Besluit van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking van 13 februari 2009, nr. DMW/NE-69/09, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal)

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Gelet op artikel 6 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken1;

Gelet op de artikelen 2.4 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 20062;

Besluit:

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van de artikelen 2.4 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 met het oog op de realisering van het eerste en zevende internationale Millennium Ontwikkelingsdoel in 2015, gelden de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

  • 1. Aanvragen voor subsidie in het kader van het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal worden ingediend bij SenterNovem3 vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 26 mei 2009.

  • 2. Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend aan de hand van het door de aanvrager daartoe ingevulde aanvraagformulier4.

  • 3. De aanvraag wordt voorzien van de in het aanvraagformulier gevraagde bescheiden.

Artikel 3

  • 1. Voor subsidieverlening in het kader van deze beleidsregels geldt voor de periode vanaf het moment van inwerkingtreding van dit besluit tot en met 30 juni 2013 een subsidieplafond van € 2.500.000,–.

  • 2. Van het beschikbare bedrag van € 12.500.000,– is € 6.500.000,– beschikbaar voor aanvragen bedoeld in artikel 2, eerste lid, en € 6.000.000,– voor aanvragen die worden ontvangen uiterlijk op een nader bekend te maken datum en tijdstip en kunnen worden ingediend vanaf de inwerkingtreding van die bekendmaking.

Artikel 4

De verdeling van het subsidieplafond vindt plaats op grond van een beoordeling overeenkomstig de maatstaven die in de bijlage bij dit besluit zijn neergelegd, met dien verstande dat uit alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven de aanvragen die het beste voldoen aan die maatstaven het eerst voor subsidieverlening in aanmerking komen, binnen het raam van een evenwichtige spreiding als bedoeld in artikel 8, derde lid, sub d, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Artikel 5

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het geplaatst wordt en vervalt met ingang van 1 juli 2013.

  • 2. Dit besluit blijft van toepassing op subsidies die voor 1 juli 2013 op grond van dit besluit zijn verleend.

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

namens deze:

de plv. Directeur-Generaal Internationale Samenwerking,

A. Haspels.

BIJLAGE

1. Achtergrond Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal

1.1. ‘Plan van Aanpak Biomassa Mondiaal, Biomassa voor energiedoeleinden’

Basis van de onderhavige beleidsregels Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal is het interdepartementale ‘Plan van Aanpak Duurzame Biomassa Mondiaal, Biomassa voor energiedoeleinden’ waarin de ministeries van Buitenlandse Zaken, VROM, LNV en EZ een aantal beleidslijnen hebben uitgezet waarmee duurzame biomassaproductie op mondiaal niveau bevorderd kan worden. Dit Plan van Aanpak is door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op 10 september 2008 als bijlage bij de Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking Toekomstig internationaal klimaatbeleid5 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Doel van het Plan van Aanpak is het stimuleren, ondersteunen en faciliteren van de verduurzaming van biomassaproductie voor energiedoeleinden, zoveel mogelijk internationaal verankerd, op basis van een 'level playing field' en met het benutten van kansen voor ontwikkelingslanden. Uitvoering ervan moet bijdragen aan het op de Nederlandse markt komen van gecertificeerde biomassa voor energiedoeleinden en het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het realiseren van kansen en het voorkomen van mogelijke negatieve effecten van deze nieuwe ontwikkelingen. Om dit doel te bereiken wordt de nadruk gelegd op de volgende drie onderwerpen:

  • 1. Internationale verankering van duurzaamheidscriteria in relevante internationale fora door het scheppen van een zo breed mogelijk draagvlak voor duurzame productie en consumptie. De afspraken moeten zo mogelijk aansluiten bij bestaande kaders over duurzaamheid en/of handel;

  • 2. Macromonitoring van effecten van biomassaproductie op landgebruik (welk product, waar en door wie), toegang tot productiemiddelen (land, water, kredieten, technologie) en prijsontwikkeling van de verschillende gebruiksmogelijkheden van biomassa; dus ook de politieke vraag ‘food, feed or fuel’;

  • 3. Verduurzamen van de biomassaproductie door het ontwikkelen en toepassen van toetsingskaders en certificering.

    Deze beleidsregels zijn met name gericht op de uitvoering van het tweede en derde onderwerp, doordat zij beogen een aantal ontwikkelingslanden bij het ontwikkelen en monitoren van duurzame productie van biomassa voor energiedoeleinden te ondersteunen. Deze ondersteuning is gericht op duurzame productie van biomassa voor energiedoeleinden voor zowel eigen (nationaal) gebruik als voor export en op de ontwikkeling en toepassing van methodieken voor macro-monitoring. Het Plan van Aanpak is onderdeel van internationale en nationale beleidsafspraken en -ontwikkelingen, zoals hieronder nader uitgewerkt.

1.2. Internationale millennium ontwikkelingsdoelen

De internationaal overeengekomen leidraad voor ontwikkeling wordt gevormd door de acht Millennium Development Goals (MDG’s). Het Nederlandse kabinet heeft deze Millennium Ontwikkelingsdoelen onderschreven. In het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV is afgesproken dat Nederland zich extra zal inzetten om de achterstanden bij het behalen van deze doelen in 2015 te verminderen. De MDG’s luiden als volgt:

  • 1. Het aantal mensen dat in extreme armoede leeft is in 2015 minstens tot de helft teruggebracht ten opzichte van1990;

  • 2. In 2015 gaan alle kinderen, zowel jongens als meisjes, in de hele wereld naar de basisschool;

  • 3. In 2015 hebben mannen en vrouwen dezelfde rechten;

  • 4. In 2015 is het aantal kinderen dat in ontwikkelingslanden overlijdt voor de vijfde verjaardag met tweederde teruggebracht ten opzichte van 1990;

  • 5. Het aantal vrouwen dat in het kraambed overlijdt, is voor 2015 met driekwart verminderd ten opzichte van 1990;

  • 6. Voor 2015 is de verspreiding van HIV/Aids, malaria, TBC en andere grote ziektes stopgezet en teruggedrongen;

  • 7. Het aantal mensen dat geen toegang heeft tot veilig drinkwater is in 2015 gehalveerd ten opzichte van 1990. Verder zijn de levensomstandigheden van ten minste honderd miljoen bewoners van krottenwijken in 2020 verbeterd. Regeringen zetten zich blijvend in voor de bescherming van het milieu;

  • 8. Alle regeringen in de wereld zetten zich in voor armoedebestrijding en maken heldere en eerlijke afspraken over goed bestuur en rechtvaardige handel. Er komt een oplossing voor het schuldenvraagstuk en rijke landen zorgen voor meer en betere hulp.

Binnen het kabinet voert de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking de regie over de Nederlandse inzet op de MDG’s en coördineert hij de internationale inzet van de Nederlandse overheid op dit terrein.

De ontwikkeling van duurzame biomassa past binnen het millenniumdoel 1: het terugdringen van extreme armoede, en draagt bij aan millenniumdoel 7: zorgen voor een duurzaam leefmilieu. De verduurzaming van biomassa in de keten van productie tot vermarkting zal op de lokale of landelijke economie van ontwikkelingslanden een stimulerend effect hebben.

1.3. Criteria voor Duurzame Biomassa

In februari 2007 presenteerde de projectgroep ‘Duurzame productie van biomassa’ (ook aangeduid als de ‘Commissie Cramer’) haar eindrapport, met de titel ‘Toetsingskader voor duurzame biomassa’.6 De in dit rapport genoemde aandachtsgebieden (thema’s) voor duurzaamheid vormen de basis voor het Nederlandse beleid betreffende het verduurzamen van de biomassaproductie.

In het rapport wordt uitgegaan van een lange-termijnvisie waarin biomassa voor non-food toepassingen een belangrijke rol speelt en waarbij de productie en het gebruik van deze biomassa duurzaam dient te zijn. Hiervoor is een aantal indicatoren ontwikkeld waarvan er drie specifiek zijn voor biomassa en drie generiek gericht zijn op duurzaamheid uitgaande van de ‘triple P: People, Planet, Profit’. Deze aandachtsvelden zijn:

  • broeikasgasbalans

  • concurrentie met voedsel, lokale energievoorziening, medicijnen en bouwmaterialen

  • biodiversiteit

  • milieu

  • welvaart

  • welzijn

Het ‘Toetsingskader voor duurzame biomassa’ wordt op dit moment vertaald in een formele norm (Nationale Technische Afspraak 8080). Publicatie van deze norm is voorzien voor februari 2009.

Ook op Europees niveau wordt gewerkt aan de ontwikkeling van duurzaamheidscriteria voor biomassa. In het voorstel voor een Europese richtlijn voor energie uit hernieuwbare bronnen (Com(2008)0019) zijn minimum duurzaamheidseisen opgenomen.

1.4. Het Akkoord van Schokland: akkoord duurzame biomassa

Honderden bedrijven, organisaties, bekende en minder bekende Nederlanders hebben hun handtekening geplaatst onder het Akkoord van Schokland. Hierin staat hoe zij een concrete bijdrage leveren aan de millennium ontwikkelingsdoelen. Onder het Akkoord van Schokland is een groot aantal akkoorden gesloten. Een aantal van deze akkoorden is mede ondertekend door leden van het kabinet.

Een van de akkoorden van het Akkoord van Schokland betreft het toepassen van duurzame biomassa. De doelstelling van het akkoord is tweeledig:

  • 1. het opzetten van een certificatiesysteem en een ‘clearing house’ voor duurzame biomassacertificaten;

  • 2. het opbouwen van ervaring met duurzame biomassaproductiecapaciteit voor de middellange termijn middels een coherente set van pilots in exportregio’s voor het gebruik van reststromen, de integratie in de aanwezige landbouw, de inzet van gedegradeerde gronden en het testen van geschikte teelt. Deze pilots zullen worden uitgevoerd in samenwerking met de productielanden.

Het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal biedt de mogelijkheid om ter uitwerking van het Schoklandakkoord duurzame biomassa projecten voor de stimulering van de productie van duurzame biomassa voor energiedoeleinden in ontwikkelingslanden te subsidiëren. De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking stelt daarvoor in totaal € 12.500.000,– beschikbaar. Daarvan is € 6.500.000,– beschikbaar voor aanvragen ingediend in de eerste indieningsronde die wordt opengesteld vanaf het moment van inwerkingtreding van deze beleidsregels tot en met 26 mei 2009. In aanvulling op het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 geldt voor subsidiëring uit deze middelen het navolgende.

2. Doel van het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal

Het doel van de subsidieverstrekking op grond van de onderhavige beleidsregels Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal is het ondersteunen van ontwikkelingslanden bij het verduurzamen van hun biomassaproductie voor energiedoeleinden, bij de certificering van duurzame biomassa voor energiedoeleinden in de ontwikkelingslanden zelf en het daardoor verkrijgen van toegang tot de lokale of internationale markt van duurzame biomassa voor energiedoeleinden. Het gaat derhalve om de gehele keten van duurzame biomassa voor energiedoeleinden in de ontwikkelingslanden. Ook indirecte effecten van de productie van biomassa, zoals verschuivingen in landgebruik of effecten op voedselprijzen zijn belangrijke duurzaamheidsaspecten. Monitoring van deze effecten en ondersteuning van beleidsvorming op dit gebied zijn noodzakelijk om het kader te creëren waarin duurzame biomassaketens zich kunnen ontwikkelen. Ook deze aspecten vallen derhalve onder het doel van het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal.

3. Voor subsidie in aanmerking komende projecten

3.1. Inhoud van de projecten

Een project dient om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie uit het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal bij te dragen aan een of enkele van de volgende doeleinden:

  • A De verduurzaming van de biomassaketen. Hierbij geldt het Toetsingskader Duurzame Biomassa als leidraad voor het begrip duurzaamheid. Voorbeelden zijn (niet uitputtend):

    • testen geschikte teelt of productiewijzen;

    • voorbewerking biomassa tot een gewenste productkwaliteit;

    • deelname van smallholders;

    • gebruik van reststromen;

    • inzet van gedegradeerde gronden;

    • integratie in huidige landbouwpraktijken;

    • sociale en economische effecten voor de lokale economie.

  • B Certificering van de duurzame biomassaketen. Voorbeelden zijn (niet uitputtend):

    • het met lokale of nationale stakeholders ontwikkelen van duurzaamheidscriteria die relevant zijn voor de lokale context;

    • het opzetten van certificeringsschema’s in de betrokken landen;

    • het vergroten van de capaciteit voor auditing en certificering van duurzame biomassaproductie.

