Regeling van de Minister van Economische Zaken van 30 november 2009, nr. WJZ/9179936, tot wijziging van de Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007–2013

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 3 van het Besluit EFRO programmaperiode 2007–2013;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007–2013 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 9, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. de zinsnede ‘de in artikel 10, eerste lid, onderscheiden kostensoorten’ wordt vervangen door: de in artikel 10, eerste en tweede lid, onderscheiden kostensoorten;

b. na de zinsnede ‘artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 1° en voor de komma wordt een zinsnede ingevoegd, luidende: en tweede lid.

B

Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:

a. In de aanhef van het eerste lid wordt ‘projectkosten’ vervangen door: subsidiabele kosten.

b. Het eerste lid, onder a, onderdeel 1°, komt te luiden:

  • 1°. loonkosten, voor de berekening waarvan de aanvrager bij de aanvraag kiest uit:

    • de loonkosten plus overhead systematiek, opgenomen in artikel 10a, eerste lid,

    • de integraal uurtarief systematiek, opgenomen in artikel 10a, tweede tot en met vierde lid;

c. In het eerste lid, onder a, onderdeel 3°, vervalt de zinsnede, ‘zonder de kosten van aankoop van grond’.

d. In het eerste lid, onder a, onderdelen 3° en 4°, wordt ‘aankoop’ vervangen door: aankoop of inbreng en wordt de zinsnede ‘een waardebepaling door een beëdigd taxateur’ vervangen door: de objectief aangetoonde actuele marktwaarde, blijkend uit bij de aanvraag om subsidievaststelling gevoegde gegevens en bescheiden.

e. In het eerste lid, onder a, onderdeel 4°, wordt ‘onroerend goed’ vervangen door: onroerende zaken en vervalt de zinsnede ‘, als deze gebouwen en onroerend goederen dezelfde functie voor een periode van tenminste vijf jaar na afloop van het project blijven houden’.

f. In het eerste lid, onder a, onderdelen 5° en 6°, wordt ‘gebaseerd op onafhankelijke waardebepaling’ vervangen door: de objectief aangetoonde actuele marktwaarde, blijkend uit bij de aanvraag om subsidievaststelling gevoegde gegevens en bescheiden.

g. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien geen loonkosten worden gemaakt als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderdeel 1°, maar desniettemin als bijdrage in natura arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, worden de subsidiabele kosten berekend door het aantal uren dat de deelnemers aan het project ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

h. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het eerste lid kunnen op aanvraag van de subsidieontvanger voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan in de beschikking tot subsidieverlening vaste bedragen worden vermeld tot een totaalbedrag van ten hoogste € 50.000.

C

Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10a

  • 1. Indien de subsidieontvanger kiest voor de loonkosten plus overhead systematiek, worden de volgende kosten in aanmerking genomen:

    • a. loonkosten van het bij de uitvoering van het project direct betrokken personeel, berekend op basis van het brutoloon volgens de loonstaat van de betrokken medewerkers, verhoogd met de wettelijke dan wel op grond van een collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde opslagen voor sociale lasten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van 1650 productieve uren per jaar bij een voltijds dienstverband van 40 uren;

    • b. algemene indirecte kosten (overhead), gerelateerd aan de loonkosten en gebaseerd op de werkelijke kosten van de uitgevoerde activiteit, volgens een bij de aanvraag om subsidie overgelegde berekeningsmethodiek.

  • 2. Indien de subsidieontvanger kiest voor de integraal uurtarief systematiek worden de subsidiabele kosten berekend door het aantal door het direct bij de uitvoering van het project betrokken personeel gemaakte uren te vermenigvuldigen met het in het derde en vierde lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidieontvanger hanteert voor de functiecategorie van dat personeel, met dien verstande dat het aantal gemaakte uren per persoon op jaarbasis niet meer bedraagt dan het aantal uren dat voor de desbetreffende functiecategorie op jaarbasis is gehanteerd voor de berekening van het integrale uurtarief.

  • 3. De subsidieontvanger berekent het integrale uurtarief op basis van een bij de subsidieontvanger gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de subsidieontvanger stelselmatig toepast. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de algemene indirecte kosten (overhead). Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsvoering en bevat geen winstopslag.

  • 4. De subsidieontvanger legt bij de aanvraag om subsidie en daarna jaarlijks een specificatie over van alle kostensoorten binnen het gehanteerde integrale uurtarief en het aantal uren per functiecategorie waarop het integrale uurtarief is gebaseerd.

  • 5. Bij toepassing van de integraal uurtarief systematiek is de tijdschrijving, bedoeld in artikel 9, eerste lid, sluitend.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 30 november 2009

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

TOELICHTING

Algemeen

De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft, mede met het oog op de ingetreden financiële crisis, samen met de lidstaten van de Europese Unie besloten een Economisch Herstelplan op te stellen. In het kader van dit herstelplan is de EFRO-verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 397/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling met betrekking tot de subsidiabiliteit van investeringen in energie-efficiëntie en hernieuwbare energie op het vlak van huisvesting (PbEG L 126). Deze recente wijziging alsmede ervaringen met de eerste subsidieaanvragen hebben ondergetekende doen besluiten de Regeling EFRO doelstelling 2 programmaperiode 2007–2013 aan te passen. De wijzigingen betreffen de berekening van loonkosten, het aandeel van grond in de totale subsidiabele kosten, aankoop of inbreng van onroerende zaken en de waardebepaling van roerende en onroerende zaken, de mogelijkheid om arbeid te subsidiëren als geen loonkosten worden gemaakt en de mogelijkheid om voor (een gedeelte van) de subsidiabele kosten een bij de beschikking tot subsidieverlening te bepalen vast bedrag te hanteren.

De ervaring met de eerste aanvragen heeft geleerd dat de formulering van de wijze van berekenen van de loonkosten onvoldoende tot uitdrukking bracht dat de desbetreffende bepalingen moeten worden toegepast binnen de door de Europese regelgeving gestelde kaders. In het nieuwe artikel 10a zijn de beide berekeningssystematieken daarom uitvoeriger beschreven.

Administratieve lasten

Als gevolg van de bij deze regeling ingevoerde wijzigingen zijn er enkele toe- en afnames van administratieve lasten die elkaar grotendeels opheffen. Op twee onderdelen is er sprake van een netto daling, waardoor de administratieve lasten per saldo enigszins afnemen.

Het uitschrijven van de bepalingen met betrekking tot de berekening van de loonkosten heeft geen effect op de administratieve lasten, omdat het een verduidelijking betreft. De aanpassing van de maximale subsidiabele grondkosten heeft geen effect op de administratieve lasten, omdat het een verruiming betreft. De wijzigingen ten aanzien van de mogelijkheid tot inbreng en de waardebepaling van onroerende zaken hebben per saldo geen effect op de administratieve lasten. Door de wijziging ten aanzien van de waardebepaling van machines, apparatuur en productiemiddelen zullen de administratieve lasten enigszins afnemen, omdat geen verklaring van een beëdigd taxateur meer overgelegd hoeft te worden, maar een document dat reeds in bezit is bij de subsidieontvanger. De introductie van een vast uurtarief betekent een geringe verhoging, omdat voor die gevallen een urenverantwoording vereist is. Er hoeven echter geen andere stukken overgelegd te worden, waardoor het effect beperkt blijft. De introductie van vaste bedragen heeft per saldo een gunstig effect op de administratieve lasten. Deze wijziging zal mogelijk een verzwaring van de administratieve lasten betekenen bij de subsidieverlening, omdat op voorhand al volkomen duidelijkheid moet bestaan over het beoogde eindresultaat en de aanvaardbaarheid van de hoogte van de begrote kosten. Maar daar staat een verlaging van de administratieve lasten tijdens de uitvoering van het project en bij de vaststelling van de subsidie tegenover, omdat bij de vaststelling alleen aangetoond hoeft te worden dat het beoogde eindresultaat gerealiseerd is en er geen bewijsstukken inzake kosten meer overgelegd hoeven te worden. Verder zal, los van genoemde wijzigingen, niet meer worden gevraagd om een bewijs van inschrijving in het handelsregister. De overheid zal zelf het handelsregister raadplegen.

De meeste toe- en afnames heffen elkaar op. Het vervallen van de waardebepaling door een beëdigde taxateur en het niet meer hoeven overleggen van een bewijs van inschrijving in het handelsregister geven netto een reductie van € 21.200 respectievelijk € 3.000. Per saldo dalen de administratieve lasten dus met € 24.200. Dit levert een totaal aan administratieve lasten op van bijna € 18,8 mln. Op een totaal subsidiebudget van ruim € 1,7 mld. blijven de administratieve lasten afgerond 1%.

Onmiddellijke werking

Gebruikelijk is om wijzigingen van subsidieregelgeving in te laten gaan voor nieuwe aanvragen om subsidie. Bij deze wijziging is daar bewust niet voor gekozen nu de wijzigingen strekken tot verruiming van de mogelijkheden enerzijds en verduidelijking van de op zichzelf reeds geldende systematiek anderzijds. Tegen onmiddellijke werking bestaat dan geen bezwaar omdat de wijziging aanspraken zoals die zijn neergelegd in bestaande subsidiebeschikkingen inhoudelijk onverlet laat. Op het moment van inwerkingtreding van deze regeling ingediende aanvragen die nog ter behandeling voorliggen kunnen zodanig worden aangepast dat nog geprofiteerd kan worden van de verruimde mogelijkheden. Ook kan de managementautoriteit de al afgegeven beschikking in het licht van de nieuwe regelgeving op aanvraag van de subsidieontvanger nog aanpassen. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie vast overeenkomstig de subsidieverlening. De door de subsidieverleningsbeschikking ontstane aanspraak op financiële middelen wordt door de vaststellingsbeschikking onvoorwaardelijk. De door deze regeling doorgevoerde wijzigingen hebben dan ook geen zelfstandige betekenis voor de (aanvraag tot) vaststelling van de reeds bij de inwerkingtreding van de regeling verleende subsidies.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De eis van inzichtelijkheid van de tijdschrijving dient ook van toepassing te zijn op de kosten van uren arbeid als bijdrage in natura die in een bepaald project worden opgevoerd.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 3°, is gebruik gemaakt van de ruimte die het – niet gewijzigde – eerste lid, onder b, van artikel 7 van de EFRO-verordening reeds biedt. Dit betekent dat het daar voorgeschreven maximum van 10 procent wordt berekend over de totale subsidiabele kosten, met inbegrip van de kosten van aankoop of inbreng van grond.

De wijziging van artikel 10, eerste lid, onder a, onderdelen 3° en 4°, vindt haar grondslag in artikel 56, tweede lid, van de Kaderverordening en maakt het mogelijk niet alleen de aankoop, maar ook de inbreng van grond, gebouwen en onroerende zaken voor subsidiëring in aanmerking te nemen. Voor de goede orde wordt hierbij gewezen op onderdeel c van het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de EFRO-subsidie aan het project niet meer mag bedragen dan het totaal van de subsidiabele uitgaven zonder het totaal van de waarde van de inbreng.

Omdat taxateurs niet meer worden beëdigd is de wijze van waardebepaling van onroerende zaken aangepast. Ter toelichting op artikel 10, eerste lid, onder a, onderdelen 3° en 4°, volgen hierna voorbeelden van de bij de aanvraag om subsidievaststelling over te leggen bescheiden met betrekking tot de objectieve waardebepaling van grond, gebouwen en andere onroerende zaken. In geval van aankoop kan de waarde uit de koopakte blijken, tezamen met de WOZ-waarde op het moment van aankoop. Het via een afschrift van de WOZ-beschikking of anderszins doen blijken van relevante WOZ-waarde vormt daarbij belangrijke objectieve extra informatie. In geval van inbreng kan de waarde worden ontleend aan de relevante WOZ-waarde op het moment van inbreng of aan een verklaring van een onafhankelijke en professionele deskundige. Waardebepaling van grond zou in geval van inbreng door een gemeente ook kunnen worden gebaseerd op de recent door de raad vastgestelde grondprijs.

Door het vereiste van behoud gedurende vijf jaar van dezelfde functie van gebouwen en onroerende zaken in artikel 10, eerste lid, onder a, onderdeel 4° te schrappen, wordt voortaan de iets minder vergaande duurzaamheidseis van artikel 57, eerste lid, van de Kaderverordening gevolgd. Deze behelst dat het project gedurende vijf jaar na afloop ervan geen enkele belangrijke wijziging mag ondergaan als gevolg van een verandering in de aard van de eigendom.

Voor machines, apparatuur en productiemiddelen is door de wijziging van de onderdelen 5° en 6° van het eerste lid van artikel 10 het vereiste van onafhankelijke waardepaling versoepeld. Ter toelichting volgen hierna voorbeelden van de bij de aanvraag om subsidievaststelling over te leggen gegevens en bescheiden met betrekking tot de waardebepaling. Bij aankoop (onderdeel 5°) kan de waarde eenvoudig worden vastgesteld aan de hand van aankoopbon of factuur. Bij gebruik (onderdeel 6°) kan de waarde worden vastgesteld door een onafhankelijke deskundige of kan de waarde worden onderbouwd met andere stukken waaruit objectief aantoonbaar de actuele marktwaarde blijkt, zoals een catalogus.

Een nieuw element is dat werkzaamheden ten behoeve van het project die door een of meer deelnemers aan het project zelf worden verricht en waarvoor geen loonkosten worden gemaakt kunnen worden gezien als bijdragen in natura. De regeling voorziet daarvoor in een vast uurtarief. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor zelfstandigen of eenmanszaken, echter niet voor vrijwilligerswerk. Gebruik van deze optie, die is gebaseerd op het al eerder genoemde artikel 56, tweede lid, van de Kaderverordening, heeft ook hier tot gevolg dat de EFRO-subsidie aan het project niet meer mag bedragen dan het totaal van de subsidiabele uitgaven zonder het totaal van de bijdragen in natura.

