Regeling van de Minister van Economische Zaken van 10 december 2009, nr. WJZ/9222189, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen in verband met onder meer wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 4, onderdeel a, 5, 12, vierde lid, en 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.4 vervalt.

B

Artikel 4.7, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 4.000.000 per subsidie-ontvanger.

C

Artikel 5.4 komt te luiden:

Artikel 5.4

  • 1. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 2.500.000 per subsidie-ontvanger.

  • 2. Het maximum subsidiebedrag voor de activiteiten, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel e, bedraagt per subsidie-ontvanger € 50.000 vermenigvuldigd met het aantal technostarters aan wie een financiële faciliteit wordt verleend.

  • 3. Indien verscheidene aanvragen worden gedaan die betrekking hebben op hetzelfde kennisexploitatieproject of op dezelfde in het tweede lid bedoelde activiteiten, en die samen het in het eerste lid, respectievelijk het tweede lid genoemde maximum overtreffen, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

D

Artikel 6.3 komt te luiden:

Artikel 6.3

In afwijking van de Regeling steunintensiteit bedraagt de subsidie voor een ondernemerschapsonderwijsproject 50% van de subsidiabele kosten.

E

Artikel 6.13 komt te luiden:

Artikel 6.13

  • 1. In afwijking van de Regeling steunintensiteit bedraagt de subsidie voor een CE-project 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 3.000.000 per subsidie-ontvanger.

  • 3. Indien verscheidene aanvragen worden gedaan die betrekking hebben op hetzelfde CE-project en die samen een subsidiebedrag van meer dan € 3.000.000 betreffen, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

F

In artikel 7.1 wordt in onderdeel a van de omschrijving van ‘beroepsonderwijsinstelling’ de passage ‘, bekostigd uit de openbare kas’ vervangen door: wordt bekostigd uit de openbare kas.

G

Artikel 7.2 wordt gewijzigd als volgt:

a. Onderdeel a vervalt onder verlettering van de onderdelen b en c.

b. In onderdeel a (nieuw) wordt ‘het vernieuwingstraject’ vervangen door: een vernieuwingstraject.

H

Artikel 7.4 komt te luiden:

Artikel 7.4

  • 1. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 500.000 per subsidie-ontvanger.

  • 2. Indien verscheidene aanvragen worden gedaan die betrekking hebben op hetzelfde project en die samen een subsidiebedrag van meer dan € 500.000 betreffen, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

I

In artikel 7.7. vervalt de zinsnede ‘, met dien verstande dat voor de activiteiten, genoemd in artikel 7.2, onderdeel a, een termijn van zes maanden geldt’.

J

In onderdeel f van artikel 7.8, eerste lid, wordt ‘onderdeel c’ vervangen door: onderdeel b.

K

Bijlage 1.1 wordt vervangen door de bijlage bij deze regeling.

L

In bijlagen 2.1 en 2.2 wordt na artikel 21 telkens een bepaling toegevoegd, luidende:

Artikel 21a

Indien daardoor naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd en schriftelijk verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

ARTIKEL II

Op aanvragen om subsidie krachtens hoofdstuk 7 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend en op subsidies die krachtens dat hoofdstuk vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verstrekt, blijft dat hoofdstuk van toepassing zoals het onmiddellijk voor dat tijdstip luidde.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 10 december 2009

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

BIJLAGE BIJ ONDERDEEL K

Bijlage 1.1

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

 

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

 

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

 

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

 

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

 

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

 

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

 

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

 

Wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

 

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend?

Over machines en apparatuur

 

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen.

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research of algemene kennisopbouw1.

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven2.

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen voor mogelijke toekomstige verliezen en schulden (bijvoorbeeld voor dubieuze debiteuren) en voor reorganisatiekosten3.

3.10

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.12

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.13

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.14

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4.

3.15

Wisselkoersverliezen.

XNoot
1

Onder algemene research en kennisopbouw valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De kosten verbonden aan dit onderzoek worden vaak al uit andere bronnen gefinancierd en mogen niet via de integrale kostensystematiek worden toegerekend aan subsidieprojecten.

XNoot
2

Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

XNoot
3

Reorganisatiekosten die verband houden met de normale periodieke reorganisaties die nodig zijn om de afdelingen die de subsidiable activiteiten uitvoeren goed te laten functioneren zijn nodig voor de goede uitvoering van deze activiteiten. Daarom kunnen deze reorganisatiekosten zelf wel onderdeel uitmaken van de kostenberekening.

XNoot
4

Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

TOELICHTING

Algemeen

1. Doel en aanleiding

Deze regeling tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen (verder: Subsidieregeling SGO) strekt ten eerste tot aanpassing aan het Kaderbesluit EZ-subsidies zoals dit per 1 januari 2010 zal komen te luiden. In het bijzonder worden enkele bepalingen betreffende het maximale subsidiebedrag aangepast om tot uitdrukking te brengen dat dit maximum geldt per subsidie-ontvanger en om te verduidelijken hoe dit maximum toe te passen indien leden van een samenwerkingsverband verscheidene aanvragen voor hetzelfde project indienen. Deze aanpassingen houden verband met de wijziging van artikel 5 van het Kaderbesluit op grond waarvan de wijze van berekenen of de hoogte van de subsidie bij ministeriële regeling wordt bepaald en niet langer in artikel 5 en de hierop gebaseerde bijlage.

Voorts bevat deze regeling een wijziging ten aanzien van de subsidievoorziening voor het beroepsonderwijs (hoofdstuk 7 van de regeling). Dit subsidie-instrument is ingesteld voor de jaren 2007–2010. Samenwerkingsverbanden van scholen en bedrijven kunnen voor de start, uitvoering en verduurzaming van een project subsidie aanvragen. De startfase is een relatief korte fase waarin de basis wordt gelegd voor samenwerking tussen ondernemers en beroepsonderwijsinstellingen. Na de startfase volgt de fase van uitvoering en verduurzaming van het project. Nu het einde van de regeling nadert is het niet langer wenselijk om subsidieverlening voor de start van een project mogelijk te maken. Vanaf 1 januari 2010 vervalt dan ook de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor het leggen van de basis voor samenwerking met betrekking tot een vernieuwingstraject. Wel blijft het mogelijk om subsidie aan te vragen voor de uitvoering en verduurzaming van een reeds aangevangen project.

2. Administratieve lasten

De aanpassing van het Kaderbesluit EZ-subsidies per 1 januari 2010 geeft bij de onderhavige regeling geen reductie van verkrijgingskosten door lagere administratieve eisen bij subsidies onder € 125.000,–, aangezien alle te verstrekken subsidiebedragen hoger zijn dan deze drempel. De totale administratieve lasten van de regeling bedragen € 2.096.082,74, uitgaande van een totaal budget € 4.096.500.000,00 voor het jaar 2010. Het totale relatieve percentage van de administratieve lasten (verder: AL-percentage) blijft 0,05%.

Dit percentage kan zo laag zijn dank zij de keuze om voor subsidies aan financiers in de vorm van borgstellingen en garanties vérgaand aan te sluiten op de reguliere werkzaamheden van de desbetreffende kapitaalverschaffers. Het totale relatieve AL-percentage van deze borgstellings- en garantieregelingen bedraagt 0,01%. Het relatieve AL-percentage van de subsidie-instrumenten in deze regeling bedraagt 3,78%. Per instrument is het beeld als volgt:

 

Totaal subsidiebedrag

Totaal AL

Relatieve AL in %

Garanties

Borgstelling MKB-kredieten (bedrijfs- en bodemsanerings-borgstellingskredieten)

€ 1.883.000.000

€ 426.656

0,02 %

Groeifaciliteit

€ 170.000.000

€ 4.554

0,003%

Borgstelling scheepsnieuwbouw

€ 1.000.000.000

€ 5.400

0,0005%

Tijdelijke garantie ondernemingsfinanciering

€ 1.000.000.000

€ 15.000

0,0015%

    

Totaal Garanties en borgstellingen

€ 4.053.000.000

€ 451.610

0,01%

 