  • C Tegengaan van ongewenste indirecte effecten van biomassaproductie en monitoring van macro-effecten van biomassaproductie. Voorbeelden zijn (niet uitputtend):

    • het verkrijgen van inzicht in het optreden van indirecte effecten, relevant voor de beleidsvorming in de betrokken landen en in Nederland;

    • het vergroten van de capaciteit voor macromonitoring in de betrokken landen;

    • ondersteuning van de beleidsvorming in de betrokken landen en (als uitvloeisel daarvan) in Nederland.

3.2. Type projecten

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie uit het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal dient een project een samenhangend geheel van activiteiten te zijn, passend binnen de doelstelling van deze beleidsregels zoals hiervoor beschreven.

De projectactiviteiten waarvoor subsidie kan worden verleend, kunnen bestaan uit kennisopbouw of capaciteitsopbouw of een combinatie van deze activiteiten. Kennisoverdracht kan daarvan onderdeel uitmaken, maar wordt niet als zelfstandige activiteit gesubsidieerd. Deze activiteiten worden in het navolgende met opzet ruim omschreven om een brede scope van projecten mogelijk te maken.

Onder kennisopbouw wordt verstaan: planmatig of kritisch onderzoek, niet zijnde fundamenteel onderzoek, dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het kan de vervaardiging van onderdelen van complexe systemen bevatten, die noodzakelijk zijn voor kennisopbouw, met name voor algemene validering van technologieën, met uitzondering van prototypes.

Als voorbeelden van kennisopbouw kunnen genoemd worden: onderzoek naar de mogelijkheid kleine producenten in ketens te betrekken; onderzoek naar gewas- en variëteitenkeuze; onderzoek naar lokale toepassing van macro-monitoringssystemen; onderzoek naar de toepasbaarheid van duurzaamheidscriteria in de lokale context. Voor zover noodzakelijk kunnen hierbij ook kosten van hardware worden gesubsidieerd. De genoemde voorbeelden zijn niet uitputtend.

Onderzoek in het kader van kennisopbouw dient, om voor subsidie in aanmerking te komen, een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik te beogen. Fundamenteel onderzoek wordt daarom niet onder kennisopbouw begrepen. Onder fundamenteel onderzoek wordt verstaan experimentele of theoretische activiteiten die voornamelijk worden verricht om nieuwe kennis te verwerven over de fundamentele aspecten van verschijnselen en waarneembare feiten, zonder dat hiermee een rechtstreekse praktische toepassing of gebruik wordt beoogd.

Onder capaciteitsopbouw wordt verstaan: het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden voor plannen, schema's of ontwerpen van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, procedés of diensten. Hieronder kan tevens de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, procedés of diensten worden verstaan. Deze activiteiten kunnen tevens het maken van ontwerpen, tekeningen, plannen en andere documentatie omvatten. De ontwikkeling van al dan niet commercieel bruikbare prototypes of proefprojecten valt eveneens onder capaciteitsopbouw. Het ontwikkelen van toepassingen op grotere schaal is echter niet subsidiabel. Onder capaciteitsopbouw wordt voorts niet verstaan de routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden. Capaciteitsopbouw staat dichter bij de uitvoeringspraktijk dan kennisopbouw.

Voorbeelden van capaciteitsopbouw zijn: het formuleren van nieuwe toepassingen of verbeteringen en aanpassingen daarvan op technisch, agrarisch, organisatorisch en/of zakelijk gebied op basis van een assessment van productiemethoden en eventuele andere internationale ervaringen; het testen van de praktische toepasbaarheid van deze nieuwe toepassingen of verbeteringen op proefschaal; de training van producenten in duurzame productiemethoden en relevante zakelijke vaardigheden; de institutionele opbouw of organisatie van producenten; de ontwikkeling van een lokaal of regionaal toetsingskader- en systeem en de borging daarvan in de praktijk. Deze voorbeelden zijn niet uitputtend.

Onder kennisoverdracht wordt verstaan: activiteiten, gericht op het overdragen van kennis en informatie aan een bepaalde doelgroep, waaronder begrepen het overdragen van kennis en informatie in het kader van de bevordering van nieuw beleid.

3.3 Landen

De eerste tender staat open voor projecten in alle landen die voor officiële ontwikkelingshulp (Official Development Assistance; ODA) kwalificeren7, maar de focus van deze eerste tender ligt op Mozambique, Indonesië, Mali, Zuid-Afrika, Tanzania, Ethiopië, Vietnam, Nicaragua en Colombia. Voor deze landen is minimaal 85% van de subsidiemiddelen gereserveerd, of zoveel minder als er op basis van het ingediende aantal aanvragen op grond van de onderhavige beleidsregels voor deze projecten kan worden verstrekt.