Een ander nieuw element is de mogelijkheid die artikel 7, vierde lid, onderdeel iii, van de EFRO-verordening biedt, om voor (een gedeelte van) de subsidiabele kosten een bij de beschikking tot subsidieverlening te bepalen vast bedrag te hanteren. Deze mogelijkheid is opgenomen in het nieuwe derde lid van artikel 10. Dit betekent een vereenvoudiging van de aanvraag om subsidievaststelling in die zin, dat de bij deze aanvraag over te leggen verantwoording zich niet uitstrekt over de afzonderlijke projectkosten, maar enkel de realisatie betreft van de werkzaamheden respectievelijk het eindresultaat zoals deze tevoren bij de subsidieverlening zijn bepaald. Dit betekent overigens wel, dat indien achteraf blijkt dat de werkzaamheden of het eindresultaat niet volledig gerealiseerd zijn, de desbetreffende kosten – het in de verleningsbeschikking vermelde vaste bedrag – niet subsidiabel zijn. Er mogen bij de verleningsbeschikking meerdere vaste bedragen worden bepaald, tot een totaalbedrag van ten hoogste € 50.000.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 10a bevat de bepalingen voor de berekening van de loonkosten. In het eerste lid van artikel 10 is bepaald dat de aanvrager bij de aanvraag om subsidie moet aangeven welke methode van berekening hij zal gaan hanteren. Een aanvrager zal in het algemeen, vanuit het oogpunt van efficiency als hij eenmaal heeft gekozen voor een bepaalde methode, ook bij eventuele volgende subsidies voor eenzelfde methode kiezen. Hij kan hierop ook zijn administratie inrichten. Dit is echter niet verplicht; de aanvrager kan per aanvraag een keuze maken. Ook kan het voorkomen dat de deelnemers binnen één project voor verschillende methodes kiezen.

Ten aanzien van de loonkosten plus overhead systematiek, uitgewerkt in artikel 10a, eerste lid, is ter verduidelijking bepaald dat de 1650 productieve uren betrekking hebben op een fulltime dienstverband van 40 uur per week. Dit is relevant voor het berekenen van het aantal productieve uren van fulltime medewerkers die een ander dienstverband hebben dan 40 uur en voor deeltijdwerkers.

Voor het hanteren van de integraal uurtarief systematiek, uitgewerkt in artikel 10a, tweede tot en met vierde lid, zijn de vereisten uitvoeriger uitgeschreven.

Uitgangspunt is, dat alleen werkelijk gemaakte en betaalde, aan het project gerelateerde kosten mogen worden gedeclareerd. Dit volgt uit artikel 56, eerste en derde lid, van de Kaderverordening. Vanwege dit principe is in het tweede lid bepaald, dat per persoon op jaarbasis niet meer uren gedeclareerd kunnen worden dan het aantal uren dat voor de berekening van het desbetreffende integraal uurtarief is gehanteerd. Anders zouden er meer kosten gedeclareerd kunnen worden dan er gemaakt zijn. Om dezelfde reden is in het vijfde lid bepaald dat in geval van een integraal uurtarief de tijdschrijving per werknemer niet alleen controleerbaar, maar ook sluitend moet zijn. Alleen dan kan worden vastgesteld dat per persoon op jaarbasis niet meer uren gedeclareerd worden dan het aantal uren dat voor de berekening van het integraal uurtarief is gehanteerd. Artikel 4:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht waarborgt in algemene zin dat onredelijke kosten buiten beschouwing blijven. Dat is het geval indien kosten die zijn inbegrepen in het integraal uurtarief nogmaals, afzonderlijk worden gedeclareerd en indien kosten worden gedeclareerd die geen relatie met het project hebben.

Het derde lid maakt duidelijk dat het integraal uurtarief alleen kan worden toegepast indien in een organisatie ook daadwerkelijk met een integraal uurtarief wordt gewerkt. Een normale bezettingsgraad geldt als uitgangspunt.

Zoals in het vierde lid is vastgelegd, is het integraal uurtarief geen tarief dat eenmalig wordt vastgesteld en vervolgens gedurende de gehele looptijd wordt gehanteerd, maar een tarief dat jaarlijks door de subsidieontvanger berekend wordt en ter beoordeling aan de managementautoriteit voorgelegd wordt. Daarbij is tevens aangegeven welke documenten de subsidieontvanger over moet leggen.

Onder meer door middel van een rapport van feitelijke bevindingen over de uitkomst van het onderzoek van een accountant betreffende het door hem gehanteerde integraal uurtarief kan de aanvrager aantonen dat aan de genoemde uitgangspunten wordt voldaan.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven