Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 november 2009, nr. K&L2009063964, houdende uitvoering van de zwaardere weging van betere biobrandstoffen (Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen)

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 21, tweede lid, van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 140), artikel 9.2.2.1, derde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, eerste lid, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit:

Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007;

b. afval:

materialen die voordat zij het afvalstadium hebben bereikt de gangbare gebruikscyclus hebben doorlopen;

c. type biobrandstof:

soort biobrandstof als bedoeld in artikel 2, derde of vierde lid, van het besluit, die is geproduceerd uit één bepaalde soort biomassa;

d. alternatieve toepassing:

toepassing anders dan opwekking van elektriciteit of warmte, compostering of benutting van het lignocellulosedeel van biomassa als diervoeder;

e. broeikasgasemissiereductie:

vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de inzet van biobrandstoffen voor het wegverkeer, vergeleken met de inzet van fossiele brandstoffen en berekend volgens bijlage I bij deze regeling;

f. inspectie-instelling:

onafhankelijke instelling die voldoet aan hetgeen is beschreven in het Verificatieprotocol dubbeltelling biobrandstoffen en is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO 17020, type A, door de Raad voor Accreditatie of door een andere accreditatie-instelling die voor deze norm ondertekenaar is van de MultiLateral Agreement van de European co-operation for Accreditation, en

  • 1°. is geaccrediteerd voor de aanvullende werkzaamheden met betrekking tot het werkveld dubbeltelling biobrandstoffen of

  • 2°. ten aanzien waarvan de Raad voor Accreditatie het vooronderzoek voor de accreditatie voor de aanvullende werkzaamheden met betrekking tot het werkveld dubbeltelling biobrandstoffen heeft afgerond, en ten aanzien waarvan het accreditatieproces nog niet is geëindigd.

Artikel 2

  • 1. Een wegingsfactor, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld voor biobrandstoffen geproduceerd uit afval, residuen en lignocellulose materiaal en bedraagt: twee.

  • 2. De wegingsfactor, genoemd in het eerste lid, wordt uitsluitend toegepast voor biobrandstoffen die:

    • a. een broeikasgasemissiereductie opleveren van ten minste 35%, en

    • b. geproduceerd zijn uit materiaal dat geen alternatieve toepassing kent of waarvan de vergunninghouder aan de hand van marktonderzoek aantoont, dat voor het betreffende materiaal geen afzetmogelijkheden zijn.

Artikel 3

  • 1. De vergunninghouder zendt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer jaarlijks met het overzicht, bedoeld in artikel 3, zesde lid, van het besluit, ten aanzien van biobrandstoffen waarop hij een wegingsfactor toepast, de informatie, bedoeld in bijlage II bij deze regeling en met inachtneming van het format uit die bijlage.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan voor typen biobrandstoffen als bedoeld in bijlage III, de informatie beperkt blijven tot gegevens, waaruit blijkt dat het gaat om biobrandstoffen als bedoeld in die bijlage.

  • 3. Bij de toezending van de informatie wordt voor biobrandstoffen, die zijn geproduceerd uit grondstoffen die lignocellulose bevatten, aangegeven welk deel van de biobrandstof is geproduceerd uit het lignocellulosedeel van de grondstof en welk deel is geproduceerd uit de overige componenten van de grondstof.4. De informatie, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, is geverifieerd door een inspectie-instelling. Uit een verklaring van die inspectie-instelling blijkt dat een verificatie is uitgevoerd van de door de vergunninghouder voor de betreffende partij of partijen biobrandstoffen verstrekte informatie en dat deze biobrandstoffen met redelijke mate van zekerheid voldoen aan het bepaalde in genoemde leden en artikel 2.

Artikel 4

De Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. De tabel ‘Format voor de overzichten van de biobrandstoffenbalans’ met de bij die tabel behorende voetnoten in Bijlage I wordt vervangen door de tabel met bijbehorende voetnoten in deel A van Bijlage IV bij deze regeling.

  • 2. De tabellen voor de leveranciersverklaring in Bijlage II, de verklaring voor directe levering, buiten een accijnsgoederenplaats van biobrandstoffen aan het wegverkeer en de verklaring voor indirecte levering, buiten een accijnsgoederenplaats van biobrandstoffen aan het wegverkeer in Bijlage III en de verklaring voor het administratief verhandelen van biobrandstoffen in Bijlage IV, worden met de bij die tabellen behorende voetnoot vervangen door de tabel met bijbehorende voetnoten in deel B van Bijlage IV bij deze regeling.

  • 3. Tabel 1, met de bij die tabel behorende voetnoot, in Bijlage V wordt vervangen door de tabel met bijbehorende voetnoten in deel C van Bijlage IV bij deze regeling.

Artikel 5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 27 november 2009

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.

BIJLAGE I – BEREKENING VAN DE BROEIKASGASEMISSIEREDUCTIE BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1, ONDERDEEL E

A. Algemeen

  • 1. Residuen en bijproducten

    In deze bijlage wordt verstaan onder residuen van landbouwproducten: plantenresten en resten van het product, waaronder stro, bagasse, doppen, schillen, kaf en kolven. Aan residuen wordt geen broeikasgasemissie toegekend tot deze worden ingezameld. Dit in tegenstelling tot bijproducten waar wel een broeikasgasemissie aan toegekend kan worden. Dit laatste overeenkomstig de regels onder C, onderdeel 14, van deze bijlage.

  • 2. Waarden voor de broeikasgasemissiereductie

    Voor de broeikasgasemissiereductie door het gebruik van biobrandstoffen, met het oog op de toepassing van artikel 2, tweede lid, onderdeel b, wordt gebruikt:

    • (a) een standaardwaarde voor de broeikasgasemissiereductie indien deze in deel B van deze bijlage wordt gegeven voor het betreffende biobrandstofproductietraject; of

    • (b) een waarde berekend overeenkomstig de in deel C van deze bijlage opgenomen methode, waarbij gebruik wordt gemaakt van invoergegevens uit de praktijksituatie.

B. Standaardwaarden voor de reductie van de broeikasgasemissie

Biobrandstof

Grondstof

Emissiereductie van broeikasgassen ten opzichte van fossiele referentie

Fossiele referentie1

Biodiesel

Plantaardige of dierlijke afvalolie

83 %

Diesel

Biogas

Organisch huishoudelijk afval

73 %

Diesel

Biogas

Natte mest

81 %

Diesel

Biogas

Droge mest

82 %

Diesel

Ethanol

Graanstro

85 %

Benzine

Ethanol

Afvalhout

74 %

Benzine

Ethanol

Geteeld hout

70 %

Benzine

Het gedeelte ethyl-tertiair-butylether (ETBE) uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor ethanolproductie

Benzine

Fischer-Tropsch diesel

Afvalhout

95 %

Diesel

Fischer-Tropsch diesel

Geteeld hout

93 %

Diesel

Dimethylether (DME)

Afvalhout

95 %

Diesel

DME

Geteeld hout

92 %

Diesel

Methanol

Afvalhout

94 %

Benzine

Methanol

Geteeld hout

91 %

Benzine

Het gedeelte methyl-tertiair-butylether (MTBE) uit hernieuwbare bronnen

Gelijk aan de gebruikte keten voor methanolproductie

Benzine

XNoot
1

Zie deel C punt 16

Deze uitkomsten zijn berekend zonder rekening te houden met verandering van landgebruik.

C. Rekenmethode broeikasgasemissiereductie

  • 1. Broeikasgasemissies door de productie en het gebruik van biobrandstoffen voor vervoer worden als volgt berekend:

    E = eec + ep + etd + eu – esca – eccs –eccr –eee,

    waarbij

    E = de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de brandstof;

    eec = emissies ten gevolge van de teelt of het ontginnen van grondstoffen;

    ep = emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten;

    etd = emissies ten gevolge van vervoer en distributie;

    eu = emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof;

    esca = emissiereductie door koolstofaccumulatie in de bodem als gevolg van beter

    landbouwbeheer;

    eccs = emissiereductie door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof;

    eccr = emissiereductie door het afvangen en vervangen van koolstof; en

    eee = emissiereductie door extra elektriciteit door warmtekrachtkoppeling.

    Met de emissies ten gevolge van de productie van machines en apparatuur wordt geen rekening gehouden.

  • 2. Broeikasgasemissies ten gevolge van brandstoffen (E) worden uitgedrukt in gram CO2-equivalent per MJ brandstof (gCO2eq/MJ).

  • 3. In afwijking van punt 2 mogen voor transportbrandstoffen de waarden die berekend worden in termen van gCO2eq/MJ worden aangepast om rekening te houden met de verschillen tussen brandstoffen op het vlak van nuttig verricht werk, uitgedrukt in km/MJ. Dergelijke aanpassingen worden alleen gedaan wanneer de verschillen in nuttig verricht werk worden aangetoond.

  • 4. Broeikasgasemissiereducties ten gevolge van het gebruik van biobrandstoffen worden als volgt berekend:

    Broeikasgasemissiereductie = (EF – EB)/EF,

    waarbij

    EB = de totale emissies ten gevolge van het gebruik van de biobrandstof; en

    EF = de totale emissies ten gevolge van het gebruik van het fossiele alternatief.

  • 5. Met het oog op de toepassing van punt 1, worden de broeikasgassen CO2, N2O en CH4 in aanmerking genomen. Met het oog op de berekening van de CO2-equivalentie worden de volgende waarden toegekend aan deze gassen:

    CO2: 1

    N2O: 296

    CH4: 23

  • 6. Emissies door de teelt of het ontginnen van grondstoffen, eec, komen onder meer vrij door het proces van ontginnen of teelt zelf, door het verzamelen van de grondstoffen, door afval en lekken en door de productie van chemische stoffen of producten die worden gebruikt voor het ontginnen of de teelt. Met het afvangen van CO2 bij de teelt van grondstoffen wordt geen rekening gehouden. Ramingen van de emissies ten gevolge van teelt kunnen worden afgeleid uit het gebruik van gemiddelden voor kleinere geografische gebieden dan die welke gebruikt worden bij de berekening van de standaardwaarden, als een alternatief voor het gebruik van feitelijke waarden.

  • 7. In de berekening van de broeikasgasemissies van biobrandstoffen wordt geen rekening gehouden met verandering van landgebruik.

  • 8. Emissies ten gevolge van verwerkende activiteiten, ep, omvatten de emissies van de verwerking zelf, van afval en lekken en van de productie van chemische stoffen of producten die bij de verwerking worden gebruikt.

    Bij het berekenen van het verbruik aan elektriciteit die niet in de brandstofproductie-installatie is geproduceerd, wordt de intensiteit van de broeikasgasemissie ten gevolge van de productie en distributie van die elektriciteit geacht gelijk te zijn aan de gemiddelde intensiteit van de emissies ten gevolge van de productie en distributie van elektriciteit in een bepaald gebied. In afwijking van deze regel mogen producenten een gemiddelde waarde hanteren voor de elektriciteit die wordt geproduceerd door een individuele installatie voor elektriciteitsproductie, als die installatie niet is aangesloten op het elektriciteitsnet.

  • 9. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie, etd, omvatten de emissies ten gevolge van het vervoer en de opslag van grondstoffen en halfafgewerkte materialen en van de opslag en distributie van afgewerkte materialen. De emissies ten gevolge van vervoer en distributie waarmee uit hoofde van punt 6 rekening moet worden gehouden, vallen niet onder dit punt.

  • 10. De emissies ten gevolge van de gebruikte brandstof, eu, worden geacht nul te zijn voor biobrandstoffen.

  • 11. Met betrekking tot de emissiereducties door het afvangen en geologisch opslaan van koolstof, eccs, die nog niet zijn meegerekend in ep, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang en opslag van uitgestoten CO2 die het directe gevolg is van de ontginning, het vervoer, de verwerking en de distributie van brandstof.

  • 12. Met betrekking tot de emissiereductie door het afvangen en vervangen van koolstof, eccr, wordt alleen rekening gehouden met emissies die vermeden worden door de afvang van uitgestoten CO2 waarvan de koolstof afkomstig is van biomassa en die gebruikt wordt om de in commerciële producten en diensten gebruikte CO2 uit fossiele brandstoffen te vervangen.

  • 13. Met betrekking tot de emissiereductie door extra elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling, eee, wordt rekening gehouden met de extra elektriciteit van brandstofproductie-installaties die gebruikmaken van warmtekrachtkoppeling, behalve als de voor de warmtekrachtkoppeling gebruikte brandstoffen andere bijproducten zijn dan residuen van landbouwgewassen. Bij het berekenen van de extra elektriciteit wordt de omvang van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie geacht te volstaan om minstens de warmte te leveren die nodig is om de brandstof te produceren. De broeikasgasemissiereductie ten gevolge van deze extra elektriciteit wordt geacht gelijk te zijn aan de hoeveelheid broeikasgas die zou worden uitgestoten als een gelijke hoeveelheid elektriciteit werd opgewekt in een centrale die gebruik maakt van dezelfde brandstof als de warmtekrachtkoppelingsinstallatie.

  • 14. Als een proces voor de productie van brandstof niet alleen de brandstof waarvoor de emissies worden berekend oplevert, maar ook één of meer andere producten (‘bijproducten’), worden de broeikasgasemissies verdeeld tussen de brandstof of het tussenproduct ervan en de bijproducten in verhouding tot hun energie-inhoud (de calorische onderwaarde (LHV) in het geval van andere bijproducten dan elektriciteit).

  • 15. Met het oog op de in punt 14 vermelde berekening zijn de te verdelen emissies eec + de fracties van ep, etd en eee die ontstaan tot en met de stap van het proces waarin een bijproduct wordt geproduceerd. Als een toewijzing aan bijproducten heeft plaatsgevonden in een eerdere stap van het proces van de cyclus, wordt hiervoor de emissiefractie gebruikt die in de laatste stap is toegewezen aan het tussenproduct in plaats van de totale emissies.

    Met het oog op deze berekening wordt rekening gehouden met alle bijproducten, inclusief elektriciteit, die niet onder punt 16 vallen, behalve residuen van landbouwproducten. Bijproducten met een negatieve energie-inhoud worden met het oog op deze berekening geacht een energie-inhoud nul te hebben.

    Afval, residuen van landbouwproducten en residuen van verwerking, met inbegrip van ruwe glycerine (niet-geraffineerde glycerine), worden geacht tijdens hun levenscyclus geen broeikasgasemissies te veroorzaken totdat ze worden verzameld.

  • 16. Met het oog op de in punt 4 vermelde berekening wordt voor biobrandstoffen de laatste beschikbare gemiddelde werkelijke emissie van het fossiele deel van in de Gemeenschap verbruikte benzine en diesel, zoals gerapporteerd krachtens Richtlijn 98/70/EG, gebruikt voor de vergelijking met fossiele brandstof (EF). Als deze gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de waarde 83,8 gCO2eq/MJ gebruikt.

BIJLAGE II – FORMAT VOOR HET OVERLEGGEN VAN INFORMATIE T.B.V. DUBBELTELLING BIOBRANDSTOFFEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, EERSTE LID

A. Aard van de biobrandstof en de grondstof, herkomst van de grondstof

  • 1. Soort biobrandstof waarop de wegingsfactor wordt toegepast:

    Bijvoorbeeld ethanol, butanol, biodiesel (veresterde plantaardige olie), bio-FT-diesel (via biomassa vergassing en Fischer Tropsch proces verkregen synthetische diesel).

  • 2. Hoeveelheid biobrandstof waarop dubbeltelling wordt toegepast

    • Aantal liters bij 15°C:

    • Onderste verbrandingswaarde in MJ per liter:

    • Energie-inhoud in MJ:

  • 3. Grondstof waarvan de biobrandstof afkomstig is:

    Indien het type biobrandstof is vermeld in Bijlage III: ga door naar punt C.2a en vervolgens naar de ondertekening

    Beschrijf hoe de grondstof is ontstaan:

    • a. Indien de grondstof bestaat uit gewasresten:

      Beschrijf het hoofdproduct en de wijze waarop de gewasrest als bijproduct is ontstaan.

    • b. Indien de grondstof afval of een bij- of restproduct is uit een productieproces anders dan a.:

      Beschrijf het productieproces, de wijze waarop het afval of het bij- of restproduct in dat proces is ontstaan, en, voor zover relevant voor de toetsingscriteria, de manier waarop deze is ingezameld en beschikbaar is gekomen als grondstof voor biobrandstof

    • c. Indien het afval betreft:

      Beschrijf de gebruikscyclus die het materiaal heeft doorlopen.

B. Samenstelling van de grondstof

Vul in de onderstaande tabel de waarden in van de grondstof die is gebruikt voor productie van biobrandstof. Indien de grondstoffensamenstelling kan fluctueren:

  • Geef het gemiddelde en de spreiding;

  • Voeg voor de in te zetten grondstof analyseresultaten bij (literatuurwaarden of waarden van vergelijkbare, maar qua samenstelling enigszins afwijkende grondstoffen voldoen niet).

Component

Eenheid

Waarde (eventueel ook minimum en maximum)

Bron van de waarde

Drogestofgehalte

% van totale gewicht

  

Organische droge stof

% van droge stof

  

Zetmeel

% van droge stof

  

Cellulose

% van droge stof

  

Hemicellulose

% van droge stof

  

Suikers1

% van droge stof

  

Eiwit

% van droge stof

  

Vet

% van droge stof

  

Lignine

% van droge stof

  

As

% van droge stof

  
XNoot
1

de vrije suikers die geen onderdeel uitmaken van het zetmeel, de cellulose en de hemicellulose

C. Biobrandstofproductie

  • 1. Geef de wijze aan waarop de biobrandstof is geproduceerd.

    B.v. via vergassing van biomassa en Fischer Tropsch synthese, via enzymatische voorbehandelingvan lignocellulose biomassa gevolgd door conventionele fermentatie van C6-suikers tot ethanol, enz.

  • 2. Geef aan welk deel van de biobrandstof is geproduceerd uit het lignocellulosedeel van de grondstof en welk deel is geproduceerd uit de overige componenten van de grondstof:

    • a. Vul de onderstaande tabel in:

    Percentage van biobrandstof afkomstig uit lignocellulosedeel (cellulose, hemicellulose, lignine) van de grondstof

    ..... %

    Percentage van biobrandstof afkomstig uit niet-lignocellulose-deel van de grondstof (o.a. suikers, zetmeel, eiwit, vet)

    ..... %

    Totaal:

    100 %

  • b. Geef aan hoe de ingevulde waarden zijn bepaald of berekend. Indien ze zijn bepaald, voeg de analyses als bijlage toe. Indien ze zijn berekend, voeg de berekeningen als bijlage toe.

D. Alternatieve toepassing

Beschrijf op welke wijze(n) de grondstof kan worden toegepast, buiten het gebruik als grondstof voor biobrandstofproductie.

Het gaat hierbij om de grondstofsoort in zijn algemeenheid, rekening houdende met de samenstelling en met eventuele wettelijke beperkingen die aan een toepassing van deze grondstofsoort zijn opgelegd, en niet om een batch/partij grondstof waar deze aanvraag betrekking op heeft.

E. Reductie van de broeikasgasemissies

Geef de waarde voor de reductie van broeikasgasemissie van de biobrandstof ten opzichte van de fossiele biobrandstof die hij vervangt.Geef als de grondstofsamenstelling of de (efficiëntie van) de productiewijze in de tijd varieert, ook minimum- en maximumwaarden en leg uit waarvan deze variatie het gevolg is.

F. Verklaring

Ik verklaar dit formulier volledig en naar waarheid te hebben ingevuld.

G. Ondertekening:

Naam vergunninghouder:

Vergunningnummer:

Adres:

Postcode en plaats:

Postbus:

Postcode en plaats:

Contactpersoon vergunninghouder:

Naam:

voor zover afwijkend van bovenstaand:

Adres:

Postcode woonplaats:

Postbus:

Postcode en plaats:

Telefoonnummer:

E-mailadres:

Plaats:

Datum:

Ondertekening door vergunninghouder:

Inspectie-instelling:

Adres:

Postcode en plaats:

Contactpersoon:

Bijlagen:

  • Verificatieverklaring van de inspectie-instelling, bedoeld in artikel 3, vierde lid.

Toelichting op het format

Algemeen

Het formulier dient te worden ingevuld voor iedere partij van een type biobrandstof (bijvoorbeeld ‘bio-ethanol uit stro’ of ‘bio-ethanol uit gewasresten van koolzaad’) waarop de wegingsfactor van artikel 2 wordt toegepast. Een grondstof kan zijn een geteeld product, een gewasrest die vrijkomt bij teelt van andere producten, of een residu of afvalstroom uit een verwerkend proces. Indien de grondstofsamenstelling varieert in de tijd, dienen naast gemiddelde waarden ook minimum- en maximumwaarden gegeven te worden.

Voor wat betreft types biobrandstoffen die zijn opgenomen in bijlage III kan volgens de regeling volstaan worden met beperktere informatie (tot en met aanhef vraag A.3),

De getallen kunnen worden afgerond op hele getallen, met uitzondering van de onderste verbrandingswaarde in MJ per liter, bedoeld in hoofdstuk A, onder 2, daar dient het getal met een decimaal achter de komma te worden ingevuld.

Toelichting bij onderdeel D (Alternatieve toepassing)

Indien er alternatieve toepassingen zijn anders dan opwekking van elektriciteit of warmte, compostering of benutting van het lignocellulose deel van de biomassa als diervoer, moet, om de wegingsfactor te kunnen toepassen, met een marktanalyse onderbouwd worden dat met die alternatieve aanwendingen geen of slechts een deel van de totaal beschikbare hoeveelheid grondstof kan worden verwerkt. Hiermee kan dan het overige deel van de grondstof alsnog beschikbaar zijn voor energieopwekking (incl. vergisting) of compostering of moet worden gezien als afvalstroom.

Toelichting bij onderdeel E (Reductie van de broeikasgasemissies)

De waarde dient bepaald te worden conform bijlage I bij de regeling.

BIJLAGE III – TYPEN BIOBRANDSTOFFEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 3, TWEEDE LID

  • Biobrandstoffen geproduceerd uit het lignocellulose deel van grondstoffen;

  • Biobrandstoffen, geproduceerd uit ruwe glycerine;

  • Biobrandstoffen uit gebruikte frituuroliën en -vetten;

  • Biobrandstoffen uit dierlijke vetten.

BIJLAGE IV, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 4 (WIJZIGINGEN IN OVERZICHTEN IN DE BIJLAGEN BIJ DE REGELING ADMINISTRATIE BIOBRANDSTOFFEN WEGVERKEER)

A. Format voor de overzichten van de biobrandstoffenbalans

Soort of (bij toepassing wegingsfactor) type biobrandstof1:

Hoeveelheid biobrandstof: [liter of m3 bij 15°C]

Vergunninghouder of partij die de biobrandstoffen heeft geleverd2

of aan wie de biobrandstoffen zijn geleverd:

Onderste verbrandingswaarde biobrandstof: [MJ/liter]

Percentage dat als biobrandstof wordt gerekend: [vol. %]

Energie-inhoud biobrandstof: [TJ]

Geverifieerd voor dubbeltelling: [Ja/Nee]

Energie-inhoud meetellend in de verplichting [TJ]

Biobrandstoffen die zijn geleverd in verband met de uitgeslagen hoeveelheid ongelode lichte olie:

        
        
        
        
        
        

Totaal:

   

Biobrandstoffen die zijn geleverd in verband met de uitgeslagen hoeveelheid gasolie:

        
        
        
        
        
        

Totaal:

   
XNoot
1

De soort biobrandstof wordt aangeduid overeenkomstig artikel 2, derde en vierde lid, van het besluit. Type brandstof: soort biobrandstof die is geproduceerd uit een bepaalde soort biomassa.

XNoot
2

Vermelding van de vergunninghouder (incl. vergunningnummer) of partij die de biobrandstoffen heeft geleverd of aan wie de biobrandstoffen zijn geleverd is alleen vereist in de overzichten van biobrandstoffen die, zoals hierboven aangegeven:

  • a. in de accijnsgoederenplaats(en) zijn ingeslagen (overzicht 3),

  • b. overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de accijns, zijn overgebracht naar een accijnsgoederenplaats van een andere vergunninghouder (overzicht 5),

  • c. buiten Nederland zijn gebracht (overzicht 6),

  • d. administratief zijn ingekocht (overzicht 8),

  • e. administratief zijn verkocht (overzicht 9).

B

Soort1 of type2 biobrandstof:

 

Hoeveelheid biobrandstof:

[liter of m3 bij 15°C]

 

Energie-inhoud biobrandstof [TJ]

 

Geverifieerde wegingsfactor:3

 

Energie-inhoud meetellend in de verplichting [TJ]

 
XNoot
1

De soort biobrandstof wordt aangeduid overeenkomstig artikel 2, derde en vierde lid, van het besluit.

XNoot
2

Het type biobrandstof (de soort biobrandstof die is geproduceerd uit een bepaalde soort biomassa) moet worden vermeld indien een wegingsfactor wordt toegepast.

XNoot
3

Zie artikel 3 van de Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen.

C

Soort of (bij toepassing wegingsfactor) type biobrandstof1:

Hoeveelheid biobrandstof: [liter of m3 bij 15°C]

Onderste verbrandingswaarde biobrandstof: [MJ/liter]

Percentage dat als biobrandstof wordt gerekend: [vol. %]

Energie-inhoud biobrandstof: [TJ]

Toegepaste wegingsfactor:

Energie-inhoud meetellend in de verplichting [TJ]2

Biobrandstoffen die zijn geleverd in verband met de uitgeslagen hoeveelheid ongelode lichte olie:

       
       
       
       
       
       

Totaal:

 

(1)

Biobrandstoffen die zijn geleverd in verband met de uitgeslagen hoeveelheid gasolie:

       
       
       
       
       
       

Totaal:

 

(2)

XNoot
1

In bovenstaande overzichten wordt de soort biobrandstof aangeduid overeenkomstig artikel 2, derde en vierde lid, van het besluit. Indien een wegingsfactor wordt toepast wordt het type biobrandstof (de soort biobrandstof die is geproduceerd uit een bepaalde soort biomassa) vermeld.

XNoot
2

In geval van dubbeltelling in deze kolom het dubbele van de in de vijfde kolom aangegeven energie-inhoud van de biobrandstoffen invullen.

TOELICHTING

1. Algemeen

1.1 Inleiding

De transportsector is verantwoordelijk voor 20% van de totale CO2-uitstoot in de EU en is bovendien wat betreft de CO2-uitstoot de sterkst groeiende. De verduurzaming van de transportsector is daarom van groot belang in de strijd tegen klimaatverandering, hetgeen specifieke maatregelen rechtvaardigt.

Onderdeel van de maatregelen voor verduurzaming van de transportsector is de inzet van – duurzaam geproduceerde – biobrandstoffen. Voor de vervanging op de korte termijn van fossiele brandstoffen zijn biobrandstoffen een kosteneffectief alternatief. Daarnaast bieden biobrandstoffen ook kansen voor economische ontwikkeling hier en elders.

Er zijn echter duurzaamheidsrisico's verbonden aan de grootschalige teelt van biobrandstoffen. Duurzaamheid moet voorop staan bij de inzet van biobrandstoffen: kwaliteit gaat voor kwantiteit. Nederland heeft zich ervoor ingezet de verduurzaming van biobrandstoffen zo snel mogelijk vorm te geven en is daarmee steeds een van de koplopers geweest in de wereld. Daarnaast is de kosteneffectiviteit, zoals die ook door de Raad van de Europese Unie aan de doelstelling van minimaal 10% hernieuwbare energie in 2020 voor de transportsector is verbonden, van groot belang.

Met de onderhavige regeling is uitvoering gegeven aan de wijziging van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007, waarmee gevolg is gegeven aan de wens van de Tweede Kamer (motie-Spies c.s.1 om de meer duurzame biobrandstoffen zo spoedig mogelijk zwaarder te laten tellen bij de kwantitatieve verplichting in genoemd besluit.

1.2 Internationaal kader

In richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 140) (hierna: de richtlijn) is onder meer de doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020 vastgelegd: in de vervoersector moet minimaal 10% van de voor de aandrijving verbruikte energie dan bestaan uit hernieuwbare energie (artikel 3, vierde lid, van de richtlijn). De verwachting is dat de doelstelling grotendeels ingevuld zal moeten worden door de inzet van (duurzame) biobrandstoffen.

In de richtlijn is in artikel 21, tweede lid, opgenomen dat biobrandstoffen die worden gemaakt uit bepaalde grondstofcategorieën dubbel moeten tellen bij de invulling van de kwantitatieve verplichting. Daarbij gaat het om vloeibare en gasvormige transportbrandstoffen die gemaakt zijn uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulose materiaal. Achtergrond daarvan is dat deze grondstoffen niet of in mindere mate concurreren met voedselgrondstoffen, en dat daardoor bedreiging van de voedselvoorziening voor ter zake kwetsbare bevolkingsgroepen minder aan de orde is.

1.3 Inhoud van de regeling

De regeling heeft tot doel het bevorderen van de ontwikkeling van duurzame(re) biobrandstoffen. Hierbij wordt de richtlijn als uitgangspunt genomen, volgens welke, zoals hierboven aangegeven, biobrandstoffen, geproduceerd uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulose materiaal worden dubbelgeteld bij het behalen van de kwantitatieve verplichting. Om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen is dit criterium in de regeling op een aantal punten nader gespecificeerd. Daarbij gaat het met name om afval en residuen. Bovendien worden bedrijven, aangezien deze dubbeltelling met name in het begin gepaard kan gaan met hoge kosten, thans niet verplicht deze biobrandstoffen dubbel te tellen.

In de regeling is de term ‘non-food cellulosemateriaal’ niet opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de regeling daarmee af te wijken van de richtlijn. Echter, via artikel 2, tweede lid, onderdeel b, en de definitie van alternatieve toepassingen in artikel 1, onderdeel d, worden in de regeling grondstoffen, geschikt voor voeding, uitgesloten van dubbeltelling. Omdat cellulose een onderdeel is van lignocellulose (lignocellulose is de som van cellulose, hemicellulose en lignine) is er op dit punt geen verschil in reikwijdte tussen de richtlijn en de onderhavige regeling.

In artikel 1, onderdeel b, wordt een begripsbepaling gegeven van afval, waardoor grondstoffen die – al dan niet moedwillig – ongeschikt zijn gemaakt of geworden voor hun oorspronkelijke toepassing niet als afval worden aangemerkt. Immers, een geringe hoeveelheid motorolie maakt een partij koolzaadolie ongeschikt voor consumptie. Dat geldt ook voor bedorven voedsel of bedorven diervoeder: het is ongeschikt voor consumptie, de biobrandstof die eruit wordt geproduceerd is echter niet duurzamer dan biobrandstof uit de niet vervuilde of niet bedorven grondstof. Dergelijke biobrandstoffen komen derhalve niet in aanmerking voor toepassing van een zwaardere weging. De betreffende stromen zijn uiteraard evenmin als residu aan te merken en komen ook om die reden niet in aanmerking voor dubbeltelling.

Bovendien moet de toepassing als biobrandstof van afval of een residu niet een alternatieve – hoogwaardigere – toepassing verdringen. Veel restproducten worden thans op een andere wijze toegepast, bijvoorbeeld als suiker-, zetmeel-, eiwit- en vetbestanddeel van diervoeder, of zij kunnen worden toegepast als voedsel of als grondstof in de zogeheten biobased economy. Toepassing voor opwekking van elektriciteit of warmte en voor compostering worden als een gelijkwaardige of laagwaardigere toepassing aangemerkt. Biobrandstof op basis van een materiaal dat op andere wijze toegepast wordt of kan worden, mag niet dubbel geteld worden en wordt in het kader van de onderhavige regeling dus niet als afval of residu aangemerkt.Voor ligno-cellulose is de dubbeltelling zonder meer van toepassing. Dit is in lijn met de richtlijn.

Een belangrijk uitgangspunt van de regeling is de te behalen broeikasgasemissiereductie. Immers, door bepaalde biobrandstoffen dubbel te tellen zal naar verhouding ook weer meer fossiele brandstof worden ingezet, waardoor de emissies van fossiele oorsprong toenemen. In de richtlijn is aan biobrandstoffen die meetellen dan wel dubbeltellen voor de inzetverplichting van hernieuwbare energie in eerste instantie de eis gesteld van 35% broeikasgasemissiereductie in de keten van productie tot en met gebruik ten opzichte van fossiele brandstoffen. Dit percentage is overgenomen in de onderhavige regeling.

Aangezien biobrandstoffen, onderscheidenlijk de grondstoffen waaruit deze gemaakt zijn – door bijvoorbeeld een chemische analyse – niet of moeilijk traceerbaar zijn, zal de vergunninghouder die biobrandstoffen wil dubbeltellen, moeten kunnen aantonen dat het daadwerkelijk gaat om betere biobrandstoffen. De richtlijn bevat hiertoe voorschriften die uiterlijk 5 december 2010 in nationale regelgeving moeten zijn omgezet, maar die op dit moment, indien zij nu verplicht zouden worden, nog voor onevenredig hoge lasten voor betrokkenen zouden zorgen. Daarom is voor het volgende systeem gekozen.

De informatie die bedrijven aanleveren over de biobrandstofem die zij dubbel wilen laten tellen, moet vergezeld gaan van een verklaring van een instelling die geëquipeerd is om dergelijke verklaringen af te geven: een zogeheten verificatieverklaring. Deze begeleidende verklaring dient de juistheid te bevestigen van de informatie die door de bedrijven aangeleverd is. Daarbij wordt de informatie van de bedrijven getoetst aan artikel 2 van de regeling. Met de term redelijke mate van zekerheid wordt aansluiting gezocht bij zogenoemde ‘assurance-opdrachten’: dit zijn in de accountantswereld gehanteerde opdrachten om het vertrouwen te versterken door het uitvoeren van een toetsing. Hierbij kan sprake zijn van een redelijke mate van zekerheid of van een beperkte mate van zekerheid. Bij een redelijke mate van zekerheid wordt in positieve bewoordingen gerapporteerd in de conclusie van de verificatieverklaring en bij een beperkte mate van zekerheid wordt de conclusie in negatieve bewoordingen geformuleerd. In de accountantswereld betekent redelijke mate van zekerheid dat een (relatief) hoge, maar geen absolute mate van zekerheid wordt verschaft. In statistische termen is dit vergelijkbaar met een betrouwbaarheid van 95%. Gelet op het belang van de juistheid van de informatie, maar ook met het oog op de beperking van administratieve lasten, is gekozen voor redelijke mate van zekerheid.

Er moet voorts vertrouwen bestaan dat de instelling die de verificatieverklaring afgeeft, de betreffende beoordeling kan uitvoeren. Daartoe wordt aangesloten bij een bestaande zogeheten accreditatienorm voor inspectie-instellingen; NEN-EN-ISO/IEC 17020, type A bevat algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten inspectie-instellingen die keuringen uitvoeren. Daarbij wordt de inspectie-instelling onder meer beoordeeld op onafhankelijkheid, integriteit, betrouwbaarheid en deskundigheid. De toevoeging ‘type A’ borgt de onafhankelijkheid van de inspectie-instelling ten aanzien van het product waar de informatie betrekking op heeft. De Raad voor Accreditatie, of een andere accreditatie-instelling die ondertekenaar moet zijn van de overeenkomst van wederzijdse erkenning van de Europese accreditatie instellingen (European cooperation for Accreditation Multi Lateral Agreement EA-MLA), voert de accreditatie uit.

In afwijking van de richtlijn worden de bedrijven niet verplicht een passende norm op te stellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie. Dit zou immers dermate veel tijd in beslag nemen, dat de regeling daardoor geen effect heeft tot het moment dat de richtlijn geïmplementeerd moet zijn. Uiteraard zullen de bedrijven op korte termijn met de ontwikkeling van deze norm moeten beginnen om tijdig klaar te zijn.

De berekening van de reductie van de broeikasgasemissies (Bijlage I)

De broeikasgasemissies worden bepaald aan de hand van Bijlage I bij de regeling. Voor enkele biobrandstof/grondstofcombinaties die in aanmerking komen voor dubbeltelling worden in de tabel in deel B standaardwaarden gegeven. Deze standaardwaarden zijn overgenomen uit de tabellen Annex V.A en Annex V.B van de richtlijn. Biomethaan uit covergisting van gewassen zoals maïs komt niet in aanmerking voor dubbeltelling.

Voor combinaties die niet in de tabel zijn opgenomen dient een eigen berekening gemaakt te worden van de broeikasgasemissiereductie volgens de methodiek van deel C van de bijlage.

Deze standaardwaarden zijn ook zelf te bepalen. Hiervoor is software beschikbaar: de ‘Berekeningstool voor de bepaling van broeikasgasemissies bij de productie van elektriciteit, warmte en transportbrandstoffen uit biomassa’, kortweg de ‘CO2-tool bio-energie’. Nadere informatie hierover kan worden ingewonnen bij SenterNovem via www.senternovem.nl/gave.

De CO2-tool bio-energie is ontwikkeld zodat met behulp van standaard invoergegevens de broeikasgasemissie bepaald kunnen worden van algemeen beschikbare biobrandstof productieketens (de combinatie van biomassa grondstof en omzettingstechnologie). Er zijn vele productieketens die niet in de CO2-tool bio-energie konden worden opgenomen omdat ze nog niet (commercieel) worden toegepast. Een vergunninghouder die een andere biobrandstof voor dubbeltelling in aanmerking wil laten komen, dient broeikasgasemissieberekeningen uit te voeren volgens de methodiek in deel C van bijlage I.

De resultaten van de Nederlandse CO2-tool bio-energie verschillen op dit moment van de resultaten van de berekeningen in de richtlijn. De reden is dat de gedetailleerde gegevens van de Europese regelgeving die aan de betreffende berekening ten grondslag liggen, zoals de opbrengst van een gewas, de hoeveelheid daarvoor benodigde kunstmest, de transportafstand en de hoeveelheid benodigde energie (steenkool, gas, elektriciteit), niet compleet zijn. Met andere woorden de methodiek volgens de richtlijn is nog niet volledig reproduceerbaar. Indien de hier bedoelde details bekend zijn, zullen deze bij de verdere implementatie van de richtlijn in de Nederlandse regelgeving worden overgenomen.

Er is geen factor opgenomen voor de broeikasgasemissies die samenhangen met verandering in landgebruik, bijvoorbeeld het in Europa omploegen van grasland tot akkerland voor het telen van graan, maïs of suikerbiet voor productie van brandstofethanol, of het in tropische klimaatzones vervangen van bos door plantages voor teelt van soja of palmolie waaruit biodiesel wordt geproduceerd. De reden is dat onderhavige regeling betrekking heeft op afval, residuen en lignocellulose materiaal. Daarbij wordt de aard van de grondstof als relatief eenvoudig te controleren aangrijpingspunt genomen. Indien de herkomst en de omstandigheden waaronder dit materiaal wordt verkregen zouden worden meegenomen, zou dit tot zodanig extra lasten leiden dat dit niet meer in verhouding staat tot het beoogde doel van onderhavige regeling, die immers van tijdelijke aard is. Zodra namelijk ter zake de richtlijn wordt geïmplementeerd, zullen de broeikasgasemissies als gevolg van verandering in landgebruik wel worden meegenomen. Het ontbreken van een voorziening ter zake voor de dubbeltelling is dus tijdelijk en is ingegeven door een afweging tussen extra lasten en het vooruitzicht dat op termijn, via Europese regelgeving, wel een voorziening wordt getroffen. Hierbij speelt mede een rol de lijst van gegevens die de Europese Commissie nog gaat publiceren op grond van artikel 18, derde lid, derde alinea, van de richtlijn, inzake de relevante informatie die bedrijven moeten gaan leveren. Thans is deze lijst nog niet bekend.

De in de tweede paragraaf van punt 15 bedoelde residuen van landbouwproducten kunnen omvatten stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen. Residuen van verwerkingsinstallaties omvatten ruwe glycerine (glycerine die niet is geraffineerd).

1.4. Lasten voor bedrijfsleven, overheid en burger

De verplichting voor bedrijven om bij dubbeltelling aan te tonen dat daadwerkelijk sprake is van betere biobrandstoffen die zwaarder mogen worden gewogen bij de kwantitatieve verplichting, zal mogelijk tot een lichte toename van de administratieve lasten leiden. Daar staat tegenover, dat minder batches biobrandstoffen behoeven te worden ingekocht, waardoor administratieve lasten bespaard worden omdat de boekhouding van biobrandstoffen minder omvangrijk wordt. Wanneer het aantonen om welke biobrandstoffen het gaat relatief veel zal kosten zal een bedrijf doorgaans een afweging van de kosten en baten maken en er dan ook mogelijk voor kiezen geen gebruik te maken van de mogelijkheid bepaalde brandstoffen zwaarder te wegen.

De praktijk zal moeten uitwijzen om hoeveel gevallen het zal gaan en of het veel tijd en moeite kost de benodigde bewijsmiddelen te vergaren.

Om de regeling niet nodeloos ingewikkeld te maken, zoveel mogelijk aan te sluiten bij de richtlijn en de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden is besloten tot invoering van één wegingsfactor. Bovendien is in bijlage I een lijst opgenomen van biobrandstoffen die als betere biobrandstoffen kunnen worden aangemerkt, waarvoor een bewijs omtrent de herkomst ervan volstaat om de biobrandstoffen dubbel te kunnen tellen.

De bedrijfslasten zullen enigszins kunnen afnemen door de onderhavige regeling, aangezien de bedrijven met minder biobrandstoffen aan hun kwantitatieve verplichting kunnen voldoen; dit is echter afhankelijk van de prijsontwikkeling van de biobrandstoffen die voor dubbeltelling in aanmerking komen enerzijds en van de fossiele brandstoffen anderzijds.

Overigens zullen de administratieve lasten binnen enkele jaren aanzienlijk beperkt worden door het ontstaan van certificeringssystemen op Europese schaal, of zelfs op mondiale schaal.

Voor de rijksoverheid is een stijging van de bestuurlijke lasten te verwachten in verband met de controle op de herkomst van de zwaarder gewogen biobrandstoffen.

1.5. Milieueffecten

Zoals al in de nota van toelichting bij de desbetreffende wijziging van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 is aangegeven, is de onderhavige regeling erop gericht om meer duurzame biobrandstoffen zwaarder te laten tellen.

Bij de aanwijzing van de biobrandstoffen die zwaarder mogen wegen wordt een eis gesteld aan de reductie van broeikasgasemissies. De stimulering van deze biobrandstoffen kan een licht positief effect hebben op de broeikasgasemissies. Aan de andere kant zal dubbeltelling van bepaalde biobrandstoffen tot gevolg hebben dat weer meer fossiele brandstoffen worden ingezet, aangezien dan met bijmenging van een kleiner percentage biobrandstoffen kan worden volstaan.

2. Artikelsgewijs

Voor een toelichting op de verschillende artikelen en bijlagen wordt tevens verwezen naar paragraaf 1.3.

Artikel 1

onderdeel b

Niet alle stoffen die in het normale taalgebruik worden aangeduid als afval vallen onder deze definitie. Hierbij kan gedacht worden aan slachtafval. In het kader van deze regeling wordt slachtafval beschouwd als residu.

onderdeel c

Een type biobrandstof wordt gezien als een combinatie van de biomassa waaruit het is geproduceerd en het eindproduct zoals dat wordt toegepast als brandstof in het wegverkeer. De technologie waarmee de productie heeft plaatsgevonden is daarmee niet van belang. Voorbeelden van typen biobrandstof zijn ethanol uit tarwezetmeel, biodiesel (veresterde olie) uit koolzaadolie, synthetische diesel uit hout, tot aardgaskwaliteit opgewerkt biogas uit stortplaatsen, en methanol uit glycerine, mits het ethanol, de biodiesel, de synthetische diesel, het biogas en het methanol als brandstof worden toegepast in de transportsector.

onderdeel d

In dit onderdeel wordt het begrip ‘alternatieve toepassing’ gedefinieerd: indien een alternatieve toepassing gangbaar is, en de hele stroom hiermee een hoogwaardiger toepassing vindt, wordt de betreffende stroom niet als afval of residu aangemerkt. Dan geldt de dubbeltelling niet.

Toepassingen als voedsel of bouwmateriaal of als grondstof in de chemie, voor materialen niet zijnde ligno-cellulose, worden gezien als alternatieve toepassingen, die hoogwaardiger zijn dan de toepassing als grondstof voor de productie van biobrandstof. Het is dan ook niet wenselijk onttrekking van materialen aan die hoogwaardiger bestemmingen te stimuleren door middel van dubbeltelling.

Met de begripsomschrijving in dit onderdeel, in relatie tot artikel 2, tweede lid, onderdeel b, wordt bewerkstelligd dat de dubbeltelling niet voor hoogwaardiger toepassingen geldt, maar wel voor gelijkwaardige toepassingen als opwekking van elektriciteit of warmte, compostering of gebruik van het lignocellulose in diervoer. Ook geldt de dubbeltelling voor de materialen waarvan een laagwaardiger bestemming gangbaar is, zoals de verbranding van residuen of afval zonder energieterugwinning. Dit laatste wordt niet gezien als toepassing, derhalve is hier sprake van materiaal zonder afzetmogelijkheid.

Onderdeel f

De accreditatieprocedure bestaat uit vier stappen: het vooronderzoek, het initiële onderzoek, het accreditatiebesluit en een jaarlijkse controle. Omdat dit proces enige tijd vergt, wordt ook toegestaan dat inspectie-instellingen waarvoor het vooronderzoek is afgerond, voor de tijd gedurende welke hun accreditatie zou kunnen worden afgerond verificatieverklaringen afgeven. De accreditatieprocedure wordt toegelicht op de website van de Raad voor Accreditatie (www.rva.nl).

Het Verificatieprotocol dubbeltelling is opgesteld in nauw overleg met een aantal inspectie-instellingen en producenten van biobrandstoffen en is te vinden op de site www.senternovem.nl/gave.

Artikel 2

Eerste lid

In dit artikellid is aangegeven voor welke typen biobrandstoffen de dubbeltelling geldt. Biobrandstoffen worden soms geproduceerd uit mengsels van grondstoffen. In dat geval geldt de dubbeltelling uitsluitend voor het deel van het mengsel dat bestaat uit een aangegeven grondstof, b.v. het in het materiaal aanwezige lignocellulose.

Tweede lid, onderdeel a

De broeikasgasbalans is een belangrijk element van de duurzaamheidsbepaling. Biobrandstoffen met een lager effect voor de broeikasgasreductie dan 35% worden als onduurzaam gezien. Het is niet wenselijk dat onduurzame biobrandstoffen dubbelgeteld worden. De grens van 35% is gekozen naar analogie van de richtlijn.

Tweede lid, onderdeel b

In dit onderdeel is, in samenhang met de begripsbepaling in artikel 1, onderdeel d, van alternatieve toepassing, geregeld dat uitsluitend grondstoffen in aanmerking komen voor dubbeltelling die niet hoogwaardiger worden toegepast dan voor de opwekking van elektriciteit of warmte, compostering of gebruik van het lignocellulose in diervoer. Voor materialen waarvoor een alternatieve toepassing bestaat moet door middel van marktonderzoek worden aangetoond dat het om een overschot gaat, willen de biobrandstoffen uit die materialen voor dubbeltelling in aanmerking komen. Voor de in bijlage I opgenomen materialen, zoals ligno-cellulose, geldt de dubbeltelling overigens zonder meer.

Artikel 3

Eerste lid

De ‘vergunninghouder’ is (ingevolge artikel 1, onderdeel h, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007) de persoon op wiens naam de vergunning is gesteld van een of meer accijnsgoederenplaatsen van waaruit uitslag plaatsvindt van ongelode lichte olie of gasolie voor het wegverkeer.

De informatie over de zwaarder gewogen biobrandstoffen dient – volgens het format van het formulier in bijlage II – jaarlijks te worden gezonden aan de Minister van VROM. Het ligt voor de hand dat dat tegelijk gebeurt met de verplichte jaarrapportage.

Denkbaar is, dat een bedrijf zekerheid wil hebben omtrent het inderdaad mogen dubbeltellen van een bepaalde biobrandstof – als in april van het opvolgende jaar blijkt dat dit ten onrechte is gebeurd dan voldoet het bedrijf immers alsnog niet aan zijn wettelijke verplichting –, of dat meer dubbeltellende biobrandstoffen van dezelfde leverancier worden verwacht, zodat het bij volgende leveringen werk, tijd en geld zou sparen als dat type brandstof op de lijst van bijlage III zou worden gezet. Het staat bedrijven dan natuurlijk vrij om de informatie per batch eerder aan de Minister van VROM te zenden. Het is daarnaast zeer wel denkbaar, dat een AGP-houder die de eerste ontvanger van een hoeveelheid biobrandstof is, die voldoet aan de criteria voor dubbeltelling, de informatie volgens het format van bijlage II invult en laat verifiëren. Indien deze AGP-houder de hoeveelheid doorverkoopt aan een volgende AGP-houder dan wordt de informatie volgens het format van bijlage II meegeleverd. Ook degene die biobrandstoffen niet door middel van een accijnsgoederenplaats op de markt brengt en de biobrandstof administratief aan een AGP-houder verkoopt kan de informatie volgens het format van bijlage II invullen en laten verifiëren en vervolgens deze informatie doorgeven aan de AGP-houder die de biobrandstof voor zijn verplichting inzet. Immers, hij is degene die beschikt over de informatie over de herkomst van de biobrandstoffen en als hij deze brandstof vervolgens niet zelf op de Nederlandse markt brengt, zijn zijn afnemers er zeker van dat de hogere prijs voor de brandstoffen of het bioticket gerechtvaardigd is. Vervolgens kunnen zijn afnemers gebruik maken van dat geverifieerde formulier; uit het bioticket blijkt dan over welk deel van de (energie-inhoud van de) geverifieerde partij het gaat.

Tweede lid

Welk deel van de biobrandstof is geproduceerd uit het lignocellulosedeel van de grondstof en welk deel niet dient te worden aangegeven op het formulier in onderdeel C van bijlage II bij deze regeling.

Artikel 5

Door de inwerkingtreding in 2009 heeft de regeling in de praktijk terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2009, aangezien de verplichting om een bepaald percentage biobrandstoffen op de markt te brengen geldt per kalenderjaar.

Bijlage I

Punt 13

Alle CO2-emissie van de WKK wordt toegewezen aan de biobrandstof, daar wordt vervolgens de CO2-emissie van afgetrokken uit een fictieve installatie die zo groot is dat hij precies het elektriciteitsoverschot produceert.

Voor opwekking van warmte en elektriciteit in een WKK die is geïntegreerd met de biobrandstofproductie, gelden de volgende regels voor het toekennen van vermeden broeikasgasemissies aan een overschot van elektriciteit dat op het elektriciteitsnet wordt gezet:

  • Indien de brandstof voor de WKK bestaat uit bijproducten uit de biobrandstofproductie (maar met uitzondering van residuen van landbouwproducten), dan wordt met een overschot aan elektriciteit uit deze WKK omgegaan als met andere bijproducten (zie punt 14).

  • Indien de brandstof voor de WKK bestaat uit een fossiele energiebron (bijv. steenkool of aardgas) of uit biomassa anders dan bijproducten uit de biobrandstof productie (maar inclusief residuen van landbouwproducten), dan geldt dat:

    • 1. Indien de warmtelevering van de WKK kleiner of gelijk is aan de warmtevraag voor de biobrandstofproductie, dan wordt voor een eventueel overschot aan elektriciteitsproductie de hoeveelheid vermeden broeikasgasemissies berekend uitgaande van een (fictieve) elektriciteitsproductie-installatie op dezelfde brandstof en met een even grote elektriciteitsproductie als het overschot. Deze vermeden broeikasgasemissie mag van de broeikasgasemissies van de biobrandstofproductie worden afgetrokken.

    • 2. Indien de WKK meer warmte produceert dan de warmtevraag voor de biobrandstoffenproductie dan wordt de WKK-capaciteit verondersteld zo groot te zijn, dat deze voorziet in de warmtebehoefte van de biobrandstofproductie-installatie en wordt gecompenseerd voor broeikasgasemissies voor het overschot aan elektriciteit op basis van het overschot aan warmtelevering, volgens de regels hierboven. De rest van de WKK-capaciteit wordt voor de berekening van de broeikasgasemissies van de biobrandstofproductie buiten beschouwing gelaten.

Punt 14

In veel van de productieketens van biobrandstoffen komen bijproducten vrij. De productie van de grondstoffen, bestaande uit het hoofdproduct en bijproducten, veroorzaken broeikasgasemissies.Deze broeikasgasemissies moeten verdeeld worden over het hoofdproduct (de biobrandstof) en de bijproducten. Dit geldt voor alle bijproducten met uitzondering van residuen van landbouwproducten (in het algemeen: plantenresten en resten van het product), waaronder stro, bagasse, doppen, schillen, kaf en kolven, waaraan geen emissielast wordt toegewezen. Ook geldt de uitzondering voor elektriciteit en warmte. Voor elektriciteit en warmte wordt een andere benadering gekozen die is verwoord in punten 8 en 13.

De toewijzing van broeikasgasemissies aan bijproducten in de bioproductieketens gebeurt daarbij op basis van energie-inhoud, de zogeheten energetische allocatie. Deze keuze is gemaakt omdat dit ook de basis is voor de toewijzing in de richtlijn. Bij de energetische allocatie worden de emissies toegewezen op basis van de calorische onderwaarde (LHV) (ook wel onderste verbrandingswaarde genoemd). Het voordeel van een keuze voor energetische allocatie is dat deze niet in de tijd verandert. Dit in tegenstelling tot andere manieren van toewijzen zoals bijvoorbeeld het geval is bij de een allocatie op basis van economische waarde. De waarde van hoofd- en bijproducten kunnen immers in de tijd veranderen.

De energetische allocatie wordt gebruikt ongeacht de werkelijke toepassing van het bijproduct. Dit betekent bijvoorbeeld dat ook als kan worden aangetoond dat het bijproduct elders in elektriciteit en/of warmte wordt omgezet, de energetische allocatie eenduidig toepasbaar is. Indien bij de biobrandstofproductie een WKK wordt gebruikt die onderdeel uitmaakt van de installatie voor de biobrandstofproductie, wordt deze, afhankelijk van zijn capaciteit, geheel of gedeeltelijk beschouwd als behorende bij de biobrandstofproductie installatie.

Punt 15

Bij zeer hoge watergehaltes kan het zijn dat de biomassa of het bijproduct geen energie meer produceren bij verbranden maar er energie nodig is om de weinige biomassa te ‘verbranden’ en het water te verdampen. Dit levert een negatieve LHV op. In de berekening mag dan worden uitgegaan van een LHV van 0 MJ/kg. De in de tweede paragraaf van punt 15 bedoelde residuen van landbouwproducten kunnen omvatten stro, bagasse, vliezen, kolven en notendoppen. Residuen van verwerkingsinstallaties omvatten ruwe glycerine (glycerine die niet is geraffineerd).

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J.M. Cramer.


XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 200 XI, nr. 38.

Naar boven