TOELICHTING
Op grond van artikel 142 van de Pensioenwet en artikel 137 van de Wet
verplichte beroepspensioenregeling (WVB) kan de minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, na overleg met De Nederlandsche Bank (DNB), vrijstelling
verlenen van onder andere de termijn van drie jaar, genoemd in de bepaling over
het kortetermijnherstelplan (artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van
de WVB), indien er sprake is van een uitzonderlijke economische situatie
waardoor een groot aantal fondsen niet kan voldoen aan de bij of krachtens de
Pensioenwet en de WVB gestelde eisen inzake het vereiste eigen vermogen en het
minimaal vereiste eigen vermogen. Van een dergelijk uitzonderlijke economische
situatie is nu sprake. Als gevolg van de financiële crisis zijn de beurskoersen
ingezakt en is de rente laag. De pensioenfondsen worden hierdoor ernstig
geraakt. Uit een inventarisatie van De Nederlandsche Bank (DNB) blijkt dat eind
januari jl. enkele honderden pensioenfondsen een dekkingsgraad hadden van
minder dan 105%. Het onverkort toepassen van artikel 140 van de Pensioenwet en
artikel 135 van de WVB zou ertoe leiden dat circa 50% van de pensioenfondsen
kortingsmaatregelen zou moeten nemen om binnen de hersteltermijn van 3 jaar een
dekkingsgraad van 105% te halen. Dat zou tot gevolg hebben dat mogelijk 75%-80%
van de deelnemers en gepensioneerden te maken zouden krijgen met een korting
van rechten.
Na overleg met DNB heb ik besloten vrijstelling te verlenen van de
termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet en artikel
135 van de WVB. Pensioenfondsen krijgen op grond van deze vrijstelling de
mogelijkheid om in hun kortetermijnherstelplan uit te gaan van een termijn van
vijf jaar waarbinnen opnieuw moet worden voldaan aan het minimaal vereist eigen
vermogen (artikel 131 van de Pensioenwet of artikel 126 van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling). Het kortetermijnherstelplan zal dan wel aan bepaalde
voorwaarden moeten voldoen.
Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen moeten pensioenfondsen
een herstelplan indienen met een termijn van maximaal vijf jaar. In het
kortetermijnherstelplan wordt aangegeven op welke wijze het fonds, zonder
vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten, uiterlijk in vijf jaar
zal voldoen aan het minimaal vereist vermogen. In het kortetermijnherstelplan
moet voorts worden aangegeven welke maatregelen getroffen zullen worden indien
gedurende de looptijd van het herstelplan blijkt dat het herstel niet naar
verwachting verloopt en verwacht moet worden dat aan het eind van de
herstelperiode niet kan worden voldaan aan het minimaal vereist eigen
vermogen.
DNB zal ieder jaar het verloop van de dekkingsgraad van de
pensioenfondsen controleren. De feitelijke dekkingsgraad wordt standaard per 31
december van ieder jaar vastgesteld. Indien daarbij blijkt dat de feitelijke
ontwikkeling in ongunstige zin afwijkt van de in het kortetermijnherstelplan
veronderstelde ontwikkeling waardoor verwacht moet worden dat het fonds aan het
einde van het herstelplan niet zal voldoen aan het minimaal vereist eigen
vermogen, zullen de in het plan aangegeven maatregelen getroffen moeten worden
die nodig zijn om opnieuw op het herstelpad uit te komen. Teneinde echter te
voorkomen dat in deze economisch onzekere tijd maatregelen worden getroffen die
achteraf onnodig blijken te zijn, wordt het pensioenfonds waar een discrepantie
wordt vastgesteld alsnog een jaar gegeven alvorens deze maatregelen getroffen
moeten worden. Ook dan hoeven ze niet getroffen te worden indien het fonds
alsdan ten genoegen van DNB aantoont dat de economische ontwikkeling
ondertussen ten goede is gekeerd en verwacht mag worden dat het fonds aan het
einde van de herstelperiode kan voldoen aan het minimaal vereist eigen
vermogen. Deze systematiek sluit aan bij die van artikel 140, tweede en derde
lid, van de Pensioenwet en artikel 135, tweede en derde lid, van de WVB.
Ingevolge artikel 140, derde lid, van de Pensioenwet respectievelijk artikel
135, derde lid, van de WVB moet een fonds dat niet kan voldoen aan de
herstelperiode van drie jaren binnen een jaar de maatregelen treffen om te
voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen. In afwijking van artikel 140,
derde lid, van de Pensioenwet en van artikel 135, derde lid, van de WVB wordt
in de onderhavige regeling van pensioenfondsen niet vereist dat ze binnen een
jaar het volledige dekkingstekort moeten aanvullen, doch alleen inzoverre dit
nodig is om opnieuw op het herstelpad van vijf jaren te komen.
Voor pensioenfondsen die niet zonder vermindering van
pensioenaanspraken en -rechten redelijkerwijze binnen vijf jaar weer kunnen
voldoen aan de vereiste dekkingsgraad, geldt dat zij uiterlijk voor 1 augustus
2010 de noodzakelijke maatregelen moeten hebben getroffen inclusief zonodig een
vermindering van pensioenaanspraken en -rechten om op een herstelpad van vijf
jaren te komen. De vaststelling of alsnog zonder vermindering van
pensioenaanspraken en -rechten in de resterende looptijd van het herstelplan
weer voldaan kan worden aan de vereiste dekkingsgraad, geschiedt op basis van
de laatst bekende kwartaalcijfers op grond waarvan de feitelijke dekkingsgraad
wordt vastgesteld. Dit betekent dat de mogelijkheid bestaat dat rekening kan
worden gehouden met de kwartaalcijfers van het tweede kwartaal van 2010.
Uiteraard geldt ook hier dat indien op grond van deze cijfers blijkt dat de
feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad gunstiger is geweest en dat alsnog
verwacht mag worden dat aan het eind van de herstelperiode aan de vereiste
dekkingsgraad zal worden voldaan, dat alsdan de maatregelen achterwege kunnen
blijven.
Ik ben mij er ten volle van bewust dat de toepassing van deze
regeling mogelijk niet geheel zal kunnen voorkomen dat bij een aantal fondsen
zal moeten worden besloten tot korting. Die korting zal feitelijk dan niet
eerder aan de orde zijn voor 1 juli 2010. Het lijkt aantrekkelijk om de
herstelperiode langer te maken zodat uiteindelijk ieder fonds voldoende tijd
heeft om te kunnen herstellen om, wanneer dat alsnog niet mogelijk blijkt, pas
aan het einde van de herstelperiode tot korting te komen. Daarmee worden
aanzienlijk risico’s aanvaard. Het veronderstelt immers dat de economie zich in
de tussentijd herstelt en de dekking op ‘gewone’ wijze hersteld kan worden. Als
alles volgens verwachting loopt, zou dat een mooie oplossing zijn die evenwel
tot gevolg kan hebben dat de periode waarin niet wordt geïndexeerd langer zal
zijn. Die benadering impliceert echter ook dat als de economische ontwikkeling
niet volgens verwachting verloopt de risico’s en tegenvallers over een veel
langere periode kunnen gaan cumuleren. De ervaring van de afgelopen maanden
heeft geleerd dat er op economisch terrein nog maar weinig volgens
verwachtingen verloopt. Daarom zou een dergelijke aanpak van de problematiek
bij de pensioenfondsen moeilijk verenigbaar zijn met de verantwoordelijkheid
voor een stabiel pensioensysteem en het scheppen van zekerheid omtrent de
toekomstige uitbetaling van pensioenen.
Het gebruik maken van de bevoegdheid om vrijstelling te geven van de
termijn van drie jaar laat onverlet dat de overige bepalingen met betrekking
tot het kortetermijnherstelplan van toepassing zijn, dus ook de bevoegdheid
voor DNB om maatwerk te leveren en in bijzondere gevallen, op verzoek van een
fonds, geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen van de bepalingen met
betrekking tot het kortetermijnherstelplan. Het moet dan echter gaan om andere
omstandigheden dan die welke aanleiding zijn voor de voorliggende generieke
verlenging.
De voorliggende regeling is uiteraard slechts van toepassing op
pensioenfondsen die na de inwerkingtreding daarvan een herstelplan indienen. Voor
pensioenfondsen waarbij de DNB al eerder een dekkingstekort vaststelde en die
geen uitstel was verleend 1 april 2009 voor de indiening van het
kortetermijnherstelplan, geldt geen vrijstelling. Het gaat daarbij om
pensioenfondsen bij welke de DNB al eerder een onaanvaardbaar dekkingstekort
had vastgesteld.
De voorliggende regeling vervalt met ingang van 1 januari 2011.
Vooralsnog ga ik er van uit dat op dat tijdstip een meer ‘normale’ economische
situatie is ontstaan. Aangezien de bevoegdheid van artikel 142 van de
Pensioenwet en artikel 137 van de WVB slechts is verleend voor uitzonderlijke
economische omstandigheden, moet onderhavige generieke vrijstelling alsdan
komen te vervallen. Mocht tegen die tijd blijken dat de uitzonderlijke
omstandigheden zich onverhoopt nog steeds voordoen, dan zal dan bezien moeten
worden of de vrijstellingsregeling moet worden gecontinueerd.
De Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.