PRTR en PRTR-protocol opgenomen. Ingevolge artikel 2a kan bij
ministeriële regeling onder meer nader worden geconcretiseerd welke aanvullende
gegevens in het integrale PRTR-verslag moeten worden opgenomen. Volgens artikel
2b kan degene die de inrichting drijft, via de vergunning krachtens artikel 8.1
Wm (hierna: milieuvergunning) worden verplicht om over de onderwerpen geur of
geluid te rapporteren in het integrale PRTR-verslag. Bij ministeriële regeling
kunnen ter zake nadere regels worden gesteld. De onderhavige regeling geeft
uitvoering aan de artikelen 2a en 2b van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening
en PRTR-protocol.
Daarnaast heeft het Wm-bevoegd gezag op grond van artikel 2a,
vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol de
bevoegdheid om aan de milieuvergunning een voorschrift te verbinden, dat de
verplichting inhoudt om met betrekking tot emissies in het PRTR-verslag
gegevens van een lager aggregatieniveau te verstrekken dan ingevolge het model
dat in de onderhavige regeling voor het integrale PRTR-verslag verplicht is
gesteld. Het gaat hier om de rapportage op installatieniveau. Dergelijke
informatie is vaak nodig om de kwaliteitsbeoordeling van het integrale
PRTR-verslag goed te kunnen uitvoeren. Deze informatie wordt in tegenstelling
tot de informatie op inrichtingenniveau niet actief openbaar gemaakt in het
nationale register (het nationale PRTR) en (voorzover relevant) het Europese
register (het E-PRTR). Bij regeling kunnen ter zake regels worden gesteld. Van
deze bevoegdheid is gebruik gemaakt.
Voorts bepaalt artikel 2, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit
EG-verordening PRTR en PRTR-protocol dat bij ministeriële regeling nadere eisen
kunnen worden gesteld met betrekking tot de inrichting van het meet- en
registratiesysteem. In de onderhavige regeling wordt ook nader invulling
gegeven aan deze bepaling (artikel I, onder B (artikel 1c)).
Tenslotte voorziet deze regeling in een wijziging van de Regeling
advisering Inspectoraat-Generaal VROM.
De inhoud van de regeling en de toelichting is afgestemd met de
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Minister van Economische
Zaken en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.
2. Kern van de regeling
2.1 Inleiding
De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de
Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. De belangrijkste
onderdelen van de onderhavige regeling zijn:
a. het vaststellen van een model voor het integrale
PRTR-verslag (artikel I, onder A (artikel 1, eerste lid));
b. het vaststellen van een aanvullende lijst met gegevens
waarover in het integrale PRTR-verslag moet worden gerapporteerd (artikel I,
onder B (artikel 1a));
c. het vaststellen van de methodiek voor het bepalen van de
emissie van fijn stof (artikel I, onder B (artikel 1c)).
2.2 Model integraal PRTR-verslag
Met de wijziging van de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR
en PRTR-protocol wordt het model voor het integrale PRTR-verslag vastgesteld.
Het integrale PRTR-verslag bestaat uit het huidige PRTR-verslag (hierna:
basis-PRTR-verslag) aangevuld met bestanddelen van het oorspronkelijke MJV. In
de onderhavige regeling is voor het integrale PRTR-verslag een nieuw model
vastgesteld (bijlage I bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en
PRTR-protocol). Degene die een inrichting drijft en rapportageplichtig is,
dient het integrale PRTR-verslag op te stellen op basis van dit nieuwe model.
Het verslag moet vervolgens langs elektronische weg worden ingediend. Hiertoe
dient gebruik te worden gemaakt van de elektronische applicatie die hiervoor is
ontwikkeld en die jaarlijks aan de relevante inrichtingen beschikbaar wordt
gesteld, het e-MJV.
Het model voor het integrale PRTR-verslag is gebaseerd op
afspraken die de rijksoverheid, het bedrijfsleven, het Interprovinciaal Overleg
(IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van
Waterschappen hebben gemaakt.
Uitsluitend industriële inrichtingen waren in het verleden
MJV-plichtig. Voor inrichtingen voor de intensieve veeteelt en aquacultuur gold
de MJV-plicht niet. Om die reden geldt de plicht gebruik te maken van het model
voor het integrale PRTR-verslag niet voor laatstgenoemde categorie
inrichtingen. Deze inrichtingen blijven gebruik maken van het oorspronkelijke
(basis-)PRTR-verslag dat voortvloeit uit de EG-verordening PRTR. Indien deze
differentiatie niet zou worden gehanteerd, zouden inrichtingen voor de
intensieve veeteelt en aquacultuur via het integrale PRTR-verslag
geconfronteerd worden met extra rapportageverplichtingen voor bijvoorbeeld
energieverbruik en zouden meer intensieve veehouderijen over fijn stof en
methaan moeten rapporteren (vanwege lagere drempelwaarden in het integrale
PRTR-verslag). Volgens artikel 12.20a Wm kunnen alleen aanvullende gegevens
(via het integrale PRTR-verslag) worden gevraagd indien deze redelijkerwijs
nodig zijn:
a. voor het vervullen van de bestuursrechtelijke
handhavingstaken op grond van artikel 18.2 Wm of artikel 29 Wvo van het Wm-
respectievelijk het Wvo-bevoegd gezag;
b. in verband met de vaststelling van het milieubeleid en de
controle op de voortgang van de uitvoering van dat beleid;
c. voor de uitvoering van Europese of internationale
verplichtingen.
Geen van deze gronden is voor inrichtingen voor de intensieve
veeteelt en aquacultuur aan de orde. Voorkomen moet worden dat inrichtingen
moeten rapporteren over onderwerpen waarover de overheid langs andere weg reeds
over de vereiste informatie beschikt.
2.3 Lijst met aanvullende gegevens en bijbehorende
drempelwaarden
Bij het model voor het integrale PRTR-verslag hoort een lijst
met aanvullende stoffen met daarbij behorende drempelwaarden voor de emissies
(zie artikel I, onder B (artikel 1a), en bijlage III bij de Uitvoeringsregeling
EG-verordening PRTR en PRTR-protocol). Deze drempelwaarden bepalen of een
inrichting een rapportageplicht heeft voor de desbetreffende stoffen. Deze
lijst is een aanvulling op de Europese stoffenlijst van bijlage II bij de
EG-verordening PRTR. Naast nieuwe stoffen ten opzichte van die genoemd in de
Europese stoffenlijst bevat de lijst een aantal PRTR-stoffen waarvan de
drempelwaarden vergeleken met de verordening zijn verlaagd. Dit is een
voortzetting van de oorspronkelijke MJV-praktijk.
Bij de totstandkoming van deze lijst is per stof nagegaan in
hoeverre het noodzakelijk is om bovenop de Europese stoffenlijst van bijlage II
bij de EG-verordening PRTR additionele stoffen uit het Besluit
milieuverslaglegging te handhaven. Daarbij is bekeken of voor de stof
verplichtingen gelden vanuit internationale kaders, wat de beleidsmatige status
is in het beleid ten aanzien van prioritaire stoffen, of de Emissieregistratie
een landelijke totaalemissie rapporteert, en of het vaststellen van de emissies
praktisch uitvoerbaar is voor de inrichtingen.
Voor wat betreft emissies naar lucht heeft dit geleid tot de
toevoeging van acht stoffen bovenop de stoffenlijst van bijlage II bij de
EG-verordening PRTR: totaal stof, tolueen, styreen, fenolen en fenolaten,
acroleïne, acrylonitril, etheen en formaldehyde.8 Deze stoffen hebben een hoge status in het landelijke
beleid ten aanzien van prioritaire stoffen en het vaststellen van de emissies
van deze stoffen is met voldoende betrouwbaarheid praktisch mogelijk voor de
inrichtingen. Het betreft stoffen die zijn opgenomen in het huidige Besluit
milieuverslaglegging en waarvan de Emissieregistratie een jaarlijkse
totaalemissie rapporteert. Stoffen die niet op de stoffenlijst van bijlage II
bij de EG-verordening PRTR staan en waarvan de Emissieregistratie geen
jaarlijkse totaalemissie rapporteert, zijn niet in de stoffenlijst opgenomen.
