TOELICHTING
Algemeen
1. Strekking
Deze regeling biedt de grondslag om cultuurinstellingen waaraan een vierjaarlijkse subsidie is verleend, de komende jaren
subsidie te verstrekken bij wijze van aanvulling van hun eigen inkomsten. Het doel van de subsidie is om instellingen te stimuleren
de omvang van de eigen inkomsten te vergroten. Alle extra eigen inkomsten die de instellingen in 2009, 2010, 2011 en 2012
hebben verworven ten opzichte van de eigen inkomsten in een nulmeting (het gemiddelde over de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008)
en die een uitdrukking zijn van hun ondernemerschap, worden één op één ‘gematcht’ (deze regeling wordt daarom ook wel aangeduid
als ‘matchingsregeling’). De regeling is reeds aangekondigd in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
van 10 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 28 989, nr. 80) met de reactie op het rapport van de Commissie Cultuurprofijt ‘Meer draagvlak voor cultuur’ (Kamerstukken II 2007/08, 28 989, nr. 65).
2. Subsidieverstrekking
Vooral met het oog op de uitvoerbaarheid en de beperking van administratieve lasten is ervoor gekozen om een sobere regeling
te maken. De eigen inkomsten van instellingen kunnen echter per jaar fluctueren, bijvoorbeeld als een instelling door een
bijzondere omstandigheid extra veel bezoekers trekt (vergelijk bijvoorbeeld de extra inkomsten in verband met het Rembrandtjaar).
Ook kan een instelling in enig jaar bijvoorbeeld extra inkomsten hebben gekregen van een privaat fonds, zoals de BankGiro
Loterij. Omdat de nulmeting over een betrekkelijk korte periode geschiedt, zouden sommige instellingen daardoor sterk benadeeld
of bevoordeeld worden. Daarom worden de jaren met de hoogste en de laagste inkomsten buiten beschouwing gelaten en wordt de
nulmeting vastgesteld als de gemiddelde eigen inkomsten van de resterende twee jaar.
Ook tijdens de periode waarover de subsidieverlening plaatsvindt, kunnen fluctuaties voorkomen. Daarvoor is geen bijzondere
voorziening getroffen. Dat zou tot een zeer complexe regeling leiden. Bovendien kunnen dergelijke pieken en dalen voor elke
instelling gelden.
Overigens is in de regeling wel voorzien in een maximum per instelling wanneer het subsidieplafond wordt overschreden.
3. Administratieve lasten
In de brief van de minister met de reactie op het rapport van de Commissie Cultuurprofijt is de keuze gemaakt voor een administratief
lichte regeling. Daarmee werd afgeweken van het advies van de Commissie Cultuurprofijt, die een uitgebreidere regeling adviseerde
op basis van in te dienen bedrijfsplannen. Om voor subsidie op grond van deze regeling in aanmerking te komen is geen aanvraag
en geen aparte financiële verantwoording noodzakelijk. Dit is mogelijk omdat wordt uitgegaan van een door het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uitgevoerde nulmeting en door aan te sluiten bij de bestaande verantwoording van instellingen.
Het Handboek verantwoording cultuursubsidies instellingen 2009–2012, een bijlage bij de Regeling subsidies en uitkeringen
cultuuruitingen, en het controleprotocol zijn hiervoor geschikt.
Deze regeling leidt behoudens twee kleine uitzonderingen niet tot administratieve lasten. Deze betreffen beide de nulmeting.
In de eerste plaats wordt van tien instellingen (die vóór 2009 geen subsidie hebben ontvangen en waarover de minister dus
niet beschikt over de jaarrekeningen) gevraagd om hun jaarrekeningen over de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008 aan de minister
te zenden omdat die noodzakelijk zijn voor berekening van de eigen inkomsten in de periode van de nulmeting.