Met Mozambique en Indonesië is de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking reeds een intensieve samenwerking voor verduurzaming van de biomassaketen aangegaan waarbij ook via de ambassades programma’s voor (beleids)ondersteuning in gang zijn gebracht. Verwacht wordt dat door de focus op deze landen te leggen een grotere synergie tussen activiteiten verkregen kan worden. Bij de beoordeling van projectvoorstellen zal, indien de aanvragen die aan de drempelcriteria van hoofdstuk 6 voldoen gezamenlijk het voor een tender beschikbare bedrag overschrijden, in de rangschikking een zwaarder gewicht worden toegekend aan projecten in bovengenoemde negen landen (zie onder paragraaf 6.3: rangschikkingscriteria).

4. Voor subsidie in aanmerking komende partijen

4.1. Individuele partijen

Aanvragers van subsidie kunnen ondernemingen, non-gouvernementele organisaties (NGO’s), kennisinstellingen of lagere (geen nationale) overheden zijn, zowel uit ontwikkelingslanden als andere landen. Een aanvrager of een samenwerkingsverband waar die aanvrager deel van uitmaakt kan per openstellingsperiode slechts één aanvraag voor één project indienen.

Een NGO is een organisatie met rechtspersoonlijkheid, onafhankelijk van de overheid, die zich richt op een of meer maatschappelijke belangen in het kader van het bevorderen van ontwikkelingswerk in ruime zin. In het kader van de onderhavige beleidsregels dient de NGO zich (mede) te richten op armoedebestrijding en/of milieudoelstellingen.

Het begrip ‘kennisinstelling’ omvat de Nederlandse universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), de onderwijsinstellingen bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs alsmede de geheel of gedeeltelijk met overheidsgelden gefinancierde onderzoeksinstituten, voor zover niet reeds bedoeld in de WHW, zoals de grote technologische instituten, TNO, NWO e.d. Ook andere instellingen, waaronder kennisinstellingen uit de Europese Unie of een ontwikkelingsland, kunnen door de Minister als kennisinstelling in de zin van deze beleidsregels worden aangemerkt. Dat kan elke andere instelling betreffen, die relevante en kwalitatief gelijkwaardige onderwijs- of onderzoeksactiviteiten ontplooit als Nederlandse kennisinstellingen.

Het begrip ‘lagere overheden’ omvat alle op lokaal of regionaal niveau opererende overheidsstructuren, derhalve niet de nationale structuren. Het kan gaan om lagere overheden zowel in het ontwikkelingsland waarop het project zich richt als in de andere landen. Zo is een samenwerkingsproject denkbaar tussen een Nederlandse gemeente en een gemeente uit het ontwikkelingsland waar het project zich op richt.

Overigens wordt de subsidie aan een aanvrager die niet in het ontwikkelingsland is gevestigd waar het project zicht op richt, of aan een samenwerkingsverband van zulke partijen, uitsluitend verleend indien tenminste één relevante partij uit het betreffende ontwikkelingsland actief en substantieel bij de totstandkoming van het project is betrokken.

4.2. Samenwerkingsverbanden

Aanvragers als bedoeld in de vorige paragraaf kunnen besluiten een project gezamenlijk als samenwerkingsverband uit te voeren. Onder samenwerkingsverband wordt hier verstaan: een niet over rechtspersoonlijkheid beschikkend contractueel samenwerkingsverband zonder winstoogmerk, bestaande uit ten minste twee, niet in een groep verbonden rechtspersonen of lagere overheden. Ten minste één partij van het samenwerkingsverband moet zijn gevestigd in het ontwikkelingsland waarop het project zich richt.

In geval er sprake is van een project dat door een samenwerkingsverband zal worden uitgevoerd, geldt ten aanzien van subsidieaanvragen en subsidieverstrekking het volgende:

De subsidieaanvraag wordt door één deelnemer van het samenwerkingsverband ingediend. Per samenwerkingsverband kan er slechts één aanvrager/subsidieontvanger zijn. Deze subsidieontvanger, tevens penvoerder, is jegens de Minister ten volle aansprakelijk voor de naleving van alle aan de subsidie verbonden verplichtingen, ook indien de subsidie mede strekt tot bekostiging van de uitvoering van activiteiten door andere deelnemers in het samenwerkingsverband dan deze aanvrager zelf. Omdat de subsidieontvanger voor de naleving van die verplichtingen mede afhankelijk is van zijn partners in het samenwerkingsverband, moet die medewerking expliciet in de samenwerkingsovereenkomst gewaarborgd zijn. Op die wijze wordt de nakoming van de verplichtingen van de aanvrager/subsidieontvanger jegens de Minister gewaarborgd.

Voor zover de subsidie mede strekt tot bekostiging van de uitvoering van activiteiten door andere partijen in het samenwerkingsverband dan de partij die aanvrager en subsidieontvanger is, moet daarvan blijken uit de subsidieaanvraag. De aanvraag dient inzicht te bieden in ieders deel in de uitvoering van de activiteiten en de daarmee gemoeide kosten. In de beschikking tot subsidieverlening zal worden bepaald dat de subsidieontvanger een deel van de middelen ter beschikking moet stellen van diens partners. Dat maakt die partners in economische zin tot subsidieontvangers – ook al zijn ze dat in de relatie tot de Minister niet – en niet tot ‘onderaannemers’.

5. Omvang en gebruik subsidiemiddelen

5.1. Omvang van de subsidie

Het is de bedoeling dat de aanvragers van subsidie met goed doordachte en uitgewerkte projectideeën komen, waaraan zij zelf substantieel met kennis, geld, netwerken en menskracht bijdragen. De subsidies op grond van deze beleidsregels zijn niet bedoeld als enige bijdrage aan een concreet project.

In geval van een aanvrager die geen deel uitmaakt van een samenwerkingsverband geldt het volgende.

Voor een onderneming bedraagt de subsidie maximaal 50 procent van de subsidiabele projectkosten tot ten hoogste een subsidiebedrag van € 1.000.000,–. Voor een aanvrager die geen onderneming is bedraagt de subsidie maximaal 75 procent van de subsidiabele projectkosten tot ten hoogste een subsidiebedrag van € 1.000.000,–.

In geval van een samenwerkingsverband bedraagt de totale subsidie ten hoogste € 1.000.000,–. Het aandeel van de subsidiemiddelen dat de subsidieontvanger ter beschikking dient te stellen aan de verschillende deelnemers van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen de subsidieontvanger zelf, bedraagt maximaal 50 procent van de subsidiabele projectkosten die door de betreffende deelnemer worden gemaakt wanneer deze een onderneming is en maximaal 75 procent van de subsidiabele projectkosten die door de betreffende deelnemer worden gemaakt wanneer deze geen onderneming is.

5.2. Cumulatie van subsidies

Geen subsidie wordt verleend ten behoeve van activiteiten waarvoor reeds rechtstreeks of middellijk ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken subsidie is of wordt verleend. Dat betekent dat uit het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal geen subsidies worden verleend voor activiteiten die al door de Minister worden gesubsidieerd of waarvoor reeds een bijdrage is ontvangen van een door de Minister gesubsidieerde organisatie en die bijdrage wordt betaald uit de subsidie aan die derde organisatie.

Voor een project waarvoor reeds rechtstreeks subsidie is verstrekt door een ander Nederlands bestuursorgaan of door de Europese Commissie kan slechts aanvullend subsidie worden verkregen tot in totaal het bedrag dat onder deze beleidsregels aan subsidie kan worden verstrekt.

Voorts wordt geen subsidie verstrekt aan een organisatie die reeds een instellingssubsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangt als bedoeld in Afdeling 3 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken.

5.3. Subsidiabele projectkosten

Als subsidiabele projectkosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen, na de indiening van de aanvraag door de aanvrager of door de partijen van het samenwerkingsverband te maken kosten:

  • a. loonkosten op basis van een uurtarief berekend overeenkomstig de Handleiding tariefberekening Biomassa Mondiaal. Deze handleiding is te raadplegen en te downloaden op www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal. De juistheid van het uurtarief dient te worden aangetoond door middel van een accountantsverklaring;

  • b. investeringskosten, uitsluitend indien en voor zover zij rechtstreeks betrekking hebben op de verduurzaming van biomassa voor energiedoeleinden, derhalve niet op bijkomende investeringskosten, ook niet als die wel tot de projectkosten behoren. Indien de aanvrager of een partij van het samenwerkingsverband de betreffende machines, apparatuur, gebouwen of grond inbrengt, geldt alleen de netto kostprijs exclusief winstopslag.

  • c. aan derden verschuldigde kosten voor diensten die de aanvrager of de partijen van het samenwerkingsverband niet zelf kunnen uitvoeren. Eventuele aan derden verschuldigde kosten voor het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening en -vaststelling, waaronder begrepen de kosten van accountantsverklaringen, en kosten van juridische procedures zijn niet rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen en vallen derhalve niet onder de subsidiabele kosten;

  • d. internationale en binnenlandse reiskosten op basis van economy class tarieven;

  • e. verblijfkosten, berekend op basis van DSA tarieven van de Europese Unie in euro’s. De geldende DSA tarieven zijn te raadplegen op www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal.

Alle kosten worden exclusief omzetbelasting in aanmerking genomen, tenzij de partij die de kosten maakt de omzetbelasting niet kan verrekenen of anderszins kan compenseren.

6. Beoordeling van de projecten

6.1. Algemene afwijzingsgrond

De Minister wijst een aanvraag af, indien deze niet of in onvoldoende mate is gericht op of niet of in onvoldoende mate bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel van het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal als beschreven in hoofdstuk 2 van deze beleidsregels.

6.2. Drempelcriteria

In aanvulling op de bepalingen van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 gelden de volgende maatstaven:

  • a. de organisatie van de aanvrager behaalt een voldoende score op de organisatietoets op basis van de Checklist for Organisational Capacity Assesment8 (COCA);

  • b. het project bevat een assessment op het gebied het Toetsingskader Duurzame biomassa van de Commissie Cramer;

  • c. het project voldoet aan het bepaalde in de hoofdstukken 3 tot en met 5 van deze beleidsregels;

  • d. het project wordt voor 1 juli 2013 voltooid en financieel afgerond.

6.3. Rangschikkingscriteria

Indien het bedrag beschikbaar voor een tender niet voldoende is om alle aanvragen te honoreren die niet reeds zijn afgewezen op grond van het bepaalde in paragraaf 6.1 of paragraaf 6.2, rangschikt de Minister de aanvragen die voldoen aan de drempelcriteria en de overige voorwaarden uit deze beleidsregels zodanig dat een project hoger gerangschikt wordt naarmate het meer bijdraagt aan de doelstellingen, genoemd in de artikelen 2. 4 en 7.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 en zoals uitgewerkt in deze beleidsregels. Bij de rangschikking worden, onverminderd het bepaalde in artikel 8 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken, de volgende criteria gehanteerd:

  • a. ten behoeve van welk ontwikkelingsland het project wordt uitgevoerd, waarbij projecten uitgevoerd ten behoeve van de in paragraaf 3.3 genoemde focuslanden hoger scoren dan voor subsidie in aanmerking komende projecten uitgevoerd ten behoeve van andere ODA-landen;

  • b. de mate waarin het project bijdraagt aan het doel van het Fonds Duurzame Biomassa Mondiaal als beschreven in hoofdstuk 2 van deze beleidsregels, in relatie tot de totale subsidiabele kosten van het project;

  • c. de mate waarin het project bijdraagt aan de thema’s van het Toetsingskader Duurzame Biomassa;

  • d. de mate waarin het project bijdraagt aan de doeleinden genoemd in paragraaf 3.1. van deze beleidsregels;

  • e. de mate waarin het project aansluiting heeft of aansluiting beoogt te bewerkstelligen op lokale initiatieven of ambities voor verduurzaming van de keten van biomassaproductie voor energiedoeleinden;

  • f. de mate waarin het project in de praktijk navolging kan vinden en kan worden opgeschaald;

  • g. de mate waarin de door het project geïnitieerde en uiteindelijk te verwachten opbrengsten aan de lokale of landelijke economie van het betreffende ontwikkelingsland ten goede komen;

7. Procedure

De subsidieverstrekking in het kader van onderhavige beleidsregels wordt in mandaat namens de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking uitgevoerd door SenterNovem, agentschap van het Ministerie van Economische Zaken.

7.1. De aanvraag

Het indienen van een aanvraag geschiedt schriftelijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van dit besluit. De aanvraag dient rechtsgeldig te zijn ondertekend en in tweevoud te worden ingediend en dient bij SenterNovem te zijn ontvangen uiterlijk op 26 mei 2009 te 17:00 uur (Nederlandse tijd). De aanvraag wordt in de Nederlandse dan wel Engelse of Franse taal gesteld.

Met inachtneming van het voorgaande kan een aanvraag worden ingediend door:

  • a. verzending per post aan:

    SenterNovem

    Afdeling Mondiale Samenwerking Energie en Klimaat

    Postbus 8242

    3503 RE Utrecht, Nederland

  • b. aflevering in persoon (bijvoorbeeld door een koeriersdienst) op het volgende adres:

    SenterNovem

    Catharijnesingel 59

    3511 GG Utrecht, Nederland.

Van de aflevering zal bij de balie in de ontvangsthal een ontvangstbevestiging worden afgegeven.

Voor een efficiënte afhandeling van de aanvraag wordt aan aanvragers verzocht van de schriftelijk ingediende aanvraag tevens een kopie per e-mail te zenden naar het volgende e-mailadres:

biomassamondiaal @SenterNovem.nl. Hiermee wordt echter niet beoogd elektronische indiening van een aanvraag mogelijk te maken. De aanvraag wordt daarom alleen als tijdig ingediend beschouwd, als dat schriftelijk is gebeurd op een van de hiervoor beschreven wijzen. Indien aanvragers niet voldoen aan het verzoek tot verzending van een kopie van de schriftelijke aanvraag per e-mail, heeft dat geen nadelige gevolgen voor een tijdig ingediende schriftelijke aanvraag.

Correspondentie betreffende de aanvraag zal door SenterNovem in de Nederlandse, Engelse of Franse taal worden gesteld.

7.2. Quick Scan

Indien een potentiële subsidie-aanvrager twijfelt of er voldoende aansluiting bestaat tussen diens project en de doelstellingen en eisen van de regeling, dan bestaat de mogelijkheid om vooraf advies te vragen. Via www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal kan toegang worden verkregen tot een zogenaamde ‘quick scan’. Dit is een geheel vrijblijvende beperkte projecttoets waarin een aantal vragen beantwoord moet worden over het voorgenomen project. Het ingevulde formulier kan per e-mail worden verzonden naar duurzamebiomassamondiaal@senternovem.nl. Na ontvangst van het formulier zal een projectadviseur van SenterNovem zo spoedig mogelijk contact opnemen om de resultaten van de quick scan te bespreken. Het advies is niet bindend en heeft geen rechtsgevolg. Er kunnen geen verwachtingen aan worden ontleend ten aanzien van een later daadwerkelijk ingediende aanvraag. Het staat ieder vrij om een aanvraag in te dienen zonder of ondanks de uitkomst van een quick scan.

7.3. Aanvullende verplichtingen van de subsidieontvanger

De subsidieontvanger dient de resultaten van het project en de kennis die uit het project is verkregen op verzoek van de Minister of op verzoek van derden aan derden ter beschikking te stellen. Indien deze terbeschikkingstelling plaatsvindt aan een onderneming binnen de Europese Unie, geschiedt dit op basis van marktconforme voorwaarden.

Voorts dient de aanvrager op verzoek van de Minister zijn medewerking te verlenen om de resultaten van het project en de kennis die uit het project zijn verkregen te presenteren in het kader van workshops, seminars of andere publieke bijeenkomsten die niet door de aanvrager worden georganiseerd.

Tot slot dient de aanvrager op verzoek van de Minister zijn medewerking te verlenen aan een door of namens de Minister uit te voeren evaluatie van de subsidieverstrekking op grond van deze beleidsregels.


XNoot
1

Stb. 2005, 137.

XNoot
2

Stcrt 2005, 251.

XNoot
3

SenterNovem, Afdeling Mondiale Samenwerking Energie en Klimaat. Postbus 8242, 3503 RE Utrecht, Nederland.

XNoot
4

Het aanvraagformulier is geplaatst op www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal en kan tevens worden opgevraagd via telefoonnummer +31 (0)30 2393533.

XNoot
5

TK 2007–2008, 31 250 en 30 495, nr. 30.

XNoot
6

Het rapport is te raadplegen en te downloaden via de website van SenterNovem: www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal.

XNoot
7

Voor een complete lijst van ODA-landen zie www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal/links.

XNoot
8

Deze checklist is te vinden op www.senternovem.nl/duurzamebiomassamondiaal

Naar boven