TOELICHTING
Naar aanleiding van de brand in een justitieel cellencomplex op Schiphol heeft de regering besloten alle rijksgebouwen in
beheer bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, zoals gevangenissen, aan een brandveiligheidsonderzoek te onderwerpen en daar
waar noodzakelijk, de vereiste brandveiligheidsmaatregelen te nemen. De organisatie hiervan is neergelegd bij de Rijksgebouwendienst
in het zogenaamde Programma Brandveiligheid.
Aan de Tweede Kamer is ook toegezegd dat de brandveiligheidsaanpak van rijksgebouwen – na de start die is gemaakt met de justitiële
inrichtingen – wordt verbreed naar de gehele voorraad gebouwen die in beheer is bij de Rijksgebouwendienst.
Ook hiervan is de organisatie en aanpak vastgelegd in het Programma Brandveiligheid.
In de Ministerraad (MR) van 3 april 2009 is vervolgens besloten de kosten voor het op het gewenste bouwtechnisch brandveiligheidsniveau
brengen van rijksgebouwen (behoudens de justitiële inrichtingen), forfaitair te verdelen over de Rijksgebouwendienst en de
afnemer.
Bepaald is dat de afnemer 80% van de kosten voor zijn rekening neemt en de Rijksgebouwendienst 20%.
De onderhavige regeling betreft de implementatie van deze besluitvorming.
Volgens de systematiek van de Regeling Taakverdeling Beheer (RTB) 2007 betaalt normaliter de Rijksgebouwendienst de werkelijke
kosten die gemoeid zijn met onderhoud aan een beperkt aantal elementen van een gebouw. Dit wordt bekostigd uit de RGD-opslag
in de gebruiksvergoeding. De gebruiker van dat gebouw is verantwoordelijk voor de kosten voor vervangingen en aanpassingen
(lees: investering).
Indien conform de RTB 2007 per object en per brandveiligheidsmaatregel bepaald moet worden of het hier gaat om een onderhoud-
dan wel investeringsmaatregel, heeft dit een aanzienlijke vertraging in de doorlooptijd en een aanzienlijke stijging van de
administratieve lasten tot gevolg. Uit een macroraming van de te verwachten kosten blijkt een verhouding van circa 80% investeringskosten
en 20% onderhoudskosten.
Daarom is voor het Programma Brandveiligheid, in afwijking van de RTB 2007, een tijdelijke, forfaitaire verdeelsleutel vastgesteld:
de 80/20 verdeling. Hierbij neemt de Rijksgebouwendienst 20% van de kosten voor zijn rekening en de afnemer 80%.
1. Voor welke objecten geldt deze regeling?
Deze regeling is éénmalig van toepassing op de, op basis van de SIVR 2008, aan afnemers in gebruik of in huur gegeven objecten
die eigendom zijn van de dienst of door de dienst zijn ingehuurd.
Objecten die eigendom zijn van de Rijksgebouwendienst
De vastgestelde kostenverdeling geldt voor de objecten die in eigendom zijn bij de Rijksgebouwendienst. Echter, de vastgestelde
kostenverdeling is niet van toepassing op objecten die buiten het Rijkshuisvestingstelsel vallen, zoals inputgefinancierde
objecten als Monumenten met Erfgoedfunctie (MEF’s) of ‘input-klantgroepen’ (bijv. Hoge Colleges van Staat en Algemene Zaken).
Voor deze objecten moeten de kosten worden opgenomen in het betreffende inputfinancieringsprogramma.
Objecten die gehuurd worden door de Rijksgebouwendienst
De kosten voor het nemen van bouwtechnische brandveiligheidsmaatregelen bij objecten die de Rijksgebouwendienst huurt voor
klanten die vallen binnen het Rijkshuisvestingstelsel (‘afnemers’), zijn afhankelijk van de demarcatie in de inhuurovereenkomst,
voor rekening van verhuurder of het rijk. De kosten die voor rekening voor het rijk komen, komen in aanmerking voor de vastgestelde
80/20 kostenverdeling.
2a. Voor welke projecten geldt deze regeling?
De vastgestelde kostenverdeling zal worden toegepast bij de brandveiligheidprojecten van de ‘overige voorraad’ in het kader
van het Programma Brandveiligheid. De 80/20 verdeling geldt dus niet voor de brandveiligheidsprojecten in justitiële inrichtingen
van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie.
De onderhavige verrekeningswijze betreft een inhaalactie van het Programma Brandveiligheid waarbij de gebouwen, op basis van
brandscans en een integrale opname van gewenste maatregelen, op het vereiste bouwtechnische brandveiligheidsniveau worden
gebracht.
De projecten moeten zijn gestart ná 1 januari 2007, zijnde de start van het Programma Brandveiligheid. Voor maatregelen van
de inhaalactie, die worden meegenomen als onderdeel van vóór 3 april 2009 uitgevoerde projecten, geldt het forfait alleen
indien op die datum de maatregelen zijn gerealiseerd en in gebruik zijn gegeven, hetgeen meestal gebeurt op basis van het
Proces-verbaal van ingebruikgeving.
De vastgestelde kostenverdeling geldt ook voor technisch compenserende maatregelen die eventueel genomen worden bij de brandveiligheidsprojecten,
maar niet voor organisatorisch compenserende maatregelen.
2b. Voor welke projecten geldt deze regeling niet?
Als een project niet voldoet aan boven genoemde voorwaarden worden de kosten conform de Regeling Taakverdeling Beheer 2007
financieel afgewikkeld, als ware het een reguliere huisvestingsvraag.
De regeling geldt niet voor renovatieprojecten. Bij renovatieprojecten geldt de Regeling Taakverdeling Beheer 2007.
Zoals al gesteld onder 2a, geldt de regeling ook niet voor organisatorisch compenserende maatregelen.
3. Voor welke maatregelen geldt deze regeling?
De vastgestelde kostenverdeling geldt voor die maatregelen die in opdracht van de RGD worden uitgevoerd en die voortkomen
uit een brandscan en de integrale opname van de brandveiligheidaspecten in een object.
In een heel enkel geval is er aan de opdracht geen brandscan voorafgegaan. Het gaat dan om maatregelen die voor 3 april 2009
schriftelijk waren gepland maar nog niet op die datum waren gerealiseerd en in gebruik gegeven. Na 3 april 2009 (de datum
van inwerkingtreding van deze regeling) moet aan de opdrachtverlening een brandscan in het kader van het Programma Brandveiligheid
vooraf zijn gegaan, wil de maatregel in aanmerking komen voor de onderhavige kostenverdeling. Vastgelegde afspraken die vóór
3 april zijn gemaakt over brandmeldinstallaties en ontruimingsinstallaties, die zijn opgenomen in de onderhoudsplanning van
2009, blijven van kracht. Deze kosten vallen buiten de regeling en komen conform de RTB 2007, voor rekening van de Rijksgebouwendienst.
De maatregelen worden genomen tot het niveau conform de Ministerraadbesluitvorming d.d. 3 april 2009, dat wil zeggen conform
de op dat moment geldende bouwregelgeving. Het betreft dus niet brandveiligheidseisen op grond van andere regelgeving zoals
bijvoorbeeld de Archiefwet.
Aanvullende wensen van de afnemer worden conform de Regeling Taakverdeling Beheer 2007 financieel afgewikkeld, als ware het
een reguliere huisvestingsvraag.
Ook werkzaamheden ten behoeve van het zogenoemde dagelijks beheer (niet te verwarren met onderhoud) van een object vallen
niet onder deze regeling. Dagelijks beheer is het geheel aan activiteiten, gericht op het gebruiksklaar houden van het object,
zoals bijvoorbeeld losse inventaris, vloerbedekking, voorwerpen van beeldende kunst, gordijnen, BHV-plannen en testen dan
wel eisen inzake beschikbaarheid van mobiele communicatie.
In de RTB 2007 worden deze werkzaamheden aangeduid als ‘afnemerszaken waarvoor de afnemer zowel technisch als financieel verantwoordelijk
is’. Deze maatregelen blijven voor rekening van de klant en vallen dus buiten het toepassingsbereik van deze regeling.
4. Wettelijk niveau van brandveiligheid
De inmiddels gehouden brandscans maken duidelijk dat het bouwtechnisch niveau van brandveiligheid van gebouwen zeer wisselend
is. De reden van dat wisselende niveau is gelegen in het navolgende.
Bouwtechnische eisen waaronder die voor brandveiligheid, zijn voor het eerst landelijk geüniformeerd in het op de Woningwet
gebaseerde Bouwbesluit, dat op 1 oktober 1992 in werking trad. In het thans geldende Bouwbesluit 2003 zijn de bouwtechnische
eisen opnieuw vastgesteld. Deze twee besluiten zijn verschillend gestructureerd, maar inhoudelijk verschillen de besluiten
niet zo heel veel.
Vóór 1 oktober 1992 was het geven van de technische bouwvoorschriften een gemeentelijke taak waardoor deze voorschriften onderling
erg konden verschillen.
Daarnaast kent het Bouwbesluit twee niveaus van bouwtechnische eisen. Het niveau ‘nieuwbouw’ voor nieuw te bouwen objecten.
De daarbij behorende eisen vinden hun weerslag in de bouwvergunningaanvraag en de daarop gebaseerde bouwvergunning.
Voor bestaande gebouwen is een absoluut minimum niveau voor de bouwtechnische kwaliteit, veroorzaakt door natuurlijk verval,
vastgesteld, het zogenoemde ‘niveau bestaande bouw’.
De Woningwet bepaalt dat bouwtechnische ingrepen in bestaande gebouwen in beginsel op nieuwbouwniveau uitgevoerd moeten worden.
Verder kunnen gemeenten aan bestaande gebouwen zwaardere eisen stellen dan de eisen op grond waarvan ze ooit zijn gebouwd,
bijvoorbeeld omdat het gebruik van het gebouw verandert.
Het voorgaande betekent dus dat er in de praktijk op verschillende momenten, verschillende eisen aan panden zijn gesteld,
afhankelijk van de op dat moment vigerende regels.
Daarnaast hebben de scans uitgewezen dat gebouwen, of delen daarvan, niet altijd volgens de verleende bouwvergunning zijn
gebouwd. Tot slot blijkt dat opeenvolgende eigenaren nogal eens bouwtechnische ingrepen hebben gepleegd zonder rekening te
houden met de eis dat ingrepen op het niveau ‘nieuwbouw’ dienen te gebeuren.
Om nu te komen tot een zo eenduidig mogelijke aanpak om de circa 1200 objecten, die onder deze kostenregeling vallen, op het
gewenste niveau van brandveiligheid te brengen, heeft de Rijksgebouwendienst een uitvoeringsrichtlijn opgesteld voor gebouwen
met een kantoorfunctie en een bijeenkomstfunctie.
Daarbij wordt, vanuit een risicobenadering, in het bijzonder aandacht besteed aan het veilig kunnen vluchten.
De Minister voor Wonen, Wijken en Integratie,
E.E. van der Laan.