In de tweede plaats zal bij enkele instellingen met het oog op de nulmeting enige specifieke aanvullende informatie opgevraagd
moeten worden over de eigen inkomsten. Op grond van de huidige tekst van het Handboek verantwoording cultuursubsidies instellingen
wordt namelijk een iets andere specificatie van de eigen inkomsten verlangd. Bij het overgrote deel van de instellingen blijkt
de informatie over de eigen inkomsten in de periode van de nulmeting voldoende uit de jaarrekeningen.
Artikelsgewijs
Artikel 2
Op grond van het derde lid komen in 2013 alleen instellingen in aanmerking die in 2013 subsidie (niet zijnde projectsubsidie)
van de minister of een fonds ontvangen. Is dat niet het geval dan is geen sprake van een bestendige subsidierelatie en ligt
matching van de inkomsten over 2012 niet in de rede. Bovendien zou het tot veel beleidslasten leiden omdat afzonderlijke verlening
en vaststelling nodig is. Deze regeling geldt voor instellingen waaraan over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 een vierjaarlijkse
subsidie is verleend, en dus zowel voor instellingen met een vierjaarlijkse instellingssubsidie (artikel 4a van de wet), als
voor aangewezen instellingen waaraan voor vier kalenderjaren subsidie is verstrekt (artikel 4b van de wet). Instellingen als
bedoeld in de artikelen 9k, 9m en 9n van de regeling, en instellingen waarvan het beheer door middel van het Mandaatbesluit
FCP is overgedragen aan de stichting Fonds voor cultuurparticipatie, zijn echter uitgezonderd.
Artikel 4
Omdat de eigen inkomsten per jaar sterk kunnen fluctueren, worden voor de nulmeting de jaren met de hoogste en de laagste
inkomsten buiten beschouwing gelaten en wordt de nulmeting vastgesteld als de gemiddelde eigen inkomsten van de resterende
twee jaar.
Artikel 5
Bij de categorieën van inkomsten die worden gematcht, is aangesloten bij de indeling van het Handboek verantwoording cultuursubsidies
instellingen 2009–2012. Er is voor gekozen om zowel directe inkomsten (dat zijn inkomsten die in relatie staan tot de kernactiviteiten
van de instelling) als indirecte inkomsten (dat zijn inkomsten die geen of slechts een indirecte relatie hebben met de kernactiviteiten
van de instelling) te matchen om aldus ondernemerschap in brede zin te stimuleren.
Voor de berekening van de eigen inkomsten wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën eigen inkomsten: publieksinkomsten,
inkomsten uit het VSBfonds en andere eigen inkomsten. De inkomsten uit het VSBfonds zijn als aparte categorie aangemerkt omdat
de (vaak substantiële) bijdrage uit het VSBfonds naar verwachting in de meeste gevallen zal afnemen.
Per categorie wordt eerst de groei van de eigen inkomsten berekend. Vervolgens wordt op basis daarvan de totale groei van
de eigen inkomsten berekend. Door deze wijze van berekenen hoeft een afname van bijvoorbeeld de inkomsten uit het VSBfonds
in enig jaar niet eerst met andere eigen inkomsten te worden gecompenseerd voordat er sprake kan zijn van groei van de eigen
inkomsten. Groei in een van de drie categorieën eigen inkomsten komt automatisch in aanmerking voor matching, ongeacht de
ontwikkeling in de andere categorieën.
Onder indirecte opbrengsten, vallen bijvoorbeeld verhuur van onroerend goed, horeca los van voorstellingen en vergoedingen
voor het uitlenen van personeel.
Onder overige subsidies/bijdragen voor zover het betreft bijdragen uit private middelen vallen bijvoorbeeld bijdragen van
private fondsen, contributies, schenkingen, donaties of legaten en bijdragen van vriendenstichtingen.
In het tweede lid zijn de inkomsten opgesomd die niet worden gematcht. Ook daarbij is uiteraard aangesloten bij het handboek.
Onder overige subsidies/bijdragen voor zover het betreft subsidies uit publieke middelen vallen subsidies, zowel van binnenlandse
als buitenlandse overheden als van fondsen die subsidie ontvangen van een overheid, structureel zowel als incidenteel.
Bij de overige baten die geen relatie hebben met cultureel ondernemerschap, kunnen verzekeringsuitkeringen als voorbeeld worden
genoemd. Ook kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afboeken van een voorziening zoals een verbouwing die niet doorgaat,
waardoor gereserveerde gelden vrijvallen.
Artikel 6
Het matchingsbedrag wordt bepaald op basis van de door een accountant goedgekeurde jaarverantwoording van de instelling. Op
grond van het Handboek verantwoording cultuursubsidies instellingen 2009–2012 moeten instellingen altijd een accountantsverklaring
inleveren bij hun reguliere verantwoording. Omdat pas kan worden overgegaan tot het bepalen van de subsidie per instelling
als de gegevens van alle instellingen definitief beschikbaar zijn, zal pas in de tweede helft van het jaar volgend op het
jaar waarin de eigen inkomsten zijn gerealiseerd de hoogte van de subsidie kunnen worden bepaald. De subsidieverlening vindt
dan plaats. De subsidies zullen direct volledig worden bevoorschot.
Er zijn tien instellingen die nieuw zijn in de basisinfrastructuur en die geen Rijkssubsidie hebben ontvangen vóór 2009. Daarom
is in artikel 6, tweede lid, voorgeschreven dat deze instellingen hun jaarrekeningen inzenden zodat op basis daarvan voor
de nulmeting de hoogte van de eigen inkomsten kan worden berekend. Wat betreft de nulmeting van die instellingen wordt voor
een instelling die drie jaar of langer bestond, de jaren met de hoogste en de laagste inkomsten buiten beschouwing gelaten
(overeenkomstig artikel 4, tweede lid). Voor een instelling die drie jaar bestond, betekent dit dat voor de nulmeting als
gemiddelde eigen inkomsten worden aangemerkt de eigen inkomsten van het resterende jaar. Als een instelling slechts gedurende
een of twee jaar bestond, blijft artikel 4, tweede lid, buiten toepassing.
Het derde lid is opgenomen omdat op grond van de huidige tekst van het Handboek verantwoording cultuursubsidies instellingen
een specificatie van de eigen inkomsten wordt verlangd die in sommige gevallen onvoldoende informatie biedt voor de nulmeting.
Bij enkele instellingen zal daarom specifiek aanvullende informatie opgevraagd worden over de eigen inkomsten.
Artikel 7
Bij overschrijding van het subsidieplafond (€ 10 mln. per jaar) wordt per instelling niet meer subsidie verstrekt dan € 500.000.
Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat een beperkt aantal instellingen een onevenredig groot deel van het beschikbare budget
krijgt. Als daardoor echter het totaal van alle te verstrekken subsidies onder het bedrag van het subsidieplafond daalt, wordt
dit maximum van € 500.000 verhoogd tot het punt waarop het totaal van alle te verstrekken subsidies gelijk is aan het beschikbare
budget. Als na toepassing van het maximum van € 500.000 per instelling het totaal van alle te verstrekken subsidies hoger
is dan het subsidieplafond worden alle subsidiebedragen zoveel verlaagd als nodig is gelet op het beschikbare budget. De verlaging
per instelling wordt berekend naar rato van de verworven extra eigen inkomsten, na toepassing van het maximum van € 500.000.
Opgemerkt zij dat dit maximum van € 500.000 pas geldt als de totale extra inkomsten die voor matching in aanmerking komen,
meer bedragen dan € 10 mln. Pas dan wordt rekening gehouden met het maximum. Als het subsidieplafond niet wordt overschreden,
wordt dus een op een gematcht (ook al zou een groot deel van de beschikbare middelen naar een klein aantal instellingen gaan).
Artikel 8
In artikel 8 is het zogenaamde begrotingsvoorbehoud opgenomen. Dit artikel is een uitwerking van artikel 4:34 van de Algemene
wet bestuursrecht en houdt in dat de subsidieverlening kan worden bijgesteld indien er onverhoopt minder middelen op de vastgestelde
Rijksbegroting beschikbaar zijn. De subsidie die dan is verleend, zal dan voor alle instellingen naar rato van de verleende
bedragen worden bijgesteld.
Artikel 9
De subsidie is weliswaar niet geoormerkt maar moet wel worden besteed aan de kernactiviteiten van de instelling. Bij de besteding
van de subsidie zijn ook de wettelijke vereisten van belang die in algemene zin gelden. Zo mag de subsidie niet leiden tot
oneerlijke concurrentie met commerciële marktpartijen. Instellingen kunnen de extra matchingssubsidie zonder probleem inzetten
voor hun artistieke productie. Wanneer een instellingen echter branchevreemde activiteiten verricht, zal daarvoor uiteraard
altijd een prijs moeten worden gehanteerd die de kostprijs dekt.
In artikel 26 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen is geregeld dat subsidie die niet is besteed aan de doeleinden waarvoor
de subsidie is verstrekt, wordt gereserveerd in een bestemmingsfonds, en dat de aldus gereserveerde bedragen uitsluitend mogen
worden besteed aan doeleinden waarvoor de subsidie werd verstrekt.
Artikel 10
Op grond van het Handboek verantwoording cultuursubsidies instellingen 2009–2012 moeten instellingen altijd een accountantsverklaring
inleveren bij hun reguliere verantwoording. Er is geen extra verklaring van een accountant nodig.
Artikel 11
De subsidie wordt jaarlijks verleend en direct volledig bevoorschot. Dit wijkt dus af van de bevoorschotting van de vierjaarlijkse
subsidie, bedoeld in artikel 4 van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.
Artikel 12
Voor de subsidies over de extra eigen inkomsten in 2009, 2010 en 2011 geldt dat zij worden verstrekt in 2010, 2011 en 2012.
De subsidies worden dus verantwoord in het kader van de reguliere jaarverantwoording over die jaren. De definitieve vaststelling
van de subsidie vindt ook in dat kader plaats, dus bij de vaststelling van de vierjaarlijkse subsidie die in 2013 plaatsvindt.
De subsidie waarmee de inkomsten over 2012 worden gematcht, wordt in 2013 verleend op basis van de verantwoording over 2012.
Dat betekent dat die subsidie formeel dus pas in 2017 (na afloop van de volgende vierjaarlijkse periode 2013–2016) wordt vastgesteld.
In de regeling is voorzien in de mogelijkheid dat de minister de subsidie eerder vaststelt.
Artikel 13
De Algemene wet bestuursrecht bevat een grondslag om de subsidie lager dan de verlening vast te stellen, bijvoorbeeld als
onjuiste gegevens zijn verstrekt. Omdat in de regeling geheel wordt aangesloten bij de bestaande verantwoording van instellingen,
is het wenselijk om expliciet te bepalen dat bij oneigenlijk gebruik van de regeling, de subsidie lager kan worden vastgesteld.
Een voorbeeld van een dergelijke situatie is opgenomen in het tweede lid. Voorkomen moet worden dat een instelling louter
door boekhoudkundige kunstgrepen eigen inkomsten opvoert, bijvoorbeeld omdat op een andere wijze dan in de periode van de
nulmeting, inkomsten van een fondswervende stichting als inkomsten worden meegerekend, of omdat inkomsten in natura, die in
de verantwoording niet als eigen inkomsten waren opgenomen, worden gekapitaliseerd. De accountant zal er daarom op toezien
of sprake is van een bestendige gedragslijn bij de opstelling van de jaarrekening.
Artikel 15
De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2018. De subsidie die in 2013 wordt verleend, wordt immers pas in 2017 vastgesteld.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H.A. Plasterk.