Instellingsbesluit Commissie Onderzoek rijksbijdrage werkplaatsfunctie

10 februari 2009

Nr. HO&S/CBV/84828

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. minister:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

b. commissie:

de commissie bedoeld in artikel 2.

Artikel 2. Instelling en taak

  • 1. Er is een commissie Onderzoek rijksbijdrage werkplaatsfunctie.

  • 2. De commissie heeft tot taak het onderzoek naar de rijksbijdrage werkplaatsfunctie te begeleiden.

Artikel 3. Instellingsduur

De commissie wordt ingesteld met ingang van heden en wordt uiterlijk opgeheven per 1 januari 2010.

Artikel 4. Informatieplicht

De commissie verstrekt aan de minister desgevraagd de door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 5. Leden

  • 1. Tot leden van de commissie worden benoemd:

    • a. mevr. prof. dr. P.L. Meurs, voorzitter;

    • b. drs. P.W. Doop;

    • c. drs. A.M. Koster RC;

    • d. mevr. drs. G.J.M. van den Maagdenberg;

    • e. drs. J.W. Meinsma.

  • 2. De commissie draagt zorg voor een eigen ondersteuning.

  • 3. Ambtenaren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zijn toehoorder bij de commissie.

  • 4. De benoeming geschiedt voor de duur van de commissie.

Artikel 6. Werkwijze

  • 1. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast binnen de kaders van dit instellingsbesluit.

  • 2. De commissie of een deel van de commissie overlegt periodiek met de opdrachtgever en vertegenwoordigers van VWS en de NFU.

Artikel 7. Rapportage

De commissie brengt uiterlijk 1 januari 2010 een rapport uit dat een goed onderbouwd inzicht biedt in de kosten die betrekking hebben op de werkplaatsfunctie voor de studenten geneeskunde (onderwijs) en het onderzoek. Het betreft hier de middelen die de acht academische ziekenhuizen jaarlijks van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontvangen via de Rijksbijdrage aan de betrokken universiteiten.

Artikel 8. Vergoeding

De voorzitter en andere leden van de commissie, voor zover geen ambtenaar, ontvangen per vergadering een beloning op basis van het Vacatiegeldenbesluit 1988 en de daarop gebaseerde voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geldende bepalingen, waarbij de commissie als zware commissie in de zin van het Vacatiegeldenbesluit 1988 wordt aangemerkt.

Artikel 9. Kosten van de commissie

De kosten van de commissie komen, voor zover goedgekeurd, voor rekening van de minister. Onder kosten worden in ieder geval verstaan:

  • a. de kosten voor vergaderingen;

  • b. de kosten voor het inschakelen van externe deskundigen;

  • c. de kosten voor publicatie van de notitie.

Artikel 10. Verantwoording

De commissie biedt de minister een rapport aan waaruit blijkt dat zij aan haar taak zoals genoemd in artikel 2 heeft voldaan.

Artikel 11. Geheimhouding

Een ieder die betrokken is geweest bij de werkzaamheden van de commissie en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij deze werkzaamheden de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

Artikel 12. Openbaarmaking

De notitie die door de commissie wordt vervaardigd wordt niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de minister uitgebracht.

Artikel 13. Intellectuele eigendom

De leden van de commissie werken mee aan het tot stand komen van een overeenkomst indien dit naar het oordeel van de minister noodzakelijk is om te komen tot het kosteloos overdragen aan de minister van rechten met betrekking tot intellectueel eigendom.

Artikel 14. Archiefbescheiden

De commissie draagt zo spoedig mogelijk na beëindiging van haar werkzaamheden of, zo de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoveel eerder, de bescheiden betreffende die werkzaamheden over aan het archief van de directie Hoger Onderwijs en Studiefinanciering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 15. Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 16. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Commissie Onderzoek rijksbijdrage werkplaatsfunctie.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

1. Aanleiding

De acht Universitair Medisch Centra (UMC’s) ontvangen jaarlijks ongeveer 530 miljoen euro (prijspeil 2008) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de werkplaatsfunctie. Deze middelen zijn ter dekking van de kosten die academische ziekenhuizen maken in hun functie als werkplaats voor de opleiding van basisartsen en voor (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek.

Daarnaast ontvangt ieder UMC in de functie medische faculteit van de universiteit middelen voor de uitvoering van onderwijs en onderzoek. Deze middelen blijven hier buiten beschouwing.

Er zijn meerdere redenen om onderzoek te doen naar de besteding van deze middelen. Zoals aangegeven in de beleidsnotitie ‘Publieke functies van de UMC’s in een marktomgeving. De brief “ruimte voor betere zorg” nader uitgewerkt’ (VWS/OCW, december 2006) zal onderzocht gaan worden of het bedrag voor de werkplaatsfunctie overeenkomt met de omvang van die functie.

In deze beleidsnotitie wordt ook een aantal inhoudelijke ontwikkelingen aangegeven die de aanleiding vormen voor een nader onderzoek naar de middelen voor de werkplaatsfunctie. Dit betreft met name de gevolgen van de UMC-vorming zelf die zich de afgelopen jaren heeft voltrokken.

Een positief gevolg van de UMC-vorming is dat de kliniek (het ‘oude’ academisch ziekenhuis) en de prekliniek (de ‘oude’ faculteit) meer bij elkaar betrokken zijn geraakt. Het zogenaamde transnationale onderzoek, dat ontwikkelingen uit het fundamentele onderzoek vertaalt naar de kliniek, heeft daardoor een enorme impuls gekregen. Dit wordt algemeen, nationaal en internationaal, erkend als een van de successen van de UMC-vorming.

Ook bij onderwijs en opleiding zijn er belangrijke inhoudelijke ontwikkelingen. Het praktische deel van de opleiding tot basisarts wordt veel beter in de opleiding geïntegreerd. Studenten maken veel eerder kennis met de patiëntenzorg en de ervaring die daarmee wordt opgedaan wordt weer in het onderwijs verwerkt. Bovendien zijn de initiële artsopleidingen en de vervolgopleidingen meer en beter op elkaar afgestemd en gaan deze opleidingen via een schakeljaar steeds meer in het elkaar over.

In de opleidingen wordt tevens meer aandacht gegeven aan het wetenschappelijk onderzoek middels al dan niet verplichte wetenschappelijke stages. Ook deze ontwikkelingen zijn het gevolg van de integratie tussen ziekenhuis en faculteit.

De groeiende verwevenheid van onderwijs, onderzoek en klinische zorg leidt er wel toe dat de zorgprocessen in een UMC in toenemende mate afwijken van die in een algemeen ziekenhuis en dat het niet duidelijk is welke kosten betrekking hebben op de werkplaatsfunctie. Dit onderzoek zou daar meer zicht op moeten geven.

Doel van het onderzoek

Het doel van het onderzoek is binnen een redelijke termijn een goed onderbouwd inzicht te verkrijgen in de kosten die betrekking hebben op de werkplaatsfunctie voor de studenten geneeskunde (onderwijs) en het onderzoek.

2. De Commissie Onderzoek rijksbijdrage werkplaatsfunctie

Taak commissie

De taak van de commissie is om een goed onderbouwd inzicht te bieden in de kosten die betrekking hebben op de werkplaatsfunctie voor de studenten geneeskunde (onderwijs) en het onderzoek. Het betreft hier de middelen die de acht UMC’s (formeel: de academische ziekenhuizen) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontvangen en die de universiteit slechts doorsluist naar de UMC’s.

Daarbij wordt rekening gehouden met wat is vastgelegd in de positioneringsnota ‘Publieke functies van de UMC’s in een marktomgeving. De brief “ruimte voor betere zorg” nader uitgewerkt’ (VWS/OCW, december 2006) over de functies en inhoudelijke ontwikkelingen van deze instellingen.

Voor het onderzoek naar de kosten van de werkplaatsfunctie van de UMC’s wordt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoeksbureau ingeschakeld. De commissie fungeert als begeleidingscommissie van het onderzoek. Zij zal daarom betrokken zijn bij de selectie van het onderzoeksbureau.

De opdrachtgever van het onderzoek is de minister, in samenspraak met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De beide departementen zijn als toehoorder ambtelijk vertegenwoordigd in de commissie.

De voorzitter van de commissie overlegt gedurende het onderzoek periodiek met de opdrachtgever, vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).

De commissie wordt draagt zorg voor een eigen ondersteuning.

Rapport

De commissie brengt uiterlijk 1 januari 2010 een rapport uit dat een goed onderbouwd inzicht biedt in de kosten die betrekking hebben op de werkplaatsfunctie voor de studenten geneeskunde (onderwijs) en het onderzoek.

De uiteindelijke resultaten worden door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besproken met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven