Besluit van 14 mei 2009, no. 09.001295 tot gedeeltelijke goedkeuring van de besluiten van de raad van de gemeente Utrecht van 26 juni 2008, kenmerk 2008-83 en 2008-103, tot onteigening krachtens artikel 77 van Titel IV van de onteigeningswet.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 april 2009, no. BJZ2009027277, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Gelezen de brief van 4 augustus 2008, kenmerk SO 08.067191, van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Gelet op Titel IV van de onteigeningswet, Titel V van de Gemeentewet en Titel 10.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State gehoord (advies van 7 mei 2009, no. W08.09.0126/IV).

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 mei 2009, no. BJZ2009035125, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Beschikken bij dit besluit over de goedkeuring van de besluiten van de raad van de gemeente Utrecht van 26 juni 2008, kenmerk 2008-83 en 2008-103, tot onteigening krachtens artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de onteigeningswet, ten name van die gemeente, van de bij besluit 2008-83 aangewezen percelen, kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nos. 4072 (ged.), 1712 (ged.), 3806 (ged.), 3804 (ged.), 3805 (ged.), 875 (ged.), 2476 (ged.), 152 (ged.), 136, 623, 3326 (ged.), 3323 (ged.) en 4563 (ged.) respectievelijk de grondplannummers 2, 3, 5 / 6, 7/ 8, 9, 10, 11, 12, 17, 19, 22, 23 en 24 en van de bij besluit 2008-103 aangewezen percelen, kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nos. 789 (ged.), 2817 (ged.), 148, 6137 (ged.) 6138 (ged.), 2819 (ged.), 2540 (ged.) en 3049 (ged.) alsmede de percelen kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie W, no. 66, en sectie V, nos. 11 en 105 (ged.), respectievelijk de grondplannummers 1, 13, 14, 15, 16, 18, 20, 21 alsmede 4, 25 en 26.

Overwegingen

Het raadsbesluit tot onteigening

Op grond van artikel 77 van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. De ter onteigening aangewezen percelen zijn begrepen in het door de raad van de gemeente Utrecht op 29 juni 2006 vastgestelde, en door Gedeputeerde Staten van Utrecht op 16 januari 2007 goedgekeurde, bestemmingsplan ‘Leidsche Rijn Park’ verder te noemen het bestemmingsplan. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 februari 2008 is het bestemmingsplan gedeeltelijk vernietigd. Dit ziet niet op de gronden die in deze onteigening zijn betrokken. Het bestemmingsplan is inmiddels onherroepelijk.

Zoals blijkt uit de raadsbesluiten tot onteigening wenst de raad van de gemeente Utrecht de daarin bedoelde gronden in eigendom te verkrijgen ter uitvoering van het bestemmingsplan.

Noodzaak en urgentie

De te onteigenen gronden zijn in het bestemmingsplan bestemd voor ‘Groenvoorziening, stadspark (GS)’, ‘Groenvoorziening, parklint (GP)’, ‘Groenvoorziening, openbaar groen (GO)’, ‘Water (WA)’ en de dubbelbestemmingen ‘Transportleiding, gastransportleiding (T(g))’. Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een stadspark in de VINEX-wijk ‘Leidsche Rijn’. Het park bestaat uit verschillende elementen. Er komt een parklint (het Jac. P. Thijsselint) dat als een doorlopende groene zone met weiden en bomenrand rond het gehele park loopt. In het park komen sportparken met bomen en hagen om het parkkarakter te benadrukken. Centraal gelegen is de Binnenhof, een groengebied met de nadruk op natuur, cultuur, rust en ruimte. Rondom de Binnenhof wordt een Parkmuur gerealiseerd die als een omheining met natuurelementen zal dienen. Behalve groen omvat het plan ook maatschappelijke voorzieningen, woningbouw, horeca en parkeer- en verkeersvoorzieningen.

In de wijze van planuitvoering is onder meer inzicht verschaft door middel van de bij het voornoemde bestemmingsplan behorende voorschriften met de daarbij behorende toelichting en kaarten.

Uit de raadsbesluiten is gebleken dat de door onteigening te verwerven gronden bezwaarlijk kunnen worden gemist bij de uitvoering van het bestemmingsplan.

Bedenkingen

De raadsbesluiten tot onteigening hebben overeenkomstig artikel 84, eerste lid, van de onteigeningswet, met ingang van 10 juli 2008 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen in de gemeente Utrecht. Op 8 juli 2008 is aan belanghebbenden een persoonlijke kennisgeving gezonden. Publicatie van de raadsbesluiten heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Tegen de raadsbesluiten zijn bij Ons tijdig schriftelijke bedenkingen naar voren gebracht door:

  • 1. de heer ing. A.G.M. Janssen, namens A.J.J. Miltenburg, eigenaar van de percelen met de grondplannummers 14 en 15, hierna: reclamant onder 1;

  • 2. mr. D.M.H.M. van Dijk, namens A.H. en H.A. van der Ven, eigenaar van het perceel met grondplannummer 20, hierna reclamanten onder 2;

  • 3. J.C. Blonk, namens M.M. Vaneveld, R. Vaneveld en T. Vaneveld, eigenaren van het perceel met grondplannummer 1, hierna reclamanten onder 3;

  • 4. mr. A.R. van Roo, namens T.M. Hameeteman, eigenaar van het perceel met grondplannummer 4, hierna reclamant onder 4;

  • 5. mr. D.M.H.M. van Dijk, namens H.J.P Veldhuizen en E.M. Veldhuizen-Jongerius, eigenaren van het perceel met volgnummer 25, hierna reclamanten onder 5;

  • 6. K.J.A.M. Wieman en R.C. Wieman, eigenaren van het perceel met grondplannummer 21, hierna reclamanten onder 6;

  • 7. G.A.J. Verhoef, eigenaar van het perceel met grondplannummer 10, hierna reclamant onder 7.

Overeenkomstig artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet, zijn reclamanten door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Van deze mogelijkheid hebben de reclamanten onder 1, 2, 3, 5 en 6 gebruik gemaakt.

Overwegingen naar aanleiding van de bedenkingen

Reclamant onder 1 voert in zijn bedenking aan dat aan een onteigeningsprocedure een traject vooraf dient te gaan waarin de onteigende partij de gronden minnelijk probeert te verwerven. Tot op heden heeft de gemeente Utrecht geen voorstel aan reclamant onder 1 gedaan op basis van volledige schadeloosstelling. Het gedane voorstel staat niet in verhouding tot de werkelijke waarde van het perceel en ook niet in verhouding tot de waarde van dergelijke percelen in de omgeving.