Subsidies

Seed Capital Technostarters

€ 12.000.000

€ 137.280

1,14%

Ondernemerschapsonderwijsprojecten

€ 8.000.000

€ 279.765

3,50%

Beroepsonderwijs in bedrijf

€ 12.000.000

€ 731.048

6,09%

Veiligheid kleine bedrijven

€ 11.500.000

€ 496.380

4,32%

    

Totaal Subsidies

€ 43.500.000

€ 1.644.473

3,78%

    

Totaal Generaal

€ 4.096.500.000

€ 2.096.083

0,05%

De standaardisatie die het Kaderbesluit EZ-subsidies tot stand brengt, betekent dat voor zo goed als alle subsidie-instrumenten van Economische Zaken dezelfde bepalingen gelden. Dit betekent dat, naast de concrete lastenbesparende maatregelen die zijn ingevoerd met het Kaderbesluit, ook steeds meer gewenning en voorspelbaarheid verwacht mag worden van de toepassing van standaardbepalingen.

Het vervallen van de mogelijkheid subsidie aan te vragen voor de startfase van een project betreffende beroepsonderwijs in bedrijf heeft geen gevolgen voor de eerder vastgestelde administratieve lasten bij deze onderdelen van de Subsidieregeling SGO. Het aantal projectenaanvragen en toegekende projecten blijft naar verwachting gelijk, waardoor de administratieve lasten gelijk blijven. Het percentage administratieve lasten ten opzichte van het subsidiebedrag is en blijft 6,09%. De totale administratieve lasten blijven ongewijzigd € 731.000,– bij een totaal subsidiebudget van € 12 miljoen.

Ook de overige wijzigingen die deze regeling bevat hebben geen gevolgen voor de administratieve lasten. Zo hebben de wijzigingsbepalingen ten aanzien van de maxima voor de subsidiebedragen tot doel de bestaande normen te herformuleren in overeenstemming met het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Voor de aanvulling van de modellen voor de borgstellingsovereenkomst voor bedrijfsborgstellingskredieten met een hardheidsclausule geldt dat banken nu reeds verzoeken doen om de overeenkomst ruimhartig toe te passen. Ook deze wijziging heeft derhalve geen gevolgen voor de administratieve lasten.

ARTIKELEN

Onderdeel A

Artikel 4.4 bevatte een bepaling dat geen sprake is van steun om – in samenhang met artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies – te bewerkstelligen dat het in de bijlage bij het Kaderbesluit bepaalde subsidiepercentage niet van toepassing was. Als gevolg van de wijziging van het hiervoor bedoelde artikel 5 kan artikel 4.4 vervallen.

Onderdeel B

Deze wijziging strekt er toe te verduidelijken dat het subsidiemaximum per subsidie-ontvanger geldt.

Onderdeel C

De omschrijving van de subsidiemaxima in het eerste en tweede lid van artikel 5.4 is aangepast in verband met het vervallen van artikel 9 van het Kaderbesluit EZ-subsidies en om te verduidelijken dat het subsidiemaximum per subsidie-ontvanger geldt. Voorts is een derde lid toegevoegd met het oog op de situatie waarin verscheidene deelnemers in een kennisexploitatieverband zonder rechtspersoonlijkheid een aanvraag voor hetzelfde project doen. Als de totaal aangevraagde subsidie het subsidiemaximum overtreft, worden de verstrekkingen naar rato verminderd. Dit betekent concreet dat indien bijvoorbeeld voor één project door twee deelnemers in een samenwerkingsverband aanvragen zijn gedaan van resp. € 2.000.000 en van € 3.000.000, voor de eerstbedoelde aanvraag € 1.000.000 subsidie wordt verstrekt en voor de andere aanvraag € 1.500.000.

Onderdelen D en E

De wijzigingen van onderdelen D en E houden verband met de invoering van een op artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies gebaseerde Regeling steunintensiteit. In onderdeel E wordt tevens verduidelijkt dat het subsidiemaximum per subsidie-ontvanger geldt en wordt verder bepaald hoe dit maximum toe te passen in het geval dat verscheidene deelnemers in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid een aanvraag voor hetzelfde project hebben gedaan. Deze bepaling komt overeen met het in onderdeel C opgenomen artikel 5.4, derde lid.

