De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
Handelende in overeenstemming met de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op artikel 28a van de Wet
bodembescherming, de artikelen 1, 25, 26, eerste en tweede lid, 28, eerste,
tweede en vierde lid, 30, eerste lid, 31, tweede en derde lid, 34, eerste en
derde lid, 37, tweede lid, 38, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 39, 40,
eerste lid, 41, 47, 55, tweede en derde lid, 57, eerste lid, 60, eerste lid,
63, eerste, tweede en derde lid, en 64, eerste en tweede lid van het Besluit
bodemkwaliteit, de artikelen 4 en 5, tweede lid, van het Besluit uniforme
saneringen en de artikelen 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van het
Stortbesluit bodembescherming;
Besluiten:
TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A
Deze wijzigingen betreffen verduidelijkingen om
interpretatieverschillen over de toe te passen voorzieningen zoveel mogelijk te
voorkomen. De afgelopen periode is gebleken dat hierover veel discussie
plaatsvindt tussen toepassers en bevoegd gezag.
De minimale dikte van 0,5 mm is gebaseerd op technisch
onderzoek waaruit blijkt dat kunststoffolie van deze dikte als bescherming
gelijkwaardig is aan een diffusieremmende laag van bitumenemulsie in een
hoeveelheid van 4 kg/m2. Met dit onderzoek is tevens aangetoond dat
0,5 mm-folie voldoende bestand is tegen ‘doorponsing’. Bij toepassing van
dunnere folies, die niet zijn bestand tegen ‘doorponsing’, zou aanvullende
bescherming noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in de vorm van een geotextiel
(non-woven).
De toegestane afwijking van 5% op de dikte van de toe te passen
kunststoffolie heeft te maken met de tolerantie in het productieproces van de
folie. Op grond van het nieuwe derde lid van artikel 3.9.2 is het toegestaan om
folie, die voldoet aan de 5% tolerantie in het fabrieksproces, met een dikte
van 0,475 mm toe te passen.
In artikel 3.9.2, zevende lid wordt bepaald dat er een
drainerende voorziening moet worden aangebracht op de isolatievoorziening.
Omdat er geen eisen aan de isolatievoorziening worden gesteld, weet het bevoegd
gezag niet hoe dit getoetst moet worden. Om een toetsing door het bevoegd gezag
mogelijk te maken voorziet de wijziging van het zevende lid in het opnemen van
een minimum eis aan de drainagevoorziening. Van deze minimum eis kan worden
afgeweken indien de gelijkwaardigheid kan worden aangetoond van een andere
voorziening of systeem, zoals een drainagemat of een drainagesysteem.
De doorlatendheid van de afdeklaag is gebaseerd op de algemeen
geaccepteerde minimumeis daarvoor uit de CROW-standaard voor drainagezand. De
laagdikte van 0,25 m is volgens deskundigen voldoende om het ‘dichtslaan’ van
de drainagelaag door fysische verontreinigingen te voorkomen en om een
levensduur van 100 jaar te halen.
Onderdeel B
Het van toepassing verklaren van de regels van het vierde en
vijfde lid van artikel 4.2.2 op het verspreiden van baggerspecie in zout
oppervlaktewater leidt tot een onbedoelde aanscherping ten opzichte van de
zoute baggertoets zoals deze voorheen werd gehanteerd onder het regime van de
Wet verontreiniging zeewater. Bovendien zijn de regels van het vierde en vijfde
lid niet relevant voor deze activiteit. Met het vervallen van de laatste volzin
van artikel 4.2.2, tweede lid wordt deze onvolkomenheid hersteld.
Met de wijziging van artikel 4.2.2, zesde lid, wordt voor het
bepalen van een overschrijding van de maximale waarden teruggekeerd naar de
regel die gold onder het regime van het Bsb. Het is nooit de bedoeling geweest
om deze regel te verlaten. Het zesde lid betrof dan ook een onvolkomenheid. Bij
overschrijding van de maximale waarden voor de emissie voor een of meer stoffen
van een partij grond of baggerspecie, is uitloogonderzoek via een kolomproef
nodig op ten minste één representatief deelmonster.