Wat betreft de door reclamant onder 1 aangevoerde bedenking dat er geen redelijke pogingen zijn ondernomen om zijn perceel minnelijk te verwerven overwegen Wij in het algemeen dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden éérst bij minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór de terinzagelegging van het ontwerp-onteigeningsbesluit is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en op het moment van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kan een gemeente tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij ten aanzien hiervan dat de gemeente met reclamant onder 1 vanaf 2000 tot juni 2008 telefonisch dan wel schriftelijk en mondeling met reclamant heeft onderhandeld en dat gedurende die periode meerdere aanbiedingen door de gemeente zijn gedaan. Reclamant onder 1 heeft ook een tegenbod gedaan. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de gemeente onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van zijn gronden. Het aanbod van de gemeente en de vraagprijs van reclamant onder 1 liggen zodanig ver uiteen dat onzeker is op welk tijdstip de onderhandelingen omtrent de minnelijke verwerving tot resultaat zullen leiden. Nu het ten tijde van het raadsbesluit tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de raad in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten. Uit het onderzoek en de overgelegde stukken blijkt dat de onderhandelingen over de minnelijke verwerving van de percelen van reclamant onder 1 nog steeds doorgaan. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. Deze bedenking van reclamant onder 1 geeft Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Reclamanten onder 2 zijn van mening dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de gemeente volstrekt onvoldoende pogingen heeft ondernomen om hun perceel langs minnelijke weg te verkrijgen. De gemeente heeft slechts eenmaal op 14 september 2005 een bod gedaan. Op de verzoeken van reclamanten om een nadere specificatie is door de gemeente niet gereageerd. Ook is de gemeente niet bereid gebleken om dit aanbod aan te passen aan de sedert 2005 gestegen grondprijzen en reconstructiekosten. Reclamanten onder 2 hebben daarom hun grond in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de gemeente te koop aangeboden. Zelfs daarop is door de gemeente niet serieus gereageerd. Daarom hebben reclamanten de rechter gevraagd om een prijs/schadeloosstelling voor hun grond vast te stellen. Verder voeren reclamanten onder 2 aan dat de status van de bij het ontwerp raadsbesluit tot onteigening gevoegde kaart in de bijlage ‘Blad V: uitwerkingsplankaart (gedeeltelijk)’ en aangeduid als ‘bestemming Leidsche Rijn Park gedeeltelijk’ onduidelijk is. Uit de toelichting op het ontwerp raadsbesluit kon niet worden afgeleid wat de status precies is. Reclamanten kennen het uitwerkingsplan waar deze kaart kennelijk bij hoort niet. Het uitwerkingsplan was ook niet bij de ter inzage gelegde stukken gevoegd. Bovendien zijn de legenda op de kaart onleesbaar afgedrukt. De gemeenteraad geeft bij de weerlegging van de zienswijze niet duidelijk aan of het uitwerkingsplan nu wel of niet bestaat. Tevens is niet aangegeven waarom de uitwerkingsplankaart was meegezonden. Reclamanten onder 2 hebben er recht op te weten voor welk doel hun grond wordt onteigend. Door de onduidelijkheid over de status en de onleesbaarheid van de plankaart is dit niet mogelijk. De gemeente heeft in deze niet zorgvuldig gehandeld.

Ten aanzien van de bedenkingen van reclamanten onder 2 die zien op het onvoldoende pogen door de gemeente om hun perceel minnelijk te verwerven verwijzen Wij naar hetgeen Wij bij reclamant onder 1 daarover in het algemeen hebben overwogen. Meer in het bijzonder overwegen Wij dat de gemeente vanaf 1999 met reclamanten onder 2 heeft overlegd. In eerste instantie ging dit over het inpassen van het woonhuis van reclamanten onder 2. Toen bleek dat reclamanten daar niet mee akkoord gingen is in 2005 een eerste financieel aanbod door de gemeente gedaan. In de jaren daarna heeft de gemeente meerdere aanbiedingen gedaan. Reclamanten hebben ook een aantal malen, in 2005 en 2007, een vraagprijs aan de gemeente kenbaar gemaakt. Op 18 april 2007 hebben reclamanten onder 2 de grond te koop aangeboden in het kader van de Wvg. In dat kader is echter eveneens geen overeenstemming tussen partijen bereikt. Vervolgens hebben reclamanten onder 2 de rechtbank verzocht deskundigen te benoemen en hen een advies over de prijs op te laten stellen. Uit het voorgaande blijkt dat de onderhandelingen over de minnelijke verwerving van de percelen van reclamanten onder 2 nog steeds doorgaan. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de gemeente onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van hun gronden. Het aanbod van de gemeente en de vraagprijs van reclamanten onder 2 liggen zodanig ver uiteen dat onzeker is op welk tijdstip de onderhandelingen omtrent de minnelijke verwerving tot resultaat zullen leiden. Nu het ten tijde van het raadsbesluit tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de raad in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. Deze bedenkingen van reclamant onder 1 geven Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Ten aanzien van de bedenking van reclamanten onder 2 die ziet op de in de bijlage, blad V, genoemde uitwerkingsplankaart en de onbekendheid met het daaraan ten grondslag liggende uitwerkingsplan overwegen Wij dat de gemeenteraad in het onteigeningsplan kennelijk abusievelijk heeft verwezen naar een uitwerkingsplankaart. Het bestemmingsplan dat aan de onderhavige onteigeningsprocedure ten grondslag ligt heeft deels een globaal, door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nader uit werken, karakter en gedeeltelijk een globale eindbestemming. Dit wordt op pagina 10 van het bestemmingsplan toegelicht. Reclamanten onder 2 hebben gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheden in de bestemmingsplanprocedure en zienswijzen ingediend tegen het bestemmingsplan. De percelen van reclamanten onder 2 hebben in het bestemmingsplan de eindbestemming ‘Groenvoorziening, stadspark’ en behoeven dus geen nadere uitwerking. Reclamanten onder 2 konden dan ook, gezien het voorgaande, weten dat er sprake was van een kennelijke verschrijving door de gemeenteraad.

Wat betreft de in de bijlage opgenomen onleesbare bestemmingsplankaart overwegen Wij dat in de op 14 januari 2008, op grond van artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven, aan reclamanten onder 2 gezonden persoonlijke kennisgeving is vermeld dat om praktische redenen de grondplantekening (Blad III), de huisnummerkaart (Blad IV) en de bestemmingsplankaart (Blad V) zijn verkleind en derhalve niet op de aangegeven schaalgrootte waren afgebeeld. In artikel 3:13 van de Awb is bepaald dat indien er sprake is van een of meer belanghebbenden aan hen voorafgaand aan de terinzagelegging een ontwerp wordt gezonden. Er zijn geen eisen opgenomen ten aanzien van de vorm en inhoud van de aan te leveren stukken. In artikel 80 van de onteigeningswet zijn wel eisen opgenomen ten aanzien van de ter inzage te leggen stukken, deze zijn echter niet van toepassing op artikel 3:13 Awb. Uit de door de gemeente aan reclamanten onder 2 toegezonden brief met bijlagen is naar Ons oordeel voldoende af te leiden wat de gemeente precies van plan is met het perceel van reclamanten onder 2. Bovendien hebben de genoemde stukken met het bestemmingsplan ter inzage gelegen bij de gemeente zodat reclamanten onder 2 zich op de hoogte konden stellen van de exacte plannen van de gemeente. De gemeente heeft naar Ons oordeel in deze niet onzorgvuldig gehandeld. Deze bedenkingen van reclamanten onder 2 geven Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Reclamanten onder 3 verwijzen naar hetgeen zij in hun zienswijze bij de gemeenteraad hebben aangevoerd. Daarin hebben zij aangegeven dat de gemeentelijke handelwijze te wensen overlaat. Er raken brieven zoek en reacties blijven uit. Vervolgens komt er een aangetekend schrijven dat de gemeente van plan is een onteigeningsprocedure te starten. Wel zijn reclamanten onder 3 gelukkig met het het streven van de gemeente hun perceel op minnelijke wijze te verwerven. Aanvullend voeren reclamanten onder 3 in hun bedenkingen aan dat de gehele oppositie in de gemeenteraad tegen de start van de onteigeningsprocedure was. Verder heeft de gemeente reclamanten onder 3 niet meer inhoudelijk benaderd ondanks dat de gemeente verscheidene malen heeft aangegeven op minnelijke wijze tot overeenstemming te willen komen. De reden hiervoor is mogelijk gelegen in de vakantieperiode. Veel mensen zijn dan afwezig. Reclamanten onder 3 zijn van mening dat het niet correct is om in die periode raadsbesluiten en procedures te willen doorzetten.

De door reclamanten onder 3 aangevoerde bedenkingen hebben betrekking op het door de gemeente, in de ogen van reclamanten, gebrekkig gevoerde minnelijk overleg. Wij verwijzen naar hetgeen Wij ten aanzien van het minnelijk overleg in het algemeen hebben overwogen bij reclamant onder 1. In het bijzonder overwegen Wij dat de gemeente en reclamanten onder 3 vanaf 2000 tot de aanvang van de administratieve onteigeningsprocedure met elkaar hebben overlegd. In die periode zijn over en weer verschillende biedingen gedaan. De gemeente heeft in die periode enkele malen ook nagelaten tijdig te reageren. Er kan echter niet worden gesteld dat hierdoor de onderhandelingen met reclamanten onder 3 tussentijds zijn afgebroken. De pogingen tot de minnelijke verwerving van het perceel van reclamanten onder 3 zijn voor en tijdens de administratieve onteigeningsprocedure doorgegaan en worden nog steeds voortgezet. Onzeker is echter op welk tijdstip de onderhandelingen omtrent de minnelijke verwerving tot resultaat zullen leiden. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de gemeente onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van hun gronden. Nu het ten tijde van het raadsbesluit tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de raad in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van de bedenking van reclamanten dat de gehele oppositie tegen het raadsbesluit tot onteigening heeft gestemd overwegen Wij dat het raadsbesluit met meerderheid van stemmen tot stand is gekomen zodat Wij geen redenen hebben te twijfelen aan de rechtsgeldige totstandkoming van dit besluit.

Wat betreft de bedenking van reclamanten onder 3 met betrekking tot het doorzetten van raadsbesluiten en procedures tijdens de vakantieperiode overwegen Wij dat vakantieperiodes in het algemeen geen reden zijn om procedures stop te zetten of raadsbesluiten niet uit te voeren.

Deze bedenkingen van reclamanten onder 3 geven Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Reclamant onder 4 heeft Ons bij brief van 1 april 2009, kenmerk 0702451/BR/AT, bericht dat hij inmiddels minnelijke overeenstemming met de gemeente heeft bereikt aangaande de verwerving van zijn perceel. Tevens deelt hij mede dat hij zijn op 21 augustus 2008, kenmerk 0702451/BR/AT, bij Ons ingediende bedenkingen intrekt. Deze behoeven hier dan ook niet meer te worden behandeld.

Reclamanten onder 5 voeren als bedenkingen tegen de voorgenomen onteigening aan dat hun perceel al een fraai stuk natuur is, dat zowel door zijn inrichting als uitstraling en aanblik als ‘landschapspark’ kan worden gekenschetst. De bestemming park is hier al lang gerealiseerd. Daarmee ontbreekt de noodzaak om te onteigenen. Verder voeren reclamanten onder 5 aan, dat de gemeente niet heeft voldaan aan haar onderhandelingsplicht. Er zijn volstrekt onvoldoende pogingen ondernomen om het perceel van reclamanten onder 5 in der minne te verkrijgen. De gemeente heeft slechts eenmaal, per brief van 30 juli 2007, een aanbod gedaan. Op herhaalde verzoeken om nader overleg is niet ingegaan. Na de terinzagelegging van de onteigeningsstukken is het aanbod nog fractioneel verhoogd. Tevens achten reclamanten onder 5 de onteigening niet urgent omdat de gemeente hen in april 2007 nog het aanbod heeft gedaan om het gebruik dat reclamanten van hun perceel maken na onteigening nog vijf jaar te kunnen voorzetten. De gemeente heeft het perceel kennelijk niet eerder nodig. Er is dan ook geen noodzaak of urgentie voor de onteigening. Dat de gemeente dit aanbod als eenmalig heeft afgedaan en het heeft ingetrokken doet hier niet aan af. De gemeente weerspreekt in de behandeling van de zienswijzen niet dat zij het perceel voor de genoemde periode van vijf jaar niet nodig heeft.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 5 aangevoerde bedenking dat de bestemming park reeds is gerealiseerd overwegen Wij dat dit perceel, ondanks de parkachtige inrichting, niet openbaar toegankelijk is voor het publiek, terwijl dat wel een van de kenmerken van een park is.

Met betrekking tot de door reclamanten onder 5 aangevoerde bedenking die ziet op het onvoldoende pogen door de gemeente om het perceel van reclamanten onder 5 in der minne te verwerven verwijzen Wij naar hetgeen Wij in het algemeen daarover hebben overwogen bij reclamant onder 1. Meer in het bijzonder overwegen Wij dat er door de gemeente vanaf 2004 is gepoogd om tot minnelijke overeenstemming met reclamanten onder 5 te komen. Er is zowel telefonisch als mondeling contact gelegd. De gemeente heeft op 30 juli 2007 een schriftelijk bod uitgebracht, dat per brief van 28 februari 2008 is verhoogd. Op 3 maart 2008 is hierover nader overleg gevoerd. Reclamanten onder 5 stellen blijkens hun reactie van 7 mei 2005 als voorwaarde dat er een hogere koopsom wordt geboden en dat er een tweede woning kan worden gebouwd op het overblijvende deel. Hieruit blijkt dat er vooralsnog op korte termijn geen minnelijke overeenstemming tussen de gemeente en reclamanten onder 5 is te verwachten en is onzeker op welk tijdstip de onderhandelingen omtrent de minnelijke verwerving tot resultaat zullen leiden. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de gemeente onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van hun gronden. Nu het ten tijde van het raadsbesluit tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de raad in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van het door de gemeente aan reclamanten onder 5 gedane aanbod tot voortgezet gebruik van het perceel na de onteigening, overwegen Wij dat uit het onderzoek en de overgelegde stukken is gebleken dat dit aanbod in het kader van de onderhandelingen vooral was bedoeld als tegemoetkoming aan reclamanten en als uiterste middel om hen te bewegen akkoord te gaan met de minnelijke overdracht van het perceel aan de gemeente. De gemeente was bereid tot deze toezegging na overleg met het Projectbureau dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van het bestemmingsplan. Door deze toezegging zou de aanleg van het parklint namelijk gefaseerd moeten worden uitgevoerd. Dat dit aanbod door de gemeente als eenmalig is bedoeld, mede gezien de verregaande consequenties voor de uitvoering van het bestemmingsplan, valt derhalve te begrijpen. Reclamanten onder 5 hebben besloten dit aanbod af te wijzen. Het aanbod van de gemeente moet worden gezien in de context van het onderhandelingsproces tussen partijen. Naar Ons oordeel kan hieraan niet de conclusie worden verbonden dat er geen urgentie is wat betreft de uitvoering van het bestemmingsplan en de voorgenomen onteigening van het perceel van reclamanten onder 5.

Deze bedenkingen van reclamanten onder 5 geven Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Reclamanten onder 6 verwijzen naar de bij de gemeenteraad ingediende zienswijzen. Aanvullend voeren zij de navolgende bedenkingen aan tegen het raadsbesluit tot onteigening. De bedenkingen worden hierna puntsgewijs en samengevat weergegeven.

  • 1. Reclamanten hebben bedenkingen ten aanzien van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming ‘Groenvoorziening, Stadspark (GS)’. Deze bestemming omvat zowel de functies ‘de Binnenhof’ als ‘zone Parkmuur’ die in de ogen van reclamanten separaat getoetst moeten worden, in plaats van als één geheel. Er is wat betreft de bestemming niet voldaan aan de uitwerkingsplicht. De uiteindelijke vorm dan wel uitvoering van de zone parkmuur is niet duidelijk, de daaraan gegeven functie van omheining is al aanwezig in de vorm van de sloot van reclamanten onder 6. Binnen de bestemming parkmuur is bouwen mogelijk en toegestaan. Het gedeelte van het perceel van reclamanten met de bestemming parkmuur is buiten de Binnenhof gelegen. De gemeente heeft niet onderzocht of reclamanten de bestemming zelf willen realiseren. Verder zijn reclamanten van mening dat de schade bij onteigening in dit stadium niet is vast te stellen nu er geen uitwerkingsplannen zijn.

  • 2. Reclamanten onder 6 voeren verder bedenkingen aan tegen de bestemming ‘Groenvoorziening, Parklint (GP)’. Deze bestemming bevat de functies ‘het Lint’ en ‘overig Lint’, die volgens reclamanten separaat moeten worden beoordeeld. Er is wat deze bestemming betreft niet voldaan aan de uitwerkingsplicht. De vorm dan wel uitvoering van deze bestemming is niet duidelijk evenals de uiteindelijke breedte van het lint. De grond waarop deze bestemming is gelegen behoeft volgens de toelichting op het bestemmingsplan niet in eigendom van de gemeente te zijn. Bovendien is niet zeker of het lint wel in deze bestemming wordt gerealiseerd. Verder is de functie groen al gerealiseerd op het perceel van reclamanten. Recreatiemogelijkheden zijn al aanwezig in de vorm van het snipperpad in het al aanwezige park de Binnenhof. Er is een mogelijkheid om de route van het lint eenvoudig (tijdelijk) anders aan te sluiten. Het lint fungeert als een extra fietsroute naast de al bestaande fietsroute over de Europaweg. De beleving van de Binnenhof vanaf het lint is nihil nu het zicht wordt belemmerd door de parkmuur, het is niet meer dan een fietsroute door een woonwijk. De bestemming is gelegen buiten de Binnenhof en hierin is bebouwing mogelijk en toegestaan. De gemeente heeft ook hier nagelaten te onderzoeken of reclamanten de bestemming zelf willen realiseren. Dat er reeds een opdracht is verstrekt voor de aanleg van het lint is bovendien geen reden om urgentie aan te nemen. De schade als gevolg van de onteigening is niet vast te stellen.

  • 3. Bedenkingen ten aanzien van de bestemming ‘Water (WA)’. De gemeente geeft geen duidelijkheid of er ten behoeve van de bestemming wordt onteigend. Er is ook niet voldaan aan de uitwerkingsplicht voor deze bestemming. Deze bestemming is gelegen buiten het stadspark de Binnenhof. Binnen de bestemming is bebouwing mogelijk en toegestaan, bovendien is de bestemming al gerealiseerd. Er is geen juridische grondslag aanwezig voor onteigening ten behoeve van de Vikingrijn. De gemeente heeft verder niet onderzocht of reclamanten de bestemming zelf willen realiseren. De schade bij onteigening is niet vast te stellen.

  • 4. De gemeente heeft onvoldoende pogingen gedaan om het perceel van reclamanten onder 6 in der minne te verwerven.

  • 5. De gemeente heeft de toetsing van de voorgenomen onteigeningen aan de onteigeningswet onzorgvuldig uitgevoerd.

  • 6. De beslissing door de gemeenteraad is gebaseerd op onzorgvuldige en onvolledige informatie en heeft geleid tot dwaling bij de besluitvorming.

  • 7. De financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan is niet duidelijk.

  • 8. De beweegredenen van de gemeente voor de onteigening zijn onduidelijk.

  • 9. Verder voeren reclamanten onder 6 aan dat de hoeveelheid te onteigenen m² wordt aangegeven met ‘circa’ dit geeft, mede gezien de flexibiliteit van het bestemmingsplan, rechtsonzekerheid nu de precieze omvang niet vaststaat. Verder zijn de opschortende en ontbindende voorwaarden niet aan het raadsbesluit verbonden. De onteigeningsstukken zijn gedurende de procedure gewijzigd, dit valt ook af te leiden uit het feit dat stukken als zodanig niet zijn gewaarmerkt. Wat precies is gewijzigd is niet toegelicht. Reclamanten onder 6 krijgen te maken met drie of vier verschillende onteigeningen, terwijl niet is voldaan aan de uitwerking van de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen. Dit is een ernstige inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom. De onteigening is naar de mening van reclamanten te complex om door middel van een groepsonteigening uit te voeren.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 6 onder de punten 1 tot en met 3 en 7 aangevoerde bedenkingen overwegen Wij dat deze voor het overgrote deel van planologische aard zijn en derhalve hier niet ter beoordeling staan. Dergelijke zienswijzen behoren naar voren de worden gebracht in het kader van de in de Wet op de ruimtelijke ordening voorgeschreven procedure voor de totstandkoming van bestemmingsplannen.

Een aantal van de onder de punten 1-3 opgenomen bedenkingen hebben wel een relatie met de hier aan de orde zijnde onteigeningsprocedure. Deze zullen hier gecombineerd worden behandeld. Reclamanten onder 6 voeren aan dat niet is voldaan aan de uitwerkingsplicht ten aanzien van de onder de bedenkingen 1 tot en met 3 opgenomen bestemmingen. In het bestemmingsplan is in de artikelen 4 (GS), 5 (GP) en 15 (WA), geen uitwerkingsplicht voor de genoemde bestemmingen opgenomen. Onteigening kan dan ook plaatsvinden op de grondslag van het niet nader uitgewerkte bestemmingsplan.

Ten aanzien van de bedenking die ziet op het niet door de gemeente onderzoeken van de mogelijke wens tot zelfrealisatie van reclamanten onder 6 overwegen Wij dat op grond van artikel 86, derde lid, van de onteigeningswet belanghebbenden die tijdig hun zienswijze bij de gemeenteraad naar voren hebben gebracht, bij Ons bedenkingen naar voren kunnen brengen tegen het raadsbesluit tot onteigening. De strekking van dit artikel brengt met zich dat bij Ons alleen bedenkingen naar voren kunnen worden gebracht die door de raad zijn gekend in het kader van de zienswijzeprocedure. De bedenking van de reclamanten onder 6 is niet terug te voeren op de door hen bij de raad naar voren gebrachte zienswijze van 25 februari 2008. Derhalve kan deze bedenking in deze procedure niet als zodanig worden behandeld. Wel vindt in het kader van deze goedkeuringsprocedure een ambtshalve toetsing plaats.

Wat betreft de onmogelijkheid om de schade bij onteigening in dit stadium vast te stellen overwegen Wij dat er in het kader van het minnelijk overleg dat aan de onteigening vooraf behoort te gaan, door partijen in het kader van de onderhandelingen over de hoogte van de prijs van de grond kan worden gesproken. Hoe deze prijs precies is opgebouwd is onderwerp van onderhandeling tussen partijen. In dat kader kan ook gebruik worden gemaakt van deskundigen. Wanneer er geen overeenstemming over een prijs wordt bereikt en alsnog wordt overgegaan tot onteigening, zal schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.

Reclamanten onder 6 voeren daarnaast onder bedenking 2 aan dat de bestemming GP al op hun perceel is gerealiseerd. Ten aanzien hiervan overwegen Wij dat in de artikelsgewijze toelichting op het bestemmingsplan op pagina 67 met betrekking tot artikel 5 ‘Groenvoorziening, Parklint (GP)’ is vermeld dat binnen deze bestemming de aanleg van fietspaden, voet- en ruiterpaden en watergangen mogelijk is. Weliswaar is op het perceel van reclamanten onder 6 een groenvoorziening aangelegd, maar is deze alleen toegankelijk voor reclamanten zelf en zal daarop niet een van de genoemde paden kunnen worden aangelegd.

In bedenking 3 voeren reclamanten onder 6 aan dat de bestemming ‘Water (WA)’ al is gerealiseerd en dat er geen juridische grondslag is voor de onteigening ten behoeve van de Vikingrijn. Blijkens de grondplantekening die bij het onteigeningsplan is gevoegd (Blad III) loopt de grens van het perceel van reclamanten langs de oever van de sloot. Hieruit kan worden afgeleid dat er niet wordt onteigend ten behoeve van de bestemming ‘Water’.

Ten aanzien van het ontbreken van een juridische grondslag voor onteigening ten behoeve van de Vikingrijn overwegen wij dat op pagina 35 van de toelichting op het bestemmingsplan onder ‘D. Vikingrijn’ is vermeld dat het bestemmingsplan het planologisch mogelijk maakt om de Vikingrijn aan te leggen. Het tracé is nog niet bekend, daarom is ten behoeve van deze bestemming geen specifieke bestemming ‘Water’ opgenomen. De Vikingrijn kan ook worden gelegd binnen de Binnenhof en het Jac. P. Thijsselint en binnen de uit werken gemengde doeleinden bestemmingen. De onteigening voor de bestemming WA heeft, nog daargelaten dat de onteigening geen betrekking heeft op de bestemming WA, derhalve geen betrekking op de Vikingrijn.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 6 onder punt 4 aangevoerde grond die ziet op het van gemeentewege onvoldoende pogen hun perceel in der minne te verwerven verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover in het algemeen hebben overwogen bij reclamant onder 1. In het bijzonder overwegen wij dat de gemeente vanaf 2004 telefonisch dan wel schriftelijk heeft getracht de grond van reclamanten minnelijk te verwerven. De gemeente heeft op 26 oktober 2007 een bod uitgebracht, dat op 19 december 2007 door reclamanten onder 6 is verworpen. In het telefonisch overleg van 12 juni 2008 hebben reclamanten aangegeven alleen te willen spreken over de verkoop van het woonhuis inclusief alle daaromheen gelegen grond en niet alleen over het in de onderhavige onteigening betrokken gedeelte. Onder deze omstandigheden kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat de gemeente onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om met reclamant in minnelijk overleg te komen tot eigendomsoverdracht van hun gronden. Nu het ten tijde van het raadsbesluit tot onteigening aannemelijk was dat het minnelijk overleg voorlopig niet tot vrijwillige eigendomsoverdracht zou leiden, heeft de raad in redelijkheid tot onteigening kunnen besluiten. Dit overleg dan wel het minnelijk overleg, dat op grond van artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaren rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van hun zaak lijden. De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan in het kader van de administratieve procedure niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure.

Reclamanten onder 6 voeren onder bedenking 5 aan dat de gemeente een onzorgvuldige toetsing aan de onteigeningswet heeft uitgevoerd. Uit de bedenking blijkt dat de door reclamanten aangevoerde onzorgvuldigheid vooral betrekking heeft op de onderbouwing en argumentatie die door de gemeente bij de behandeling van de zienswijzen is gegeven. Van een onzorgvuldige toetsing aan de onteigeningswet is Ons bij de behandeling van de door reclamanten onder 6 ingediende bedenkingen niets gebleken.

Ten aanzien van de onder bedenking 6 aangevoerde dwaling bij de besluitvorming door de gemeenteraad overwegen Wij dat Ons niet is gebleken van een onjuiste en onvolledige informatievoorziening aan de gemeenteraad.

Reclamanten onder 6 voeren in bedenking 8 aan dat de beweegredenen voor de gemeente om tot onteigening over te gaan onduidelijk zijn. In verband hiermee verwijzen Wij naar hetgeen Wij hebben opgenomen onder de kop ‘Noodzaak en urgentie’. De beweegreden kunnen tevens worden afgeleid uit de in het onteigeningsplan opgenomen zakelijke beschrijving en de toelichting op het raadsbesluit. Wat de gemeente met het perceel van reclamanten voor ogen heeft is in het bestemmingsplan beschreven. Wij zijn van oordeel dat hieruit voldoende duidelijk blijkt waarom de gemeente tot onteigening heeft besloten.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 6 bij punt 9 aangevoerde bedenkingen overwegen Wij dat op de bij het onteigeningsplan behorende lijst van te onteigenen percelen de totale omvang van de afzonderlijke percelen alsmede de omvang van het te onteigenen perceelsgedeelte zijn aangegeven. Hieruit is, in combinatie met de grondplantekening, naar Ons oordeel voldoende duidelijk welke omvang het te onteigenen perceelsgedeelte heeft. Met betrekking tot het door reclamanten onder 6 aangevoerde ontbreken van de uitwerkingsplannen verwijzen Wij naar hetgeen Wij daarover bij de behandeling van de bedenkingen 1- 3 hebben overwogen.

Reclamanten onder 6 voeren verder aan dat de opschortende en ontbindende voorwaarden niet aan het raadsbesluit zijn verbonden. De hiervoor genoemde voorwaarden dienen aan een raadsbesluit verbonden te worden indien het bestemmingsplan op het moment dat het raadsbesluit tot onteigening wordt genomen nog niet onherroepelijk is. Uit de stukken blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 februari 2008 een uitspraak heeft gedaan in een tegen het bestemmingsplan ingesteld beroep. Met deze uitspraak is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Op het moment dat het raadsbesluit op 26 juni 2008 werd genomen was het bestemmingsplan dan ook onherroepelijk zodat er geen reden was om de genoemde voorwaarden aan het raadsbesluit te verbinden.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 6 aangevoerde bedenking die ziet op de wijzigingen die de onteigeningsstukken tijdens de procedure hebben ondergaan overwegen Wij dat reclamanten niet nader hebben aangegeven in welk opzicht de stukken gewijzigd zouden zijn, behoudens dat deze niet gewaarmerkt zijn. Het enkele feit dat een waarmerk ontbreekt wil niet zeggen dat een document daarmee wijzigingen zou hebben ondergaan. Op de aan Ons in het kader van de goedkeuringsprocedure aangeleverde stukken is een waarmerk aangebracht waarmee is aangegeven dat het onteigeningsplan in ontwerp met ingang van 15 januari 2008 en het definitieve besluit met ingang van 10 juli 2008 ter inzage is gelegd.Ons is niet gebleken van wijzigingen van de stukken.

Ten aanzien van de door reclamanten onder 6 aangevoerde bedenking dat zij mogelijk met drie of vier afzonderlijke onteigeningen zullen worden geconfronteerd overwegen Wij dat het de voorkeur verdient de betrokken eigenaren zo min mogelijk met opeenvolgende onteigeningsprocedures te belasten, maar dat de onteigeningswet hieraan niet in de weg staat. Een mogelijke oorzaak hiervan kan zijn gelegen in de gefaseerde uitvoering van het bestemmingsplan. Uit het onderzoek en de overgelegde stukken is gebleken dat de gemeente in het kader van het minnelijk overleg ook een afzonderlijk bod heeft gedaan voor de verwerving van de gehele percelen van reclamanten onder 6.

De door reclamanten onder 6 aangevoerde groepsonteigening is geen aparte procedure die in de onteigeningswet is voorgeschreven. Het aantal percelen dat door een gemeente in een onteigeningsprocedure wordt betrokken zal veelal samenhangen met het onderwerp waarop het bestemmingsplan betrekking heeft en hangt tevens af van het al dan niet minnelijk kunnen verwerven van de grond. Van een gemeente kan niet worden verwacht, gezien de noodzaak en urgentie die veelal met de uitvoering van een bestemmingsplan gemoeid is, dat zij eerst alle percelen afzonderlijk verwerft dan wel onteigend. Dat zou een grote vertraging van de uitvoering van het bestemmingsplan met zich mee brengen.

De bedenkingen van reclamanten onder 6 geven Ons geen aanleiding om aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden.

Reclamant onder 7 voert als bedenkingen tegen het raadsbesluit aan dat hij de gronden reeds 40 jaar in bezit heeft en deze graag wil blijven gebruiken voor het uitoefenen van zijn hobby. Hij is van mening dat de gemeente onvoldoende pogingen heeft gedaan om zijn grond in der minne te verwerven. Reclamant heeft verschillende aanbiedingen gedaan waarop de gemeente altijd afwijzend heeft gereageerd. De gemeente heeft slechts eenmaal een voorstel gedaan dat voor reclamant onder 7 echter niet acceptabel was. De gemeente heeft dan ook geen acceptabel eindbod gedaan. Na het laatste bod van de gemeente in 2006 heeft hij niets meer vernomen, zoals ook door de gemeenteambtenaren in de brief van 16 april 2008 wordt onderschreven. De conclusie is dat de gemeente de procedure niet respectvol heeft doorlopen en op oneigenlijke gronden tot onteigening wil overgaan.

Ten aanzien van de bedenkingen van reclamant onder 7 overwegen Wij dat op grond van artikel 86, derde lid, van de onteigeningswet belanghebbenden die tijdig hun zienswijze bij de gemeenteraad naar voren hebben gebracht, bij Ons bedenkingen naar voren kunnen brengen tegen het raadsbesluit tot onteigening. Reclamant onder 7 heeft de door hem ingediende bedenkingen niet eerder als zienswijze bij de gemeenteraad naar voren gebracht. Wij kunnen deze bedenkingen, gezien artikel 86, derde lid, van de onteigeningswet, derhalve niet in behandeling nemen. Wel vindt in het kader van deze goedkeuringsprocedure een ambtshalve toetsing plaats.

Overige overwegingen

Ten aanzien van de grondplannummers 22, 23 en 24 overwegen wij ambtshalve dat deze percelen deels binnen de bestemmingen ‘Gemengde doeleinden, uit te werken 3 (UGD 3)’, ‘Gemengde doeleinden, uit te werken 4 (UGD 4)’ en de bestemmingen ‘Groenvoorziening, parklint (GP)’ en ‘Verkeer en Verblijf (VV)’ zijn gelegen. De bestemmingen UGD 3, UGD 4 en VV zijn niet genoemd in de op grond van artikel 80 en 84 van de onteigeningswet voorgeschreven publicaties. Uit het onderzoek is tevens gebleken dat de gemeente ten aanzien van deze percelen nog geen concrete plannen heeft wat betreft de uitvoering van de daarop gelegen bestemmingen UGD 3 en UGD 4. Aan de onteigening van deze percelen wordt derhalve de goedkeuring onthouden wat betreft de daarop gelegen bestemmingen UGD 3 en UGD 4.

Ten aanzien van de overige in het onteigeningsplan opgenomen percelen moet het in belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Utrecht worden geacht, dat de gemeente de eigendom daarvan verkrijgt. Er bestaan ook voor het overige geen redenen om aan het raadsbesluit de goedkeuring te onthouden.

Beslissing

Wij hebben goedgevonden en verstaan:

de besluiten van de raad van de gemeente Utrecht van 26 juni 2008, kenmerk 2008-83 en 2008-103, goed te keuren behalve voor zover het strekt tot onteigening van gedeelten van de in het besluit met kenmerk 2008-83 opgenomen percelen kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nos. 3326 (ged.), 3323 (ged.) en 4563 (ged.) (grondplannummers 22, 23 en 24), zoals nader aangegeven op de bij dit besluit behorende lijst en kaart, aan welke gedeelten van het raadsbesluit de goedkeuring wordt onthouden.

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met het raadsbesluit in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Den Haag, 14 mei 2009

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst.

Volgnummer van het grondplan

Perceel kadastraal bekend gemeente Vleuten

Grootte van het perceel volgens de registers van het kadaster

Grootte van het door de raad ter onteigening aangewezen gedeelte

Grootte van het gedeelte ten aanzien waarvan goedkeuring wordt verleend

Grootte van het gedeelte ten aanzien waarvan goedkeuring wordt onthouden

 

Sectie

no.

ha

a

ca

ha

a

ca

ha

a

ca

ha

a

ca

22

F

3326

0

2

00

0

2

00

0

47

00

0

1

53

23

F

3323

0

34

70

0

34

70

0

22

42

0

12

28

24

F

4563

0

8

55

0

8

55

0

5

44

0

3

11

Behoort bij koninklijk besluit van: 14 mei 2009, no. 09.001295

stcrt-2009-8442-001.png

RAADSBESLUIT

26 juni 2008

Nr. SO 08.059649

Het college van burgemeester en wethouders stelt de gemeenteraad voor het volgende besluit te nemen

  • A Ten name van de gemeente Utrecht te onteigenen ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park de percelen grond, kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nrs. 4072 (ged.) groot ca 3227 m2, 1712 (ged.) groot ca 1710 m2, 3806 (ged.) groot ca 1162 m2, 3804 (ged.) groot ca 789 m2, 3805 (ged.) groot ca 39 m2, 875 (ged.) groot ca 6837 m2, 2476 (ged.) groot ca 2059 m2, 152 (ged.) groot ca 1261 m2, 136 groot 16100 m2, 623 groot 4513 m2, 3326 (ged.) groot ca 47 m2, 3323 (ged.) groot ca 2237 m2, 4563 (ged.) groot ca 504 m2, e.e.a. zoals aangegeven op tekeningen A.35.555a-1 en A 35.555a-2 (tezamen Blad III).

  • B Ten name van de gemeente Utrecht te onteigenen ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park de percelen grond, kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nrs. 789 (ged.) groot ca 9738 m2, 2817 (ged.) groot ca 941 m2, 148 (ged.) groot ca 4637 m2, 6137 (ged.) groot ca 7194 m2, 6138 (ged.) groot ca 123 m2, 2819 (ged.) groot ca 712 m2, 2540 (ged.) groot ca 16266 m2, 3049 (ged.) groot ca 6109 m2, alsmede gemeente Utrecht, sectie W, nr.66 groot 6095 m2 en gemeente Utrecht, sectie V, nrs. 11 groot 4815 m2 en 105 (ged.) groot ca 832 m2, e.e.a. zoals aangegeven op tekeningen A.35.555a-1 en A 35.555a-2 (tezamen Blad III).

Geen van de beslispunten is referendabel.

Burgemeester en wethouders van Utrecht,

de secretaris.

De burgemeester.

Nummer van het grondplan

Te onteigenen grootte

Van het perceel, kadastraal bekend

als

ter grootte van

sectie en nummer

VG: voorkeursrecht gemeenten

MIL: Wet Bodembescheming

BP: belemmeringen privaatrecht

Ten name van

ha a ca

ha a ca

  

Gemeente VLEUTEN

1

97 38

bedrijvigheid (detailhandel) terrein (grasland)

1 79 15

F 789

VG,BP

1/3 eigendom: Margaretha Maria Vaneveld

Burgelijke staat ongehuwd, Vleuten

     

1/3 eigendom Ronald Vaneveld

     

Burgerlijke staat gehuwd met Hendrika de Bree Vleuten

     

1/3 eigendom Trudy Vaneveld

     

Burgerlijke staat gehuwd met Andre van der Gun Harmelen

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie,

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie

      

2

32 53

Terrein (grasland)

69 90

F 4072

1/1 eigendom: Dirk Eikelenboom

Burgerlijke staat: gehuwd met Adriana Johanna Maria Steenbakker Utrecht

      

3

17 09

Wonen erf - tuin

1 06 65

F 1712

VG

1/1 eigendom: Erik Albertus Johannes van de Merwe

Burgerlijke staat onbekend Vleuten

      
  

Gemeente UTRECHT

4

60 95

Terrein (grasland)

60 95

W 66

VG

1/1 eigendom: Teun Marinus Hameeteman

Burgerlijke staat gehuwd met Hendrica van Lubeck IJsselstein

      
  

Gemeente VLEUTEN

5

1 29

Wonen (agrarisch) erf - tuin

1 47 40

F 3806

VG, MIL, BP

1/1 eigendom: Railinfratrust BV

Utrecht

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie, Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: Eneco Energie Infra Utrecht NV.

      

6

10 33

Wonen (agrarisch) erf - tuin

1 47 40

F 3806

VG, MIL, BP

1/1 eigendom: Railinfratrust BV

Utrecht

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie, Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: Eneco Energie Infra Utrecht NV.

      

7

7 78

Berging - Stalling (Garage-Schuur) erf - tuin

21 05

F 3804

VG, BP

1/1 eigendom: Jan van Woudenberg, gehuwd met Judith Mulder

Vleuten

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: Eneco Energie Infra Utrecht NV.

      

8

11

Berging - Stalling (Garage-Schuur) erf - tuin

21 05

F 3804

VG, BP

1/1 eigendom: Jan van Woudenberg, gehuwd met Judith Mulder

Vleuten

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: NV Nederlandse Gasunie.

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: Eneco Energie Infra Utrecht NV.

      

9

39

Wonen

3 08

F 3805

VG

1/1 eigendom: Judith van Woudenberg

Burgerlijke staat: Onbekend Vleuten

      

10

68 37

Wonen terrein (Teelt - kweek)

1 06 80

F 875

VG

1/1 eigendom: Gerardus Adrianus Joseph Verhoef

Burgerlijke staat onbekend Vleuten

      

11

20 58

Wonen bedrijvigheid (Kas)

1 00 00

F 2476

VG, BP

1/1 eigendom: Johannes Bernardus van Dijk

Burgerlijke staat: gehuwd met Anna Maria Petronella Missler Vleuten Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de belemm wet privaatr op ged. van perceel: De Gemeente Utrecht.

      

12

12 61

wonen erf - tuin

36 90

F 152

VG, MIL

1/1 eigendom: Johannes de Groot

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

      

13

8 96

wonen erf - tuin

15 48

F 2817

VG

½ eigendom Jacob Mijwaard

Burgerlijke staat: onbekend. Vleuten

     

½ eigendom: Jantina Gerardina Los, Burgerlijke staat: onbekend. Vleuten

      

14

46 90

terrein (teelt - kweek)

46 90

F 148

VG

1/1 eigendom: Anthonius Johannes Joseph Miltenburg

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

      

15

71 92

terrein (grasland)

75 95

F 6137

VG

1/1 eigendom: Anthonius Johannes Joseph Miltenburg

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

      

16

1 23

terrein (grasland)

10 20

F 6138

VG

½ eigendom: Joost van Selm

Burgerlijke staat: gehuwd met Anna Maria Petronella Scholman Vleuten

     

½ eigendom: Anna Maria Petronelle Scholman

     

Burgerlijk staat: gehuwd met Joost van Selm Vleuten

      

17

1 61 00

bedrijvigheid (detailhandel) erf - tuin

1 61 00

F 136

VG

1/1 eigendom: Johannes de Groot

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

      

18

6 73

wonen erf - tuin

13 90

F 2819

VG

1/1 eigendom belast met gebruik en bewoning: Hendrika Antonia Vreeswijk

Burgerlijke staat: gehuwd met Johannes Hendrikus Hermanus Sangers Vleuten

     

Onbekend aandeel in gebruik en bewoning: Marinus Theodorus Vreeswijk

     

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

     

Onbekend aandeel in gebruik en bewoning: Maria Catharina Mink

     

Burgerlijk staat: onbekend Vleuten

      

19

45 13

terrein (grasland)

45 13

F 623

VG

1/1 eigendom: Vergeer Vastgoed BV

Reeuwijk

20

1 62 66

bedrijfigheid (kas) bedrijvigheid (kas)

1 88 25

F 2540

VG, BP

½ eigendom: Aplonius Herbert van der Ven

Burgerlijk staat: onbekend De Meern

     

½ eigendom: Herbert Aplonius van der Ven

     

Burgerlijke staat: onbekend De Meern

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de belemm wet privaatr op ged. van perceel: De Gemeente Utrecht.

      

21

61 09

Kassen schuur erf

1 09 45

F 3049

VG, BP

½ eigendom: Robertus Cornelis Wieman

Burgerlijke staat: onbekend Vleuten

     

½ eigendom: Kitty Johanna Antonia Maria Wieman

     

Burgerlijke staat: onbekend De Meern

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: Eneco Energie Infra Utrecht NV.

     

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de belemm wet privaatr op ged. van perceel: De Gemeente Utrecht.

      

22

47

erf - tuin

2 00

F 3326

VG

1/1 eigendom: Het Weer Beheer BV

De Meern

      

23

22 42

kassen - erf

34 70

F 3323

VG, BP

1/1 eigendom: Het Weer Beheer BV

De Meern

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: De Gemeente Utrecht

      

24

5 04

erf - tuin

8 55

F 4563

VG, BP

1/1 eigendom: Het Weer Beheer BV

De Meern

     

Zakelijk recht als bedoel in art. 5, lid 3, onder B, van de belemmeringenwet Privaatrecht: De Gemeente Utrecht

      
  

Gemeente UTRECHT

  

25

48 15

terrein (grasland)

48 15

V 11

VG

1/1 eigendom: Hendrikus Johanus Petrus Veldhuizen

Burgerlijke staat: Onbekend Vleuten

26

8 42

bedrijvigheid (kas) erf - tuin

1 15 17

V 105

VG

1/1 eigendom: Hendrikus Johannes Jozef van Kippersluis

Burgerlijke staat: onbekend Utrecht

Naar boven