Verder is geconstateerd dat voor een aantal prioritaire stoffen een jaarlijkse
rapportage niet (langer) noodzakelijk is, maar dat met een periodiek onderzoek
kan worden volstaan. Met VNO-NCW is afgesproken dat het bedrijfsleven in 2010
een inventarisatie uitvoert van een aantal Nederlandse prioritaire stoffen die
niet (meer) op de nationale stoffenlijst voorkomen, om op basis hiervan de
Tweede Kamer in 2011 te kunnen informeren over de voortgang van het
milieubeleid voor Nederlandse prioritaire stoffen. Ook op deze manier kan de
monitoring slimmer en met minder lasten voor het bedrijfsleven worden
vormgegeven.
Voor wat betreft emissies naar water heeft de herbezinning
geleid tot de conclusie dat aangesloten dient te worden op de Europese
stoffenlijst in bijlage II bij de EG-verordening PRTR. Met het wegvallen van de
overige stoffen gaat geen significante informatie verloren voor het landelijke
waterbeheer.
Onderstaande tabel bevat een totaaloverzicht van de stoffen en
drempelwaarden die vanaf 2010 (dat wil zeggen vanaf verslagjaar 2009) zullen
gaan gelden.9 Deze tabel is een samenvoeging van de Europese
stoffenlijst van bijlage II bij de EG-verordening PRTR en de nationale
stoffenlijst van bijlage III bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en
PRTR-protocol. In de tabel is weergegeven welke stoffen en drempelwaarden uit
het oorspronkelijke MJV gehandhaafd zijn bovenop de stoffen en drempelwaarden
uit bijlage II bij de EG-verordening PRTR. Voor zestien stoffen geldt dat ze
wel voorkomen op de Europese stoffenlijst, maar dat een lagere drempelwaarde
(in bijna alle gevallen de oorspronkelijke MJV-drempelwaarde) zal gelden. Voor
veertien andere stoffen wordt voortaan de drempelwaarde zoals neergelegd in
bijlage II bij de EG-verordening PRTR aangehouden. Niet in de tabel opgenomen
zijn de drempelwaarden voor de emissies naar de bodem als genoemd in bijlage II
bij de EG-verordening PRTR. Deze drempelwaarden gelden ingevolge de
(rechtstreeks werkende) EG-verordening PRTR wel, maar zijn niet in de tabel
vermeld omdat in de praktijk geen sprake zal zijn van rapportage van emissies
naar de bodem.
Voor fijn stof (PM10) is de drempelwaarde ten
opzichte van het MJV verlaagd naar 5.000 kg/jaar, zodat meer inrichtingen
hierover moeten rapporteren. De reden hiervan is dat de onzekerheden in de
emissiegegevens van fijn stof zeer groot zijn en er een dringende behoefte
bestaat aan betere gegevens vanwege de problematiek rond luchtkwaliteit. De
mogelijkheid wordt geïntroduceerd om op vrijwillige basis over PM2,5
te rapporteren.
Tabel 1: integrale lijst met
stoffen
De meeste van de voormalige MJV-inrichtingen hoeven voortaan
beduidend minder informatie aan te leveren op grond van de nieuwe nationale
stoffenlijst. PRTR-inrichtingen die eerder niet MJV-plichtig waren, zullen – in
beperkte mate – over meer onderwerpen moeten rapporteren.
De Europese en nationale stoffenlijst en de daarbij te hanteren
drempelwaarden moeten gezamenlijk worden gezien als de landelijke
standaardlijst die geldt voor alle inrichtingen die een activiteit verrichten
als bedoeld in bijlage I bij de EG-verordening PRTR. Het Wm-bevoegd gezag of
het Wvo-bevoegd gezag kan via rapportageverplichtingen in de vergunning
informatie blijven opvragen over emissies beneden de drempelwaarden die in de
landelijke standaardlijst worden gehanteerd, en kan de inrichting ook een
rapportageplicht opleggen voor emissies van stoffen die niet in de Europese of
nationale stoffenlijst zijn opgenomen. Als deze rapportageverplichtingen worden
opgelegd, liggen daaraan lokale omstandigheden ten grondslag. Zo kan het
betreffende bevoegd gezag bijvoorbeeld aanwijzingen hebben dat er bij een
bepaalde stof sprake is van risico’s voor het milieu en/of de gezondheid van
omwonenden. Immers, ook stoffen die niet op de landelijke standaardlijst
voorkomen, kunnen schadelijk zijn. Het bevoegd gezag dient een dergelijke
informatiebehoefte te kunnen motiveren. Op deze manier is maatwerk mogelijk en
wordt voorkomen dat inrichtingen moeten rapporteren over stoffen waarvoor geen
informatiebehoefte bestaat.
2.4 Vaststellen van de methodiek voor het bepalen van de
emissie van fijn stof
In het kader van het actieplan fijn stof en industrie, dat
onderdeel uitmaakt van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
(NSL), is geconstateerd dat de kwaliteit van de emissiegegevens over fijn stof
verbetering behoeft. Door de betrouwbaarheid van deze gegevens te verbeteren
kan het beleid voor emissiereductie in de industrie gerichter worden ingezet.
Om te komen tot betrouwbaarder gegevens over fijn stof hebben de overheid en
het bedrijfsleven een Nederlandse Technische Afspraak ‘Bepaling en registratie
van industriële fijnstofemissies’ (NTA 8029) opgesteld, die richtlijnen geeft
voor het bepalen van de fijnstofemissies. De NTA biedt ruimte om een
vergelijkbare alternatieve methode te gebruiken. Toepassing van deze NTA of een
kwalitatief vergelijkbare methode wordt met deze regeling verplicht gesteld
vanaf de rapportage in 2010 (dat wil zeggen vanaf het verslagjaar 2009). Naast
de NTA is ook een elektronische database met emissiefactoren voor fijn stof
ontwikkeld, die inrichtingen kunnen gebruiken voor hun rapportage. Het gebruik
van deze database is overigens niet verplicht.
3. Administratieve lasten
Voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven wordt
verwezen naar paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij de
wijzigingswet.10
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
Dit onderdeel A strekt tot wijziging van artikel 1 van het
Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol. Ingevolge deze
wijziging bestaan er voortaan twee modellen voor het PRTR-verslag:
a. het model voor het nieuwe integrale PRTR-verslag (bijlage I
bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol);
b. het model voor het basis-PRTR-verslag (bijlage II bij de
Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol.
Het model voor het nieuwe integrale PRTR-verslag (bijlage I)
heeft betrekking op zowel de informatie die op grond van de EG-verordening PRTR
moet worden gerapporteerd als de aanvullende gegevens waarover op grond van de
wijzigingswet, het wijzigingsbesluit en de onderhavige regeling moet worden
gerapporteerd. Dit model vormt de integratie van het basis-PRTR-verslag met
bestanddelen van het oorspronkelijke MJV.
Een uitzondering op het bovenstaande vormen de inrichtingen
voor de intensieve veeteelt en aquacultuur, bedoeld in bijlage I, nummer 7, bij
de EG-verordening PRTR. Deze inrichtingen blijven het – oorspronkelijke –
basis-PRTR-verslag gebruiken, dat rechtstreeks voortvloeit uit bijlage III bij
de EG-verordening PRTR. Voor deze inrichtingen verandert er dus niets ten
opzichte van de huidige situatie. Zie voor een nadere toelichting paragraaf
2.2.
Hieronder worden de onderdelen van het model voor het integrale
PRTR-verslag op hoofdlijnen toegelicht. Voor de wijze waarop het integrale
PRTR-verslag moet worden opgesteld en beoordeeld is een uitgebreide toelichting
in de Leidraad milieujaarrapportages beschikbaar.11
a. Emissies naar lucht
Voor de rapportage van de emissies naar lucht is het
onderscheid in verbrandingsprocessen en productieprocessen cruciaal.
Verbrandingsprocessen vinden plaats in stookinstallaties. Dit is een technische
eenheid, met inbegrip van de bij de eenheid behorende voorzieningen voor de
reiniging van het rookgas, waarin brandstof wordt verstookt met als doel de
warmte-inhoud ervan te benutten. Er worden zes categorieën stookinstallaties
onderscheiden:
a. stookinstallaties (niet zijnde zuigermotoren en
gasturbines12) > 300 MWth;
b. stookinstallaties (niet zijnde zuigermotoren en
gasturbines) > 50 en < 300 MWth;
c. stookinstallaties (niet zijnde zuigermotoren en
gasturbines) > 20 en < 50 MWth;
d. stookinstallaties (niet zijnde zuigermotoren en
gasturbines) < 20 MWth;
e. gasturbines;
f. zuigermotoren.
Productieprocessen zijn de processen die plaatsvinden in alle
andere installaties dan stookinstallaties. Bij verbrandingsprocessen dient over
de verbrandingsemissies te worden gerapporteerd, bij productieprocessen over de
procesemissies.
Voor verbrandingsprocessen geldt het volgende.
1) Per stookinstallatie dient te worden nagegaan of een of
meer van de drempelwaarden van de in bijlage II bij de EG-verordening PRTR of
bijlage III bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR genoemde
stoffen op installatieniveau worden overschreden. Zo ja, dan wordt voor de
betreffende stookinstallatie een afzonderlijke ‘Emissietabel
verbrandingsemissies’ ingevuld.
2) Per stookinstallatie dient te worden nagegaan of in de
milieuvergunning is voorgeschreven dat voor deze stookinstallaties op
installatieniveau moet worden gerapporteerd. Zo ja, dan wordt voor de
betreffende stookinstallatie een afzonderlijke ‘Emissietabel
verbrandingsemissies’ ingevuld.
3) Per stookinstallatie dient te worden nagegaan of deze
onder de reikwijdte van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties
milieubeheer A valt. Zo ja, dan wordt:
a. een ‘Emissietabel verbrandingsemissies’ ingevuld voor
de emissies van NOx, SO2 en totaal stof bij
stookinstallaties > 50 MWth;
b. een ‘Emissietabel verbrandingsemissies’ ingevuld voor
de emissies van NOx, SO2 en totaal stof voor de
installatiegroep13 bij stookinstallaties < 50 MWth;
c. een ‘Emissietabel verbrandingsemissies’ ingevuld voor
de emissies van de overige stoffen waarvoor de drempelwaarden op
inrichtingniveau zijn overschreden.
4) Voor zover over de betreffende emissies nog niet op grond
van het bepaalde onder 1) tot en met 3) is gerapporteerd, wordt voor de overige
emissies waarvoor de drempelwaarden op inrichtingniveau zijn overschreden, een
‘Emissietabel verbrandingsemissies’ per installatiegroep ingevuld.
Voor procesemissies geldt het volgende.
1) Per procesinstallatie dient te worden nagegaan of een of
meer van de drempelwaarden van de in bijlage II bij de EG-verordening PRTR of
bijlage III bij het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR genoemde
stoffen op installatieniveau worden overschreden. Zo ja, dan wordt voor de
betreffende procesinstallatie een afzonderlijke ‘Emissietabel procesemissies’
ingevuld.
2) Per procesinstallatie dient te worden nagegaan of in de
milieuvergunning is voorgeschreven dat voor deze procesinstallaties op
installatieniveau moet worden gerapporteerd. Zo ja, dan wordt voor de
betreffende procesinstallatie een afzonderlijke ‘Emissietabel procesemissies’
ingevuld.
3) Voor zover over de betreffende emissies nog niet op grond
van het bepaalde onder 1) en 2) is gerapporteerd, wordt voor de overige
emissies waarvoor de drempelwaarden op inrichtingenniveau zijn overschreden een
‘Emissietabel procesemissies’ ingevuld.
Onder emissies naar lucht worden ook diffuse emissies
verstaan.
Bovenstaande systematiek is gelijk aan de systematiek van het
MJV. Aan de systematiek liggen diverse internationale rapportageverplichtingen
ten grondslag, in het bijzonder die op grond van richtlijn nr. 2001/80/EG van
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001
inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de
lucht door grote stookinstallaties (LCP-Richtlijn).14
Ook de eigenschappen van emissiepunten, zoals hoogte en
doorsnede van schoorstenen en uittreedsnelheid en temperatuur van de afgassen,
moeten worden gerapporteerd. Deze gegevens zijn nodig voor het in beeld brengen
en modelleren van de luchtkwaliteit. Dit is onder meer van belang in verband
met richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de
Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht
voor Europa15 en de rapportageverplichtingen van Nederland op grond
van het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over
lange afstand.
b. Emissies naar water
In aanvulling op de in de EG-verordening PRTR gevraagde
emissiegegevens wordt in het model ook gevraagd naar de locatie van
emissiepunten, de debieten en een nadere uitsplitsing naar het type water waar
de emissies plaatsvinden (Rijkswateren, binnenwateren). Deze gegevens zijn
onder meer nodig om aan de verplichtingen voortvloeiend uit de artikelen 5
(economische analyse) en 9 (kostenterugwinning voor waterdiensten) van de
Kaderrichtlijn Water te voldoen.
Warmte kan met name in warme zomers bij lage afvoeren een
probleem vormen in verband met de beschikbare koelcapaciteit bij
elektriciteitscentrales en andere inrichtingen. In het integrale PRTR-verslag
wordt om die reden gevraagd naar de warmteafvoer. Deze informatie dient ertoe
een beeld te vormen van mogelijke te treffen maatregelen bij de genoemde
problemen.
c. Watergebruik
In het MJV werden gegevens omtrent watergebruik gevraagd.
Deze blijven gehandhaafd in het integrale PRTR-verslag, omdat deze gegevens
nodig zijn voor de berekening van het totale watergebruik (grond-, oppervlakte-
en leidingwater) door de industrie, onder meer ten behoeve van de uitvoering
van de Kaderrichtlijn Water. Het betreft hier verplichtingen op grond van de
artikelen 5 en 9 (kostenterugwinning voor waterdiensten) uit deze richtlijn.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) rapporteert gegevens
omtrent het waterverbruik aan Eurostat, het statistisch bureau van de Europese
Unie, en aan het Europees Milieuagentschap (EEA).
d. Emissies naar bodem
Voor de emissies naar de bodem wordt volstaan met de
informatie die op grond van de EG-verordening PRTR moet worden
gerapporteerd.
e. Energie
De emissietabel ‘Energie algemeen (energie- en
brandstofverbruik) betreft informatie over het energiegebruik en over
warmtekrachtkoppeling. Deze gegevens worden door het Planbureau voor de
Leefomgeving (PBL) gebruikt om in de NIR (National Inventory Report)16 te rapporteren over de uitvoering in Nederland van het
Kyoto-Protocol.
De emissietabellen voor ‘Energie algemeen (energie- en
brandstofverbruik)’ behoeven uitsluitend te worden ingevuld indien degene die
de inrichting drijft verplicht is een of meer van de emissietabellen ‘Emissies
naar lucht’ in te vullen. Laatstgenoemde emissietabellen dienen te worden
ingevuld indien een of meer drempelwaarden voor emissies naar lucht worden
overschreden.
f. Afvalbeheer
De gegevens uit de eerste tabel voor ‘Afvalbeheer’ zijn nodig
in verband met meerdere internationale rapportageverplichtingen. Daarbij gaat
het onder meer om de verplichtingen voortvloeiend uit verordening nr.
2150/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken.17 Op grond van deze verordening dient gerapporteerd te
worden over de productie van afvalstoffen in Nederland per groep van
EURAL-codes per bedrijfsklasse en de verwerking van afvalstoffen in Nederland
per groep van EURAL-codes. Dit betekent dat in het integrale PRTR-verslag op
het niveau van EURAL-codes de hoeveelheid afvalstoffen gerapporteerd moet
worden, waarbij de verwerkingsmethode moet worden vermeld.
De EG-verordening PRTR hanteert een drempelwaarde voor
niet-gevaarlijke afvalstoffen van 2.000 ton per jaar en voor gevaarlijke
afvalstoffen van 2 ton per jaar. Indien één van deze twee drempelwaarden wordt
overschreden, dient degene die de inrichting drijft over beide soorten
afvalstoffen te rapporteren (artikel 1, onder B (artikel 1b)). In de praktijk
betekent dit dat vrijwel alle rapporterende inrichtingen die het integrale
PRTR-verslag dienen in te vullen ook de beide tabellen voor ‘Afvalbeheer’
zullen moeten invullen. Zie ook de toelichting bij artikel 1b.
In de eerste emissietabel voor ‘Afvalbeheer’ wordt een
onderscheid gemaakt in interne en externe afvalstoffen. Onder externe
afvalstoffen worden die afvalstoffen verstaan die de inrichting verlaten.
Interne afvalstoffen zijn die afvalstoffen die binnen de inrichting blijven. In
het kader van de afvalproductiestatistieken dient Nederland ook over deze
afvalstoffen aan Eurostat te rapporteren.
g. Geluid en geur
Indien in de milieuvergunning de plicht is opgenomen over de
thema’s geur of geluid te rapporteren via het integrale PRTR-verslag, zal de
betreffende tabel voor geur respectievelijk geluid uit het model, bedoeld in
bijlage I bij de Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol,
moeten worden ingevuld. In dat geval zal degene die de inrichting drijft,
moeten rapporteren hoe vaak gedurende het verslagjaar sprake is geweest van
incidenten die aanleiding gaven tot klachten over geluid- respectievelijk
geurhinder. Bovendien is hij verplicht bij meer dan vijf gelijktijdige klachten
(binnen vier uur) in de toelichting bij het integrale PRTR-verslag aan te geven
wat de oorzaak was. Met de eisen wordt uitvoering gegeven aan artikel 2a van
het Uitvoeringsbesluit EG-verordening PRTR en PRTR-protocol.
Onderdeel B
Artikel 1a
Ingevolge dit onderdeel wordt een nieuw artikel 1a aan de
Uitvoeringsregeling EG-verordening PRTR en PRTR-protocol toegevoegd. Artikel 1a
strekt ertoe de lijst met aanvullende stoffen vast te stellen waarover dient te
worden gerapporteerd in het integrale PRTR-verslag. Voor een uitgebreide
toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.3.
Artikel 1b
Volgens artikel 1b dient degene die de inrichting drijft, te
rapporteren over de overbrenging van zowel gevaarlijke afvalstoffen als
niet-gevaarlijke afvalstoffen, als de drempelwaarde voor gevaarlijke
afvalstoffen of de drempelwaarde voor niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt
overschreden. Deze bepaling is opgenomen in verband met de internationale
rapportageverplichtingen18 van Nederland die door het CBS worden uitgevoerd. Eens
in de twee jaar houdt het CBS een (papieren) bedrijfsafvalstoffenenquête binnen
de industrie, de delfstoffenwinning en de nutsbedrijven. De basis voor de
betreffende statistiek van het CBS werd gevormd door gegevens uit het MJV,
aangevuld met een steekproef van ongeveer 2.200 bedrijven. Voor de industrie
werd ongeveer 70% van de totale productie achterhaald via de MJV’s en de rest
via de aanvullende enquête. Door opname van de verplichting in artikel 1b in
combinatie met de tabellen voor ‘Afvalbeheer’ kan het aantal bedrijven dat
aanvullend nog onderzocht wordt via de CBS-enquête relatief beperkt blijven en
wordt voorkomen dat PRTR-bedrijven meerdere keren om vergelijkbare informatie
wordt gevraagd. Zie ook de toelichting bij artikel I, onder A, inzake
‘Afvalbeheer’.
Artikel 1c
Voor een toelichting op artikel 1c wordt verwezen naar
paragraaf 2.4.
Artikel 1d
Ingevolge artikel 1d zijn de artikelen 1a tot en met 1c niet
van toepassing op inrichtingen voor de intensieve veeteelt en aquacultuur. Voor
deze inrichtingen gelden uitsluitend de verplichtingen die voortvloeien uit de
EG-verordening PRTR. Zie de toelichting in paragraaf 2.2 en bij artikel I,
onder A.
Artikel II
In de Regeling advisering Inspectoraat-Generaal VROM zijn de
categorieën van inrichtingen aangewezen waarbij het bevoegd gezag het
Inspectoraat-Generaal VROM in de gelegenheid moet stellen advies uit te brengen
over de ontwerpbeschikking op grond van artikel 8.7 Wm (de zogenaamde
wettelijke adviestaak van het Inspectoraat-Generaal VROM). Hierin werd onder
meer verwezen naar inrichtingen aangewezen krachtens artikel 12.1 Wm in de bij
het Besluit milieuverslaglegging aangegeven gevallen, dat wil zeggen
inrichtingen die verplicht waren een MJV op te stellen. Bij de wijzigingswet is
artikel 12.1 Wm ingetrokken. Ook het Besluit milieuverslaglegging is van
rechtswege komen te vervallen nu de rechtsgrondslag voor dat besluit (titel
12.1 Wm) met de wijzigingswet is komen te vervallen. Door het vervallen van
artikel 12.1 Wm en het Besluit milieuverslaglegging is het noodzakelijk de
categorieaanduiding in artikel 1 van de Regeling advisering
Inspectoraat-Generaal VROM aan te passen. Uitgangspunt hierbij is dat de
bevoegde bestuursorganen het Inspectoraat-Generaal VROM in de gelegenheid
stellen advies uit te brengen bij de ontwerpbeschikking voor grote industriële
inrichtingen met diverse installaties en hoge emissies, die een aanzienlijk
milieurisico kunnen opleveren. Een verwijzing naar artikel 12.19 Wm, dat in de
plaats is gekomen van artikel 12.1 Wm, is niet wenselijk, omdat hiermee een
grote uitbreiding wordt gerealiseerd van het aantal inrichtingen ten opzichte
van de huidige situatie. De wettelijke adviestaak van het Inspectoraat-Generaal
VROM zou hiermee aanmerkelijk worden uitgebreid tot middelgrote industriële
inrichtingen en inrichtingen voor de intensieve veeteelt. Dit zou niet in lijn
zijn met het uitgangspunt dat het Inspectoraat-Generaal VROM alleen advies
geeft bij grote industriële inrichtingen met behoorlijke milieurisico’s.
Bovendien zou dit tot een aanzienlijke verzwaring van de administratieve lasten
voor de bevoegde bestuursorganen leiden.
Daarom is een bijlage aan de regeling toegevoegd waarin de
categorieën van inrichtingen zijn opgenomen die voor de inwerkingtreding van de
wijzigingswet verplicht waren een MJV op te stellen. De inhoud van deze bijlage
is gelijk aan die van bijlage I bij het oorspronkelijke Besluit
milieuverslaglegging. Ten behoeve van een eenduidige structuur zijn aan de
bijlage ook het tweede en derde gedachtestreepje van artikel 1 van de Regeling
advisering Inspectoraat-Generaal VROM toegevoegd. De wijzigingen hebben geen
inhoudelijke consequenties voor de wettelijke adviestaak van het
Inspectoraat-Generaal VROM.
De Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J.M. Cramer.