Met het nieuwe zevende lid wordt bewerkstelligd dat bij het
vaststellen van een overschrijding van de waarden de regels in bijlage G, onder
IV worden toegepast. Zie voor een toelichting op dat onderdeel in bijlage G
hieronder bij onderdeel H. Tevens wordt naar bijlage G, onder IV verwezen in de
opmerkingen onder de tabellen 1 en 2 in bijlage B.
Met het nieuwe achtste lid wordt de toetsingsregel voor nikkel
aangepast. Primair zand en klei met natuurlijk verhoogde nikkelgehalten worden
sinds de wijziging van de toetsingsregels niet meer geclassificeerd als schoon
materiaal. Grote hoeveelheden primair materiaal en de bodem van locaties die
zijn opgehoogd met primair materiaal, worden als gevolg van deze gewijzigde
toetsingsregels onbedoeld ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse industrie. Om
dit urgente knelpunt het hoofd te bieden is besloten om de toetsingsregel aan
te passen. Hierdoor wordt het primaire materiaal op dezelfde wijze getoetst als
onder het regime van het Bouwstoffenbesluit bodem- en
oppervlaktewaterenbescherming. Binnen enkele jaren zal de normstelling voor
nikkel worden herzien.
Onderdeel C
Het samenvoegen van partijen grond en baggerspecie is niet alleen
mogelijk op grond van BRL 9335 maar ook op grond van BRL 7500. Laatstgenoemde
BRL werd ten onrechte niet genoemd in artikel 4.3.2. Deze onvolkomenheid wordt
met deze wijziging hersteld. BRL 7500 werd overigens al genoemd in bijlage C
van de Regeling bodemkwaliteit. Met deze wijziging worden dan ook geen nieuwe
of andere verplichtingen in het leven geroepen.
Onderdeel D
Onder het regime van het Bsb kon een afwijkende
monsternemingstrategie worden toegepast voor monsters die zich onder een
verhardingslaag of een diepe bodemlaag bevonden. Per abuis is deze uitzondering
niet opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Met het toegevoegde vierde lid
wordt deze onvolkomenheid hersteld. Bij gebruikmaking van deze
monsternemingstrategie wordt voor de toetsing van de resultaten aan de
toepassingsregels geen zekerheidsfactor voorgeschreven.
Onderdeel E
Bij het toepassen van grond en baggerspecie is alleen de
kwaliteit van de bodemlaag die zich bevindt in de actuele contactzone relevant.
De kwaliteit van de grond daaronder (ondergrond) die normaal niet wordt beroerd
door bewerkingen, zoals ploegen, omspitten en harken is niet relevant. Voor de
actuele contactzone wordt in het kader van NEN 5740: 2007 een standaarddikte
van 0,5 meter gehanteerd. De ondergrond bevindt zich derhalve op een diepte
vanaf 0,5 meter onder het maaiveld. Deze regeling sluit aan op deze norm uit
NEN 5740-2007.
Onderdelen F en G
Deze wijzigingen houden verband met het feit dat de eerstvolgende
aanpassing van de Regeling bodemkwaliteit eerst per 1 oktober 2009 in werking
treedt. Artikel 5.1.7 en 5.1.9, elfde lid, voorzien in overgangsbepalingen voor
erkende kwaliteitsverklaringen die onder het regime van het Bouwstoffenbesluit
bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zijn afgegeven. Op dit moment werkt de
praktijk aan het actualiseren van een aantal beoordelingsrichtlijnen. Het
werken conform deze gewijzigde richtlijnen wordt per 1 oktober 2009 verplicht
en dus niet al per 1 juli 2009 zoals oorspronkelijk de bedoeling was.
Aanpassingen van de genoemde data is derhalve vereist.
Onderdeel H
Deze voormalige interventiewaarde is op dezelfde manier
onderbouwd als de interventiewaarden voor de meeste andere metalen. Ten tijde
van de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit is in overleg met de
decentrale overheden en het bedrijfsleven afgesproken om het standaard
analysepakket voor bodem uit te breiden met de stof barium. Dit gebeurde op
basis van inzichten over het in lichte mate diffuus voorkomen van barium in de
(water)bodem. Door het opnemen van deze stof in het standaard analysepakket, is
sinds de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit veel inzicht verkregen
in de aanwezigheid van deze stof in de bodem. Barium wordt vaak in hoge
gehalten aangetroffen. Belangrijke oorzaak daarvoor is dat deze stof van nature
voorkomt in de bodem. Het hoge gehalte van barium in de bodem leidt momenteel
tot stagnatie in het hergebruik van vrijkomende grond en baggerspecie en tot
meer saneringsgevallen. Aan RIVM is gevraagd advies te geven over aanpassing
van de norm voor barium. De nader verkregen inzichten over het van nature
voorkomen van barium in de Nederlandse bodem zal daarbij een rol spelen. In
afwachting van dit advies is besloten om voor barium (tijdelijk) geen normen te
hanteren. Binnen enkele jaren zal voor barium een nieuw toetsingskader worden
geïntroduceerd.
Bij de inwerkingtreding van het besluit bodemkwaliteit is een
nieuw toetsingskader (msPAF) geïntroduceerd voor het verspreiden van
baggerspecie op aangrenzende percelen. Voor de metalen waarmee het standaard
analysepakket is uitgebreid, zijn individuele normen afgeleid vanwege het
ontbreken van PAF-curves. Voor de afleiding van de individuele normen is
destijds gebruik gemaakt van een dataset, die op grond van huidige inzichten
niet representatief is gebleken. Metalen blijken in hogere gehalten voor te
komen in de waterbodem en baggerspecie, dan destijds is verondersteld. Voor het
verspreiden van baggerspecie was het beleidsuitgangspunt dat er landelijk
gezien niet minder bagger verspreid wordt dan voor inwerkingtreding van het
Besluit bodemkwaliteit. Dit beleidsuitgangspunt wordt momenteel niet gehaald.
Er treedt stagnatie op bij verspreiden van baggerspecie op aangrenzende
percelen. Het streven is om voor het verspreiden op aangrenzende percelen
binnen enkele jaren de bestaande risicobenadering (msPAF) aan te vullen met de
metalen die daar nog geen onderdeel van uitmaken. Besloten is om tot het moment
van integratie in de msPAF, net als voor inwerkingtreding van het Besluit
bodemkwaliteit, voor deze metalen geen maximale waarden voor verspreiden over
aangrenzende percelen te hanteren. Uit artikel 36 van het besluit
bodemkwaliteit vloeit voort dat naast de msPAF toetsing ook een toets moet
plaatsvinden aan de Interventiewaarden bodem. Voor metalen waar geen
Interventiewaarden bodem zijn vastgesteld, dienen de Maximale waarden
bodemfunctieklasse industrie te worden gehanteerd.
In de praktijk is gebleken dat de normen voor de
organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB's) chloordaan, alfa-endosulfan,
heptachloor en heptachloorepoxide leiden tot problemen bij hergebruik van grond
en baggerspecie. De Maximale waarden bodemfunctieklasse industrie voor deze
stoffen waren vastgesteld op het niveau van de Achtergrondwaarde. Na
analyse van het probleem is tot de conclusie gekomen dat de normstelling voor
deze stoffen vanuit het Bouwstoffenbesluit niet correct is vertaald naar de
Regeling bodemkwaliteit. Voorts is gebleken dat de Maximale waarden
bodemfunctieklasse industrie voor deze stoffen niet in verhouding staan tot de
Maximale waarden bodemfunctieklasse industrie van de andere in de tabellen 1 en
2 genoemde OCB's. Er is dan ook besloten de Maximale waarden bodemfunctieklasse
industrie voor de vier OCB's vast te stellen op 0,1 mg/kg d.s. (voor
standaardbodem) .
Met betrekking tot de wijzigingen van de waarden voor
acrylonitril en formadehyde wordt opgemerkt dat aanpassing noodzakelijk is
vanwege aansluiting op de Circulaire bodemsanering 2009. Het is ongewenst om
voor dezelfde stoffen verschillende waarden te hebben in deze circulaire en de
Regeling bodemkwaliteit.
Onderdeel I
Van verschillende BRL’en en protocollen zijn nieuwe versies
uitgekomen. Met deze wijzigingen in bijlage C wordt verwezen naar de meest
recente versies.
Onderdeel J
Door het van toepassing zijn van de NVN 5720 is gebleken dat de
bemonsteringsinspanning tijdelijk onevenredig toeneemt omdat er in de regeling
niet voorzien was in een passende onderzoeksstrategie voor zoute baggerspecie.
Met de komst van de NEN 5720 wordt deze omissie hersteld. In de tussenliggende
periode is het Inspectiekader verspreiden zoute baggerspecie van
toepassing.
Onderdeel K
Aanpassing van de titel van de bijlage is nodig vanwege de
toevoeging van onderdeel IV aan bijlage G.
Met de wijziging van onderdeel 3 wordt bewerkstelligd dat naar
de juiste circulaire wordt verwezen.
De wijzigingen die met de onderdelen 4 tot en met 6 worden
doorgevoerd betreffen verbeteringen van een aantal onvolkomenheden in bijlage
G. Regels die al bestonden onder het regime van het Bouwstoffenbesluit bodem-
en oppervlaktewaterenbescherming bleken niet goed te zijn overgenomen in de
Regeling bodemkwaliteit. Voor de uitvoeringspraktijk droegen deze
onvolkomenheden bij aan verwarring. Bovendien bleken de toetsprogramma's niet
aan te sluiten op de tekst van de regeling. MsPaf is een risicogerichte
beoordeling om te bepalen of baggerspecie al dan niet verspreid mag worden. In
plaats van toetsing op gehalten, worden de risico's ingeschat door het effect
van een groep stoffen ('Meer Stoffen Potentieel Aangetaste Fracties) op het
ecosysteem te bepalen. In de praktijk wordt reeds conform de aangepaste tekst
gewerkt zodat deze wijzigingen daarvoor geen gevolgen hebben.
Het opnemen van een nieuw onderdeel in bijlage G (onderdeel 7)
is nodig omdat in de praktijk is gebleken dat de toetsingsregels voor
analyseresultaten, waarbij de vereiste rapportagegrens AS3000 of
aantoonbaarheidsgrens AP04 een waarde (met name de achtergrondwaarden)
overschrijdt, leiden tot problemen bij hergebruik van grond en baggerspecie.
Deze situatie doet zich onder andere voor bij toetsing van polychloorbifenylen
(PCB’s) en organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB's) die sinds 1 juli 2008 zijn
opgenomen in een aantal standaard stoffenpakketten voor het onderzoek bij
landbodem en waterbodem in regionale wateren en voor het keuren van grond en
baggerspecie uit regionale wateren, respectievelijk voor het onderzoek van de
waterbodem bij Rijkswateren en het keuren van baggerspecie uit Rijkswateren.
Door de huidige toetsingsregels worden in sommige situaties ook totaal
onverdachte en onbelaste (water)bodems geclassificeerd als kwaliteitsklasse
Wonen, Industrie, klasse A of B. Voor deze situatie heeft aanpassing van de
toetsingsregels plaatsgevonden.
Onderdeel L
Deze toevoeging in bijlage L dient ter verduidelijking van de
gestelde bepalingsgrenzen.
Artikel II
Onderdeel A
Deze wijziging is nodig zodat naar de juiste circulaire wordt
verwezen.
Onderdeel B
De tabel in bijlage 3 van de Regeling uniforme saneringen bevat
voor de categorie Projectgebied De Kempen een verbijzondering van de
bodemfunctieklasse wonen en de bodemkwaliteitsklasse wonen, zoals opgenomen in
de Regeling bodemkwaliteit. Voor het gebruik als moestuin en als siertuin
gelden, voor zover sprake is van beïnvloeding door zinkassen, afwijkende
terugsaneerwaarden voor arseen, cadmium, koper, lood en zink. Voor de overige
stoffen gelden als terugsaneerwaarden de maximale waarden, zoals opgenomen in
tabel 1 van bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit. Omwille van de
duidelijkheid zijn in bijlage 3 ook voor de overige stoffen de
achtergrondwaarden, maximale waarden en interventiewaarden weergegeven. Omdat
voor de stoffen barium, nikkel, DDT, DDE, DDD en drins (som) de maximale
waarden of interventiewaarden worden gewijzigd of komen te vervallen middels
wijzigingen van de Regeling bodemkwaliteit en/of de Circulaire bodemsanering
2009, is de tabel in bijlage 3 daarop aangepast.
Drins
Door de introductie van het Besluit en de Regeling
bodemkwaliteit zijn meer gegevens beschikbaar van gehalten drins (Aldrin,
Dieldrin en Endrin) in de bodem op voormalige tuinbouwgebieden, met name
glastuinbouw- en fruitteeltgebieden. De huidige interventiewaarde voor
(som)drins van 0,14 mg/kg d.s. is op basis van aanvullend ecologisch onderzoek
een forse aanscherping van de oude waarde van 4 mg/kg d.s. Voor de praktijk
betekent dit bijvoorbeeld dat daar waar woonwijken op voormalige
tuinbouwgebieden zijn ontstaan en waar toentertijd is gesaneerd tot 2 mg/kg
d.s, deze bewoners alsnog op ernstig verontreinigde grond wonen, terwijl er
geen gezondheidsrisico’s zijn. Dit is maatschappelijk niet uitlegbaar.
Op basis van recent verzamelde gegevens uit vier grote
voormalige tuinbouwgebieden is de interventiewaarde voor (som)drins
heroverwogen. De nieuwe interventiewaarde voor (som)drins is vastgesteld op 4,0
mg/kg d.s. aangevuld met een nieuwe interventiewaarde voor Aldrin van 0,32
mg/kg d.s. Voor Aldrin moet vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s een aparte
grens worden gesteld. Hierbij wordt gekozen voor de grens voor ‘duurzame
geschiktheid’ bij wonen met tuin, te weten 0,32 mg/kg d.s.
DDT/DDE/DDD
Een soortgelijk probleem als voor de (som)drins doet zich voor
bij DDT/DDE/DDD. In tegenstelling tot de (som)drins worden deze stoffen recent
afzonderlijk getoetst. De huidige interventiewaarden zijn: DDT 1,0 mg/kg d.s.,
DDE 1,3 mg/kg d.s. en voor DDD 34 mg/kg d.s. (De oude (som)interventiewaarde
voor DDT/DDE/DDD was 4 mg/kg d.s.).
Voor DDT’s zijn de consequenties van de huidige normstelling
minder groot dan voor drins. Uit hetzelfde recente onderzoek als van de drins
blijkt dat de gehalten regelmatig in de buurt van de oude
(som)interventiewaarde (= 4 mg/kg d.s.) liggen. Aangezien het om grote gebieden
gaat zijn er ook flinke consequenties. Voor de DDT/DDE/DDD (som) speelt dat er
nogal eens is gesaneerd tot of op basis van de voormalige tussenwaarde van 2
mg/kg d.s. en dat levert met de huidige normstelling problemen (met name
uitlegbaarheid, geen gezondheidsrisico’s).
De nieuwe situatie blijft uitgaan van een aparte normering
voor DDT, DDE en DDD, omdat er geen wetenschappelijke basis is voor een
somnorm. Voor DDD (dat op basis van de beschikbare gegevens weinig voorkomt in
landbodems) kan de Interventiewaarde van 34 mg/kg d.s. blijven staan. De oude
somwaarde voor DDT’s van 4 mg/kg d.s. wordt ‘naar rato van ecologische
risico’s’ verdeeld over DDT en DDE. Dit betekent dat de nieuwe
interventiewaarde voor DDT 1,7 mg/kg d.s. is en voor DDE 2,3 mg/kg d.s.
Artikel III en IV
Met het in werking treden van de Circulaire bodemsanering 2006,
zoals gewijzigd op 1 oktober 2008 is de Circulaire Streefwaarden en
interventiewaarden bodemsanering komen te vervallen. De streefwaarden en
interventiewaarden waren vanaf dat moment opgenomen in bijlage 1 behorende bij
de Circulaire bodemsanering 2006, zoals gewijzigd op 1 oktober 2008. Per 1
april 2009 is laatstgenoemde circulaire vervangen door de Circulaire
bodemsanering 2009.
Effecten
Deze wijzigingen betreffen louter herstel van onvolkomenheden en
leveren geen nieuwe of andere verplichtingen op voor bedrijven. Ook worden er
geen wijzigingen doorgevoerd in bestaande verplichtingen. Wel kan worden
opgemerkt dat vanwege het vervallen en het wijzigen van de toetsingsregels en
de normen voor een aantal stoffen de mogelijkheden voor het hergebruik van
grond en baggerspecie worden verruimd. Deze wijzigingen hebben daardoor echter
alleen positieve effecten voor het bedrijfsleven. Ook heeft deze regeling geen
gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten. De regeling is dan ook
niet ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve
lasten (Actal).
Voorts hebben de wijzigingen geen effecten voor het milieu. Met
betrekking tot de stoffen waarvoor de toetsingsregel wordt aangepast of de
normen vervallen of worden gewijzigd, wordt het milieu in dezelfde mate
beschermd als voorheen. Onder het regime van het Bouwstoffenbesluit bodem- en
oppervlaktewaterenbescherming en het beleid voor verspreiding van baggerspecie
op het aangrenzend perceel die voor inwerkingtreding van het Besluit
bodemkwaliteit van kracht waren, golden voor deze stoffen namelijk geen normen
of vond daaraan geen toetsing plaats. Voor de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid zijn er positieve gevolgen, doordat de regeling duidelijker
wordt op een aantal punten.
Notificatie
De ontwerpregeling is op 10 december 2008 gemeld aan de Commissie
van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2008/565/NL) ter voldoening
aan artikel 8, eerste lid, van de Richtlijn 98/34/EG van het Europese Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een
informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en
regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 217). Er
is op 3 maart 2009 een reactie op de ontwerpregeling ontvangen. Het betreft een
opmerking van de Europese Commissie overeenkomstig artikel 8, lid 2, van
Richtlijn 98/34/EG. De Commissie wijst op het gebrek aan duidelijkheid van
sommige bepalingen van het genotificeerde ontwerp en de lasten die daar
mogelijk uit voortvloeien voor de betrokken marktdeelnemers. Met de mededeling
van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 16 maart 2005 met de
titel ‘Betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de
Europese Unie’ (COM(2005)97) worden de lidstaten opgeroepen om bij het
opstellen van nieuwe nationale voorschriften veel aandacht te besteden aan de
gevolgen van hun ontwerpregelgeving voor bedrijven in de interne markt. Ze
worden aangemoedigd de kwaliteit van nationale wetgeving te vereenvoudigen en
te verbeteren in termen van nauwkeurigheid, leesbaarheid en bereikte
efficiency.
Naar aanleiding van deze opmerking van de Commissie is de
regeling nader bekeken. Onderzocht is in hoeverre het mogelijk is onderdelen
daarvan te vereenvoudigen. De conclusie is dat het niet mogelijk om een verdere
vereenvoudiging in de regels door te voeren. De wijzigingen die met deze
regeling worden aangebracht in de Regeling bodemkwaliteit hebben juist tot doel
om een aantal in de praktijk gebleken onduidelijkheden uit de weg te ruimen.
Met deze wijzigingsregeling wordt de Regeling bodemkwaliteit derhalve
vereenvoudigd. Verder kan worden opgemerkt dat de Regeling bodemkwaliteit
voornamelijk (technische) uitvoeringsregels bevat die alleen goed kunnen worden
begrepen wanneer deze samen met het Besluit bodemkwaliteit worden bezien. De
regeling zelf lijkt dan moeilijk leesbaar en onduidelijk maar in samenhang met
het besluit is daar geen sprake van. Voorts kan worden opgemerkt dat deze
regeling zich richt tot professionele marktpartijen die goed op de hoogte zijn
van zowel de technische eisen als de normstelling. Voor hen is de regelgeving
voldoende duidelijk. Vanuit de markt is juist de wens naar voren gebracht om de
voorgestelde wijzigingen in de regeling door te voeren. Daar waar er toch nog
onduidelijkheden bestaan zijn er in Nederland diverse organisaties die
marktpartijen ondersteunen, zoals SenterNovem/Bodem+ (een agentschap van het
Ministerie van Economische Zaken), SIKB (Stichting infrastructuur
kwaliteitsborging bodembeheer) en SBK (Stichting bouwkwaliteit).
Ten opzichte van het ontwerp, dat aan de Europese Commissie is
genotificeerd, is een aantal wijzigingen doorgevoerd in de definitieve
regeling. Hierna zijn deze wijzigingen opgesomd en is aangegeven waarom deze
niet opnieuw aan de Commissie zijn gemeld te voldoening aan artikel 8, eerste
lid van genoemde richtlijn.
− Artikel I, onderdeel B, onder 3: het toevoegen van een
achtste lid aan artikel 4.2.2. Op grond van dit nieuwe lid vindt voor de stof
nikkel geen toetsing meer plaats aan de maximale waarde voor de
bodemkwaliteitsklasse wonen. Deze wijziging betekent feitelijk een versoepeling
van de bestaande normen zodat meer grond en baggerspecie kan worden
toegepast.
− Artikel I, onderdeel C: toevoegen van BRL 7500 aan artikel
4.3.2. Door deze wijziging wordt het ook mogelijk om partijen grond en
baggerspecie samen te voegen conform BRL 7500. Voorheen kon dat alleen op grond
van BRL 9335. Dat betekent een uitbreiding van de mogelijkheden en dus een
versoepeling van de eisen.
− Artikel I, onderdeel F en G: verschuiven van de datum waarop
erkende kwaliteitsverklaringen kunnen worden afgegeven op grond van het (oude)
regime van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming. Met
deze wijziging wordt de markt drie maanden extra tijd gegeven om
beoordelingsrichtlijnen in overeenstemming te brengen met het Besluit en de
Regeling bodemkwaliteit. Dat betekent een versoepeling van de huidige eis.
− Artikel I, onderdeel H (sub 1a t/m 1c, 4a en 4b en 6):
vervallen van een aantal normen voor stoffen in bodem, grond en baggerspecie.
Deze wijzigingen leiden tot verruiming van de hergebruikmogelijkheden van grond
en baggerspecie doordat de normen en toetsingsregels voor een aantal stoffen
vervallen of verruimen. De in de praktijk ondervonden knelpunten worden hiermee
weggenomen.
− Artikel I, onderdeel J: toevoegen van een document aan de
onderzoeksprotocollen die kunnen worden toepast. Het betreft geen nieuwe
verplichting maar slechts een uitbreiding van de toe te passen
onderzoeksmethoden.
− Artikel II, onderdeel A, artikel III en artikel IV: met deze
wijzigingen wordt alleen bewerkstelligd dat naar de juiste circulaire wordt
verwezen. De circulaire die voorheen gold is op een aantal onderdelen
gewijzigd. Deze wijzigingen betreffen aanpassingen in de normstelling voor een
aantal stoffen. Deze aanpassingen zijn precies hetzelfde als de aanpassingen
die worden doorgevoerd in de Regeling uniforme saneringen (zie hierna).
− Artikel II, onderdeel B: hiermee wordt de normstelling voor
een aantal stoffen versoepeld zodat locaties minder snel worden bestempeld als
ernstig verontreinigd. De in de praktijk ondervonden knelpunten worden hiermee
weggenomen.
In zijn algemeenheid kan ten aanzien van voornoemde wijzigingen
worden opgemerkt dat deze geen verandering aanbrengen in het toepassingsgebied,
geen verkorting inhouden van het oorspronkelijk geplande tijdschema voor de
toepassing, geen toevoeging van specificaties of eisen bevatten en
specificaties en de eisen niet stringenter maken. Op grond van artikel 8,
tweede lid van voornoemde richtlijn kan een nieuwe notificatie dan ook
achterwege blijven.
De Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J.M. Cramer.
De Staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat,
J.C. Huizinga-Heringa.