Onderdeel F

Dit onderdeel bevat louter een redactionele correctie.

Onderdelen G, H, I, en J

De wijzigingen van onderdelen G, I en J strekken er toe de subsidieverlening voor de startfase van een project van beroepsonderwijs in bedrijf te beëindigen. Ten aanzien van het door onderdeel G gewijzigde artikel 7.2 zij voor de goede orde vermeld dat projecten voor subsidie in aanmerking komen indien zij activiteiten omvatten zoals beschreven in onderdeel a (nieuw) of in onderdeel b (nieuw) hetgeen ook de situatie omvat waarin een project beide soorten activiteiten omvat. Onderdeel H betreft een aanpassing van de omschrijving van het subsidiemaximum, met toevoeging van de hiervoor reeds toegelichte bepaling voor gevallen waarin verscheidene deelnemers in een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid een aanvraag voor hetzelfde project hebben gedaan.

Onderdeel K

De bijlage met de aanwijzingen voor het rapport van feitelijke bevindingen dat verplicht is in het geval de aanvrager kiest voor toepassing van de integrale kostensystematiek (bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies) is aangepast op basis van de ervaringen die in het afgelopen jaar in de uitvoeringspraktijk zijn opgedaan met de toetsing van de integrale kostensystematiek. Een belangrijke wijziging is dat de beschrijving van de integrale kostensystematiek nu aan de hand van concrete vragen over de opzet van de systematiek, personeelskosten, machines en apparatuur kan worden gemaakt. Daarnaast zijn de basisvoorwaarden helderder geformuleerd en is de aanduiding van de niet op te nemen kostencomponenten onderling beter afgestemd.

Onderdeel L

Bij de toepassing van het subsidie-instrument Borgstelling MKB-kredieten op bedrijfsborgstellingskredieten (hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling SGO) doen zich in de praktijk incidenteel situaties voor waarin onverkorte uitvoering van de borgstellingsovereenkomst onbedoeld nadelige gevolgen heeft voor de staat, voor de bank en voor de onderneming. Te denken valt aan gevallen waarin de bank het borgstellingskrediet bij de ondernemer heeft opgeëist maar waarin uitwinning door de bank zou leiden tot een faillissement terwijl er wel reële kansen zijn op het voortbestaan van de onderneming – bijv. als gevolg van een doorstart. Indien de bank echter niet tot uitwinning overgaat, wordt de reguliere vermindering van de borgstelling niet opgeschort. Dat is voor de bank reden wél uit te winnen, met als mogelijk gevolg dat de onderneming omvalt. Dan is de kans dat het krediet later wordt terugbetaald klein en zal de bank tegenover de staat beroep doen op de borgstelling. Dit laatste kan als een onnodig financieel beslag op het subsidie-instrument Borgstelling MKB-kredieten worden aangemerkt. Het is wenselijk in dergelijke gevallen te kunnen afwijken van de letter van de overeenkomst. Ingevolge onderdeel L van deze regeling wordt aan de modelovereenkomsten voor bedrijfsborgstellingskrediet een hardheidsclausule toegevoegd die dit mogelijk maakt.

Toepassing van dit artikel 21a vergt een toepassing van geval tot geval, waarbij het aan de minister is om te beoordelen of de gevraagde afwijking van de borgstellingsovereenkomst inderdaad de kans op, c.q. de omvang van een beroep op die overeenkomst aanmerkelijk doet afnemen. Hiermee wordt feitelijk ook het belang van de onderneming en van de bank gedekt – een beroep op de borgstellingsovereenkomst impliceert dat de ondernemer niet in staat is het krediet terug te betalen. De hardheidsclausule heeft een algemene strekking omdat afgezien van de hiervoor geschetste uitwinningssituaties zich ook andere gevallen kunnen voordoen waarin een strikte uitvoering van de overeenkomst voor alle partijen contra-productief uitwerkt.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven