TOELICHTING
Uitgangspunt van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wet WML) is dat de algemene welvaartsontwikkeling zo mogelijk
ook tot uitdrukking moet komen in de inkomens van werknemers met minimumloon en uitkeringsgerechtigden. Dit uitgangspunt is
vervat in de hoofdregel van artikel 14 van de Wet WML, dat uitgaat van een koppeling van het minimumloon en de sociale uitkeringen
aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.
Afwijking van de hoofdregel is mogelijk indien sprake is van een bovenmatige loonontwikkeling dan wel volumeontwikkeling in
de sociale zekerheidsregelingen (artikel 14, vijfde lid, Wet WML). De toelichting bij dit artikellid geeft aan dat de afwijkingsgronden
actueel zijn indien de verhouding tussen inactieven en actieven de daarvoor geldende norm niet overschrijdt. Voor 2010 is
dit niet het geval.
In artikel 14, eerste tot en met derde lid, van de Wet WML, wordt de aanpassing van het minimumloon geregeld. Hierbij wordt
uitgegaan van het gemiddelde van de procentuele ontwikkeling van de contractlonen in de marktsector, de gepremieerde en gesubsidieerde
sector, en bij de overheid, zoals dat door het CPB wordt berekend.
Het aanpassingspercentage is, conform hetgeen wettelijk is geregeld, als volgt vastgesteld. Uitgangspunt is de helft van de
CPB-raming voor de contractloonstijging in 2010 zoals deze is gepubliceerd in de MEV 2010. Dit is 0,5 * 1,39 = 0,69. Dit bedrag
wordt aangepast aan het zogenaamde naijleffect uit 2009 (cf. artikel 14 lid 7). Dat is het verschil tussen de ontwikkeling
van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar, blijkens bekendmaking in het Centraal Economisch Plan in dat jaar,
was geraamd en de ontwikkeling van de contractlonen zoals deze voor het voorafgaande jaar blijkens bekendmaking in de macro-economische
Verkenning in dat jaar, nader is geraamd. Dit verschil bedraagt - 0,03. Het onafgeronde aanpassingspercentage bedraagt daarom
0,66 (0,69–0,03). Dit wordt vermenigvuldigd met het (onafgeronde) wettelijk minimumloon zoals berekend voor de aanpassing
per 1 juli 2009. Na (wettelijke) afronding bedraagt het bruto wettelijk minimumloon per 1 januari 2010 € 1407,60 per maand,
€ 324,85 per week en € 64,97 per dag. Het aanpassingspercentage na afronding is 0,64.
Wettelijke minimumjeugdlonen per 1 januari 2010Leeftijd | Staffelingspercentage | Per maand | Per week | Per dag |
---|
22 jaar | 85 | 1196,45 | 276,10 | 55,22 |
21 jaar | 72,5 | 1020,50 | 235,50 | 47,10 |
20 jaar | 61,5 | 865,65 | 199,75 | 39,95 |
19 jaar | 52,5 | 739,00 | 170,55 | 34,11 |
18 jaar | 45,5 | 640,45 | 147,80 | 29,56 |
17 jaar | 39,5 | 556,00 | 128,30 | 25,66 |
16 jaar | 34,5 | 485,60 | 112,05 | 22,41 |
15 jaar | 30 | 422,30 | 97,45 | 19,49 |
Volgens artikel 12 van de Wet WML is bij een kortere arbeidstijd dan de gebruikelijke het minimum(jeugd)loon naar evenredigheid
lager. Dit is bijvoorbeeld van toepassing als werknemers in het kader van de partiële leerplicht een aantal dagen per week
onderwijs volgen.
De minimumloonbedragen worden uitgedrukt bedragen per maand, per week en per (werk)dag. Een landelijk wettelijk minimumuurloon
kent de wet niet. Het uurloon kan per sector verschillen, afhankelijk van het aantal uren dat als normale arbeidsuur geldt.
Onder normale arbeidsduur wordt verstaan de arbeidsuur die in de desbetreffende sector is afgesproken als volledige dienstbetrekking.
In de meeste CAO’s is deze arbeidsduur voor een fulltime dienstverband gesteld op 36, 38 dan wel 40 uur per week.
Onderstaand schema geeft de afgeronde brutobedragen per uur aan berekend op basis van het wettelijke minimumweekloon bij een
arbeidsduur van resp. 36, 38 en 40 uur per week.
Bruto minimumloon per uur per 1-1-2010 bij een gebruikelijke arbeidsduur vanLeeftijd | 36 uur per week | 38 uur per week | 40 uur per week |
---|
23 jaar en ouder | 9,02 | 8,55 | 8,12 |
22 jaar | 7,67 | 7,27 | 6,90 |
21 jaar | 6,54 | 6,20 | 5,89 |
20 jaar | 5,55 | 5,26 | 4,99 |
19 jaar | 4,74 | 4,49 | 4,26 |
18 jaar | 4,11 | 3,89 | 3,70 |
17 jaar | 3,56 | 3,38 | 3,21 |
16 jaar | 3,11 | 2,95 | 2,80 |
15 jaar | 2,71 | 2,56 | 2,44 |
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.