TOELICHTING
Algemeen
Inleiding
De onderhavige ministeriële regeling bevat voorschriften die betrekking hebben op de aanleg, de inrichting, de uitrusting
en het veilig gebruik van burgerluchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik (hierna te noemen: regels
veilig gebruik). Voor luchthavens is de grondslag voor de regels veilig gebruik opgenomen in de artikelen 8a.1 en 8a.3 van
de Wet luchtvaart. Voor terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik is de grondslag gelegen in artikel 8a.51 van de
Wet luchtvaart. De genoemde artikelen zijn aan de Wet luchtvaart toegevoegd met de inwerkingtreding van de wijzigingswet van
18 december 2008 (hierna te noemen: de wijzigingswet).1 De wijzigingswet bevat een nieuw stelsel voor alle luchthavens in Nederland behalve Schiphol. Het nieuwe stelsel omvat primair
een nieuwe normering voor de onderwerpen milieu en externe veiligheid. Daarnaast bevat de wijzigingswet twee onderdelen die
de basis bevatten voor het stellen van regels veilig gebruik voor luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk
gebruik. In de titels 8A.1(Veilig gebruik van luchthavens) en 8A.5 (Overige bepalingen) zijn de genoemde grondslagen voor
het vaststellen van regels veilig gebruik opgenomen. De onderhavige regeling omvat een samenhangend pakket van regels veilig
gebruik voor alle soorten luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.
Met de inwerkingtreding van de wijzigingswet is de regelgeving met betrekking tot veilig gebruik die in het verleden op basis
van de Luchtvaartwet is vastgesteld vervallen. Dit betreffen de regels veilig gebruik die in en op basis van het voormalige
hoofdstuk VI van de Regeling Toezicht Luchtvaart (hierna te noemen: R.T.L.) zijn vastgesteld voor de op grond van de Luchtvaartwet
aangewezen luchthavens. Het betreft de volgende regelingen:
1. Beschikking van de Directeur-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst van 14 januari 1980 (nr. LT/L20177/Rijksluchtvaartdienst)
betreffende het vaststellen van de naderings- en baanlichten voor instrumentenbanen bedoeld voor zowel Cat. I, als Cat. II,
als Cat. III operaties;
2. Bordenregeling;
3. Papi-regeling;
4. Regeling certificering luchtvaartterreinen;
5. Regeling grondtekens en markeringen;
6. Regeling stroefheid start- en landingsbanen;
7. stop bar regeling;
8. Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen 2004.
Daarnaast betreffen het de regels veilig gebruik die waren opgenomen in het voormalige Besluit inrichting en gebruik niet
aangewezen luchtvaartterreinen (hierna te noemen: BIGNAL).
In de onderhavige regeling zijn de bedoelde regels veilig gebruik samengevoegd, aangepast en aangevuld.
Onderwerpen
De regels veilig gebruik die in de onderhavige regeling zijn opgenomen kunnen in de volgende onderwerpen worden onderverdeeld:
• certificering;
• luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door vliegtuigen;
• helikopterluchthavens en helikopterterreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik;
• luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door overige luchtvaartuigen;
• orde en veiligheid op de luchthaven (luchthavenreglementen).
Certificering
Op basis van de Wet luchtvaart gaat zes maanden na de inwerkingtreding van de regeling een verplichte certificering gelden
voor luchthavens waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist. Bij algemene maatregel van bestuur kan deze verplichting
ook van toepassing worden verklaard op luchthavens waarvoor vaststelling van een luchthavenregeling mogelijk is. Onder de
Luchtvaartwet gold al een mogelijkheid om vrijwillig gecertificeerd te worden op grond van de voormalige Regeling certificering
luchtvaartterreinen (hierna te noemen: Rcl). De procedurele bepalingen omtrent de certificering in de Rcl zijn nu opgenomen
in titel 8A.1 (Veilig gebruik van luchthavens) van de Wet luchtvaart. Dit betreffen de bepalingen over de aanvraag van het
certificaat, de algemene voorwaarden voor het verlenen van het certificaat, de geldigheidsduur en het schorsen en intrekken
van het certificaat. De belangrijkste wijziging ten opzichte van de Rcl betreft de verlenging van de geldigheidstermijn van
het certificaat van drie naar vijf jaar.
Afdeling 2 van hoofdstuk 2 van de onderhavige regeling bevat een nadere uitwerking van de inhoudelijke eisen waaraan een luchthaven
moet voldoen om in aanmerking te komen voor een veiligheidscertificaat. Het betreft bepalingen die betrekking hebben op het
veiligheidscertificaat, het veiligheidsmanagementsysteem en het luchthavenbedrijfshandboek. De bepalingen zijn van toepassing
op de luchthaven Schiphol en op alle overige burgerluchthavens, met uitzondering van helikopterluchthavens, waarvoor vaststelling
van een luchthavenbesluit is vereist. Helikopterluchthavens, waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist,
zijn op grond van artikel 8a.50, tweede lid, van de Wet luchtvaart vrijgesteld van de certificeringsplicht. Deze vrijstelling
is opgenomen in de Regeling burgerluchthavens.
De bepalingen uit de Rcl zijn grotendeels ongewijzigd overgenomen in de onderhavige regeling. Er is één inhoudelijke wijziging,
dit betreft de plicht van de exploitant om in door de minister te bepalen gevallen te beschikken over een monitoringsysteem
ter beoordeling van het veiligheidsmanagementsysteem. Deze verplichting is vervallen, aangezien in de praktijk geen gebruik
van dit instrument werd gemaakt en er vanuit veiligheidsoptiek geen noodzaak toe bestaat.
Met de inwerkingtreding van titel 8A.1 van de Wet luchtvaart is eveneens hoofdstuk VI (luchtvaartterreinen) van de R.T.L.
vervallen. Een aantal onderwerpen uit genoemd hoofdstuk is in de onderhavige regeling toegevoegd als verplicht onderdeel van
het veiligheidsmanagementsysteem. Het betreft de verplichting om maatregelen te nemen in het kader van het toezicht op de
veiligheid en de goede orde op het luchtvaartterrein (artikel 133 R.T.L. oud), het treffen van een regeling tussen de exploitant
en de plaatselijke verkeersleidingsdienst (artikel 133a R.T.L. oud) en de benoeming van een havenmeester (artikel 134 R.T.L.
oud).
Luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door vliegtuigen
Afdeling 3 van hoofdstuk 2 bevat regels veilig gebruik die van toepassing zijn op burgerluchthavens die gebruikt worden door
vliegtuigen en waarvoor een luchthavenbesluit is vastgesteld en op een aantal als zodanig benoemde burgerluchthavens die gebruikt
worden door vliegtuigen. De voorschriften dienen, voor zover de bedoelde luchthavens een openbaar karakter hebben, ter implementatie
van deel I van bijlage 14 (Aerodrome design and operations) bij het verdrag van Chicago.2
Deel I van bijlage 14 bevat voorschriften (‘Standards’) en aanbevelingen (‘Recommended Practices’) over de aanleg, inrichting,
uitrusting en het veilig gebruik van burgerluchthavens. De voorschriften en aanbevelingen beogen de orde en veiligheid op
een luchthaven te waarborgen en richten zich in hoofdzaak tot de exploitant van een luchthaven. Deel I van Bijlage 14 heeft
voornamelijk betrekking op het zogenaamde ‘airside’-gedeelte van een luchthaven. Dit is het deel van de luchthaven dat gebruikt
wordt voor het landen en opstijgen van luchtvaartuigen en de daarmee verband houdende bewegingen op de grond voor de afwikkeling
hiervan.
Tot op heden zijn in Nederland de verschillende hoofdstukken van bijlage 14 steeds letterlijk vertaald en in diverse afzonderlijke
ministeriële regelingen opgenomen. Genoemd kunnen worden de toenmalige Bordenregeling, de Brandweerregeling burgerluchtvaartterreinen
2004 en de Regeling grondtekens en markeringen. Een aantal onderwerpen uit de bijlage was nog niet geïmplementeerd in regelgeving.
In de praktijk echter zijn de meeste luchthavens grotendeels in gebruik conform deel I van bijlage 14. Daaraan heeft in belangrijke
mate bijgedragen dat in de praktijk de gehele bijlage als toetsingskader heeft gediend bij de zogenoemde ‘plangoedkeuring’
op basis van het voormalige artikel 119 R.T.L.
Zoals hiervoor aangegeven waren in diverse ministeriële regelingen onderdelen uit deel I van bijlage 14 overgenomen. Als gevolg
daarvan moesten de regelingen telkens worden aangepast aan wijzigingen van die bijlage. In de praktijk bleek Nederland daarin
achter te lopen. Derhalve is besloten om te volstaan met een dynamische verwijzing naar deel I van bijlage 14. Daarbij is
ervoor gekozen om, tenzij anders vermeld, naast het overnemen van de standaard normen (‘Standards’) eveneens de aanbevelingen
(‘Recommended practices’) over te nemen. Hierbij is als uitgangspunt genomen het overnemen van de eisen in de regelgeving
die thans komt te vervallen. Ook deze regelgeving was gebaseerd op de standaard normen en aanbevelingen in bijlage 14.
Een verwijzing naar de Engelstalige bijlage 14 wordt verantwoord geacht aangezien de doelgroep van deze regelgeving de Engelstalige
taal machtig is en het voor bepaalde personen in de luchtvaartsector zelfs een vereiste is op grond van bijlage 1 bij het
verdrag.
In het Tractatenblad (Trb. 2009, 48) is bekendgemaakt dat de geconsolideerde tekst van bijlage 14 ter inzage ligt bij:
– het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Bibliotheek van de Hoofddirectie Juridische Zaken, Koningskade 4, Kamer A 05.44,
Den Haag;
– het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Bibliotheek Inspectie Verkeer en Waterstaat, Saturnusstraat 50, Kamer B.102, Hoofddorp;
en
– het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Afdeling Verdragen, Bezuidenhoutseweg 67, Den Haag.
De bijlage is tegen betaling ook verkrijgbaar via www.icao.int
Van toekomstige wijzigingen van bijlage 14 zal mededeling worden gedaan in het Tractatenblad.
De dynamische verwijzing naar deel I van bijlage 14 geldt ook voor de in afdeling 3 van hoofdstuk 2 als zodanig benoemde luchthavens
die geen openbaar karakter hebben. Gelet op de omvang en de aard van het gebruik van deze luchthavens wordt een verwijzing
naar de bijlage vanuit veiligheidsoptiek noodzakelijk geacht. Indien na de inwerkingtreding van de onderhavige regeling voor
een van de in onderdeel b van artikel 9 bedoelde luchthavens een luchthavenbesluit wordt vastgesteld, dan zal dit leiden tot
een wijziging van de onderhavige regeling waarbij de betreffende luchthaven uit de lijst met luchthavens in onderdeel b (en
tevens uit de lijst in onderdeel c van artikel 2) wordt verwijderd. De betreffende luchthaven valt dan nog slechts op basis
van onderdeel a van artikel 9 onder de reikwijdte van afdeling 3 van hoofdstuk 2.
De regels veilig gebruik voor luchthavens die gebruikt worden door vliegtuigen die niet onder de reikwijdte van afdeling 3
van hoofdstuk 2 vallen en voor terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door vliegtuigen zijn
opgenomen in hoofdstuk 3. Voor deze luchthavens en terreinen geldt een ‘eigen’ nationale normering. Deze normering is weliswaar
op onderdelen afgeleid van deel I van bijlage 14, maar is veel minder verstrekkend dan de volledige bijlage 14. De reden hiervoor
is dat het in de praktijk kleine luchthavens en terreinen betreft met weinig voorzieningen, waarvoor een minder verregaande
veiligheidsnormering volstaat.
Helikopterluchthavens en helikopterterreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik
De onderhavige regeling bevat verschillende soorten regels veilig gebruik voor de volgende soorten locaties die gebruikt worden
door helikopters.
Helikopterluchthavens met een luchthavenbesluit
Een helikopterluchthaven waarvoor een luchthavenbesluit is vastgesteld heeft in beginsel een openbaar karakter en valt daarmee
onder de reikwijdte van deel II van bijlage 14. De regels veilig gebruik zijn voor deze luchthavens opgenomen in afdeling 4
van hoofdstuk 2. Voor deze luchthavens geldt, behoudens enige uitzonderingen en aanvullingen, een integrale dynamische verwijzing
naar deel 2 (Heliports) van bijlage 14.
Benoemde helikopterluchthavens
De regels veilig gebruik voor de benoemde helikopterluchthavens zijn opgenomen in afdeling 4 van hoofdstuk 2. Het betreft
de volgende luchthavens:
• de in onderdeel b van artikel 15 met name genoemde helikopterluchthavens;
• helikopterluchthavens die verbonden zijn met een ziekenhuis;
• helikopterluchthavens die verbonden zijn met een mijnbouwinstallatie in de Noordzee of Waddenzee;
• helikopterluchthavens die verhoogd zijn aangelegd.
Gelet op de omvang en de aard van het gebruik van deze luchthavens is het vanuit veiligheidsoptiek noodzakelijk dat deze luchthavens
voldoen aan de voorschriften van deel II van bijlage 14. Voor deze luchthavens geldt derhalve, behoudens enige uitzonderingen
en aanvullingen, een integrale dynamische verwijzing naar deel II (Heliports) van bijlage 14.
Indien na de inwerkingtreding van de onderhavige regeling voor een van de in onderdeel b van artikel 15 bedoelde helikopterluchthavens
een luchthavenbesluit wordt vastgesteld, dan zal dit leiden tot een wijziging van de onderhavige regeling, waarbij de betreffende
luchthaven uit de lijst met luchthavens in onderdeel b (en tevens uit de lijst in onderdeel d van artikel 2) wordt verwijderd.
De betreffende luchthaven valt dan nog slechts op basis van het eerste onderdeel van onderdeel a van artikel 15 onder de reikwijdte
van afdeling 4 van hoofdstuk 2.
De regels veilig gebruik voor een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie in de Noordzee of de Waddenzee waren voorheen op
grond van artikel 51 van het Mijnbouwbesluit opgenomen in hoofdstuk 4 van de Mijnbouwregeling. In de memorie van toelichting
bij de wijzigingswet is gemeld dat de regels veilig gebruik die op grond van artikel 8a.1 van de Wet luchtvaart voor luchthavens
worden vastgesteld ook zullen gelden voor heliplatforms in de Noordzee.3
Artikel 51 van het Mijnbouwbesluit is zodanig aangepast dat hierin een grondslag is opgenomen op basis waarvan in de onderhavige
regeling de regels veilig gebruik voor heliplatformen in de Noordzee en de Waddenzee opgenomen kunnen worden.
Overige helikopterluchthavens
De regels veilig gebruik voor de helikopterluchthavens die niet onder de reikwijdte van afdeling 4 van hoofdstuk 2 vallen
zijn opgenomen in § 3 van hoofdstuk 3. Deze luchthavens hebben een zodanig beperkte omvang dat een gedeeltelijke verwijzing
naar deel 2 van bijlage 14 volstaat.
Helikopterterreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik
De regels veilig gebruik voor terreinen die tijdelijk en uitzonderlijk worden gebruikt door een helikopter zijn opgenomen
in § 3 van hoofdstuk 3. Op basis van artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart zijn gedeputeerde staten bevoegd om een ontheffing
te verlenen voor het gebruik van een dergelijk terrein. Voor deze terreinen geldt een ‘eigen’ nationale normering die minder
verstrekkend is dan deel II van bijlage 14 of de gedeeltelijke toepassing hiervan. De reden hiervoor is dat aan een terrein
dat tijdelijk en uitzonderlijk wordt gebruikt minder verregaande eisen hoeven te worden gesteld, dan aan een luchthaven die
is ingericht en uitgerust voor structureel gebruik.
Luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door overige luchtvaartuigen.
De regels veilig gebruik die van toepassing zijn op luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt
worden door luchtvaartuigen die niet zijn aan te merken als vliegtuig of helikopter zijn opgenomen in hoofdstuk 3.
In de praktijk betreft het de luchthavens die onder de werking van het BIGNAL zijn opgericht voor het gebruik door een specifiek
type luchtvaartuig, bijvoorbeeld een luchthaven voor vrije ballonnen of een luchthaven voor zweeftoestellen. De regels veilig
gebruik voor deze luchthavens zijn voor een groot deel overgenomen uit het BIGNAL. Op onderdelen is deze normering aangevuld
en geactualiseerd. Ook nieuw op te richten luchthavens op basis van de Wet luchtvaart die onder de reikwijdte van hoofdstuk
3 vallen moeten aan deze eisen voldoen.
De regels veilig gebruik voor terreinen die tijdelijk en uitzonderlijk gebruikt worden door een luchtvaartuig, niet zijnde
een vliegtuig of een helikoper, zijn voor het merendeel gelijk aan de regels die in hoofdstuk 3 zijn opgenomen voor die hiervoor
bedoelde luchthavens. Gedeputeerde staten zijn op basis van artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart bevoegd om voor het gebruik
van een dergelijk terrein een ontheffing te verlenen.
Verwijzing naar Bijlage 14
In deze regeling worden de voorschriften (Standards) en aanbevelingen (Recommended Practices) van de delen I (Aerodrome Design
and Operations) en II (Heliports) van bijlage 14 bij het verdrag van toepassing verklaard op bepaalde luchthavens. De toepassing
van zowel de Standards als de Recommended Practices is in overeenstemming met de vastgestelde regelgeving uit het verleden,
waarbij zowel de voorschriften als de aanbevelingen uit bijlage 14 werden vertaald in het Nederlands en in diverse ministeriële
regelingen werden opgenomen. De noten (‘Note’) behorend bij de voorschriften en aanbevelingen vormen geen onderdeel van deze
regeling. Deze noten bevatten veelal verwijzingen naar de Aerodrome Design Manuals, en Airport Services Manuals. Deze manuals
bevatten methoden hoe aan de voorschriften en aanbevelingen van bijlage 14 voldaan kan worden, maar vormen geen onderdeel
van de regeling zelf. De Aerodrome Design Manuals en de Airport Services Manuals liggen ter inzage bij de bibliotheek van
de Inspectie Verkeer en Waterstaat te Hoofddorp.
De aanhangels bij bijlage 14 (appendix 1–6 voor deel I van bijlage 14 en appendix 1 voor deel II van bijlage 14) maken, via
de verwijzing naar de voorschriften en aanbevelingen in de bijlage, wél onderdeel uit van deze regeling. Deze aanhangsels
bevatten technische specificaties over kleuren, kenmerken van lichtverdeling, vorm en afmetingen van letters, cijfers en symbolen
en de kwaliteit en integriteit van luchtvaartgerelateerde data. Daarnaast bevat deel I van bijlage 14 nog twee bijvoegsels
(Attachment A en B) met advies materiaal. Deze bijvoegsels maken geen onderdeel uit van deze regeling.
Orde en veiligheid op de luchthaven
De voorschriften en aanbevelingen in bijlage 14 hebben in hoofdzaak betrekking op fysieke inrichtings- en uitrustingsaspecten
van luchthavens. Bijlage 14 bevat slechts enkele onderdelen met een meer operationeel karakter. In bijlage 14 zijn bewust
niet al te veel operationeel getinte voorschriften opgenomen, aangezien deze lokaal kunnen verschillen en het daarom niet
mogelijk is om hierover wereldwijd overeenstemming te krijgen. Deze meer operationele veiligheidsvoorschriften zijn echter
wel van groot belang voor de veiligheid en goede orde op een luchthaven. Het betreft bijvoorbeeld voorschriften met betrekking
tot de toegang tot het luchtvaartgebied, verkeersregels of het tanken van vliegtuigen.
Op basis van het toenmalige artikel 132 van de R.T.L. is in het verleden het merendeel van de regels betreffende de orde en
veiligheid vastgelegd in het Algemeen luchthavenreglement en in de aanvullende luchthavenreglementen. Daarnaast bevatte de
R.T.L. zelf een aantal van deze voorschriften.
Het Algemeen luchthavenreglement bevat generieke voorschriften die van toepassing zijn op alle luchthavens die onder de Luchtvaartwet
zijn aangewezen. In de aanvullende luchthavenreglementen zijn voorschriften opgenomen die gelden voor specifieke luchthavens.
In hoofdstuk 5 van de onderhavige regeling hebben alle bestaande luchthavenreglementen een nieuwe grondslag gekregen. Dit
betekent dat de luchthavenreglementen zijn ‘omgehangen’ naar artikel 8a.1 van de Wet luchtvaart. In een later stadium zal
het Algemeen luchthavenreglement en de aanvullende luchthavenreglementen worden samengevoegd tot één geheel dat deel zal gaan
uitmaken van de onderhavige regeling.
Administratieve lasten
Naast een vereenvoudiging van de regelgeving is sprake van een per saldo afname van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven
door een reductie van de informatieverplichtingen. Een aantal belangrijke wijzigingen in de administratieve lasten zijn reeds
meegenomen in de wijzigingswet. Dit geldt onder meer voor de administratieve lasten verbonden aan de certificering van de
luchthavens (inclusief bedrijfshandboeken), de ontheffingsregeling voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik bij de burgemeester
en het verkrijgen van toestemming van de grondeigenaar.
Aanvullend of niet in de toetsing van de wijzigingswet meegenomen verminderingen van de administratieve lasten zijn:
• de afschaffing van de plicht om over een monitoringssysteem ter beoordeling van het veiligheidsmanagementsysteem te beschikken
en de gegevens gedurende 5 jaar te bewaren, levert een besparing op van € 6.426,– per jaar; (17 luchthavens, gemiddelde besparing
van 1 mensdag per jaar);
• de afschaffing van de verplichten goedkeuring van de havenmeester door de minister levert een besparing op van € 2448– per
jaar; (17 luchthavens, gemiddelde besparing van 2 mensdagen per 5 jaar);
• de afschaffing van de afzonderlijke rapportages reddingsacties brandweer leiden tot een lastenvermindering van € 7497,– ten
opzichte van de nulmeting;
• de afschaffing van de 3 maandelijkse rapportages toestand van het luchthaventerrein (stroefheid van de startbaan) leiden
tot een lastenvermindering van € 5.967,– nulmeting;
• de afschaffing van de melding van de meetresultaten stroefheid van de startbaan leidt tot een vermindering van administratieve
lasten van € 6005,–;
• het vervallen van de verplichte meldingen van opstijgen anders dan van een luchtvaartterrein betekent een lastenvermindering
ten opzichte van de nulmeting van € 3.329,– (gemiddeld 60 keer per jaar, 1 uur per melding) en van het voornemen tot gebruik
van heliterreinen € 161.940,– (gemiddeld 750 keer per jaar);
• het vervallen van de verplichting om de toestemming van de eigenaar van de grond te melden betekent een lastenvermindering
van € 161.940,– ten opzichte van de nulmeting.
Aanvullend op de toetsing van de wijzigingswet nemen de administratieve lasten toe door de volgende eisen:
• het verstrekken van de luchtvaartkundige gegevens over de inrichting, uitrusting en conditie van de luchthaven) aan de verantwoordelijke
voor de uitgifte van de voor luchtvarenden essentiële informatie, gebeurt via internationale standaarden. Deze informatieverplichting
betekent een lastenverzwaring van € 37.230,– ten opzichte van de nulmeting (17 luchthavens, gemiddelde inzet van 10 minuten
per dag voor het doorgeven van de actuele weersomstandigheden en conditie van de baan(banen), en een gemiddelde inzet van
2 mensdagen per jaar voor de NOTAMS);
• het verstrekken van de luchtvaartkundige gegevens over de inrichting, uitrusting en ligging van de overige en tijdelijke luchthaven
door de exploitant aan de verantwoordelijke voor de uitgifte van de voor luchtvarenden (LVNL) betekent een lastenverzwaring
van € 6.030,– per jaar (34 permanente en gemiddeld 100 tijdelijke luchthavens, gemiddelde inzet van 1 uur per jaar);
• het 24 uur van te voren melden van een luchtvaartactiviteit aan de burgemeester en Inspectie V&W op basis van een ontheffing
van de provincie betekent een lastenverzwaring van € 5625,– per jaar (gemiddeld 750 keer per jaar, gemiddelde inzet 30 minuten
per melding);
• de aanvraag van een ontheffing voor een luchtvaartactiviteit in bijzondere gevallen bij de Minister betekent een lastenververzwaring
van € 1800,– (gemiddeld 5 x per jaar, het doorsturen van de documenten gebruikt voor de ontheffingsaanvraag bij de provincie
kost ca. 1 mensdag per aanvraag).
De administratieve lasten verbonden aan het registreren van de gebruiksgegevens van Schiphol en van de regionale luchthavens
zijn zogenaamde ‘gemengde kosten’ met een overheidsbijdrage van 0%. De exploitant van de luchthaven houdt omwille van de eigen
bedrijfsvoering deze gebruiksgegevens bij.
De wijziging in de registratie van de gebruiksgegevens van de kleinere luchthavens en de consequentie hiervan voor de administratieve
lasten is meegenomen in de analyse van de administratieve lasten van het wetsvoorstel RBML (een toename van € 13.500,– per
jaar).
Bovenstaande wijzigingen leiden voor het bedrijfsleven dus tot een afname van € 255.552,– per jaar en tot een toename van
€ 50.685,–.
De lastenvermindering van de regeling betekent per saldo een lastenvermindering van ca. € 204.867,– per jaar ten opzichte
van de nulmeting.
De regeling veroorzaakt geen administratieve lasten voor burgers.
Artikelsgewijs
Artikel 1
Veel begrippen die in de regeling zijn opgenomen zijn gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wet luchtvaart. Deze definities gelden
eveneens voor de onderhavige regeling. Om die reden zijn deze definities niet herhaald in de onderhavige regeling.
In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat van toekomstige wijzigingen van bijlage 14 mededeling zal worden
gedaan in het Tractatenblad. Met het tweede lid wordt zeker gesteld dat een wijziging van de bijlage pas doorwerkt in de onderhavige
regeling nadat hiervan mededeling is gedaan in het Tractatenblad. Tot het moment waarop van een wijziging mededeling is gedaan
geldt derhalve voor de toepassing van de onderhavige regeling de bijlage zoals die luidt krachtens de laatstelijk in het Tractatenblad
gedane mededeling.
Artikel 2
Dit artikel bevat de reikwijdte van hoofdstuk 2. De reikwijdte is toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 4
Er vinden vele verschillende activiteiten op een luchthaven plaats. Een aantal activiteiten brengt veiligheidsrisico’s mee.
Door middel van het veiligheidsmanagementsysteem wordt inzichtelijk gemaakt bij welke processen en activiteiten op de luchthaven
risico’s optreden. Zo kan de exploitant preventief of correctief actie ondernemen. De exploitant zal zijn organisatie en bedrijfsprocessen
moeten inrichten op de beheersing van de orde en de veiligheid en in bedrijfsmatige zin maatregelen nemen om een zo hoog mogelijk
veiligheidsniveau te waarborgen. Het veiligheidsmanagementsysteem heeft dus alleen betrekking op de onderwerpen die een relatie
hebben met de orde en de veiligheid op een luchthaven in de zin van aanleg, inrichting, uitrusting en veilig gebruik en niet
op alle overige bedrijfsprocessen.
Het artikel bevat een opsomming van die onderwerpen die ten minste onderdeel dienen uit te maken van een veiligheidsmanagementsysteem.
De exploitant wordt gestimuleerd om daarnaast andere zaken in het veiligheidsmanagementsysteem op te nemen als die bijdragen
aan de borging van de orde en de veiligheid van de luchthaven.
Het beschreven ‘beleid’ moet worden beschouwd als de ‘missie’ van de onderneming ten aanzien van de veiligheid van de bedrijfsvoering.
Het veiligheidsbeleid van de exploitant doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de overige op de luchthaven werkzame
organisaties en bedrijven voor de veiligheid van hun eigen bedrijfsprocessen. Het veiligheidsbeleid geeft het streven van
de exploitant naar een voortdurende vermindering en beheersing van de veiligheidsrisico’s weer.
De in onderdeel c vermelde sleutelfunctionarissen betreffen de personen die een belangrijke rol spelen bij het veilig gebruik
van de luchthaven. Het is niet op voorhand eenduidig aan te geven om welke en om hoeveel functionarissen het gaat en dit zal
ook afhangen van de grootte van de luchthaven. De exploitant kan zelf het beste aangeven wie hij als sleutelfunctionarissen
met betrekking tot de veiligheid beschouwt. De havenmeester zal hier in ieder geval toe behoren.
De exploitant stelt met betrekking tot de veiligheid van de luchthaven een risico-inventarisatie op. De risico-inventarisatie
is gericht op het onderkennen van de kritieke activiteiten in relatie tot de veiligheid en de beheersing van deze activiteiten.
Pas nadat deze risico’s zijn geïnventariseerd kunnen in bedrijfsmatige zin maatregelen worden genomen om het veiligheidsniveau
op de luchthaven te verhogen. De exploitant hanteert de resultaten van de risico-inventarisatie ten behoeve van de beheersing
en verbetering van de veiligheid op de luchthaven.
De onderdelen h. en i. hebben betrekking op interne procedures. De exploitant geeft in het veiligheidsmanagementsysteem aan
hoe binnen de eigen organisatie wordt omgegaan met het melden van ongevallen en incidenten met als doel hier als organisatie
van te leren en de processen zonodig te verbeteren.
Onderdeel m is nieuw ten opzichte van de voormalige Rcl. Deze bepaling is overgenomen van het vervallen artikel 133a van de
R.T.L.
Artikel 5
Het luchthavenbedrijfshandboek bevat de beschrijving van het veiligheidsmanagement-systeem van de luchthaven met betrekking
tot de orde en veiligheid op en het veilig gebruik van de luchthaven. Het luchthavenbedrijfshandboek wordt opgesteld ten behoeve
van de aanvraag van een certificaat door de exploitant. Aangezien een luchthaven een dynamisch bedrijf is, zullen er gedurende
de looptijd van het certificaat wijzigingen kunnen voordoen. Deze wijzigingen dienen te worden opgenomen in het luchthavenbedrijfshandboek.
De wijzigingen dienen aan de minister en op de luchthaven gevestigde bedrijven, die hun werkzaamheden in het luchtvaartgebied
uitoefenen, onverwijld bekend te worden gemaakt, zodat zij indien nodig hun procedures hierop kunnen aanpassen. Het gaat hierbij
om de bedrijven en organisaties die relevant zijn voor het veilig gebruik van de luchthaven en niet alle bedrijven op de luchthaven.
Te denken valt aan op de luchthaven gevestigde luchtvaartmaatschappijen, afhandelingbedrijven, eventueel aanwezige plaatselijke
luchtverkeersleidingsdienst en overheidsorganisaties. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om de in de terminal gevestigde winkels
en restaurants en soortgelijke bedrijven, aangezien die niet relevant zijn voor het veilig gebruik van de luchthaven. Het
is niet noodzakelijk om het gehele luchthavenbedrijfshandboek aan iedereen bekend te stellen. Van belang is dat de voor de
betrokken bedrijven en organisaties relevante gedeelten van het luchthavenbedrijfshandboek actueel te raadplegen zijn, zodat
zij op de hoogte zijn welke procedures op hen van toepassing zijn.
De omvang van het luchthavenbedrijfshandboek wordt bepaald door de omvang en complexiteit van de luchthaven. Een kleine luchthaven
voor voornamelijk recreatief luchtverkeer is van een andere omvang en complexiteit dan een grote gecontroleerde luchthaven.
Iedere luchthaven is uniek en het luchthavenbedrijfshandboek is maatwerk toegesneden op die specifieke luchthaven. Veel procedures
die op grote gecontroleerde luchthavens noodzakelijk en van toepassing zijn, zijn waarschijnlijk niet van toepassing op kleine
luchthavens en hoeven daarom niet beschreven te zijn. Het luchthavenbedrijfshandboek van een kleine luchthaven hoeft daarom
ook niet zo omvangrijk te zijn als die van een grote luchthaven. De onderwerpen beveiliging en de veiligheid van een terminal
of restaurant maken geen onderdeel uit van het veiligheidsmanagementsysteem in de zin van deze regeling.
Artikel 6
Het vervallen hoofdstuk VI van de R.T.L. bevatte de verplichting voor de exploitant tot het benoemen van een havenmeester.
De havenmeester was op basis van de R.T.L. in algemene zin belast met de dagelijkse uitvoering van het toezicht op een luchthaven.
Daarnaast was de exploitant op basis van de R.T.L. belast met de uitvoering van een aantal specifieke taken in het kader van
het veilig gebruik en de goede orde op een luchthaven. Uitgangspunt van titel 8a.1 van de Wet luchtvaart en de onderhavige
regeling is de integrale verantwoordelijkheid van de exploitant voor het handhaven van de orde en veiligheid op een luchthaven.
Gelet hierop is de directe wettelijke verantwoordelijkheid en taakomschrijving van de havenmeester uit de R.T.L. niet teruggekeerd
in de onderhavige regeling. De centrale positie van de exploitant laat echter onverlet dat in de praktijk de havenmeester
degene is die namens de exploitant belast is met de dagelijkse uitvoering van het toezicht op de luchthaven. De havenmeester
moet daarom worden aangemerkt als sleutelfunctionaris binnen het veiligheidsmanagementsysteem op een luchthaven. Met dit artikel
wordt die rol van de havenmeester bevestigd, door hem als verplicht onderdeel van het veiligheidsmanagementsysteem te benoemen.
Door middel van de verlening respectievelijk behoud van het veiligheidscertificaat stemt de minister in met de door de exploitant
benoemde havenmeester.
Artikel 7
De exploitant draagt er zorg voor dat de organisatie en bedrijfsvoering zijn gericht op de beheersing van de veiligheid op
de luchthaven. Om aan te tonen dat het geïmplementeerde veiligheidsmanagementsysteem aan de gestelde eisen voldoet en op de
juiste wijze wordt toegepast, controleert de exploitant jaarlijks of de werking van het systeem doeltreffend is.
De grotere luchthavens dienen over een intern auditprogramma te beschikken. De verplichting om een intern auditprogramma te
ontwikkelen zal alleen gelden voor luchthavens met een luchthavenreferentiecode van 2 of hoger, die zijn uitgerust met een
instrumentenbaan. Deze codering is afkomstig uit deel I van bijlage 14 en betreft in dit geval luchthavens met een baan langer
dan 1200 meter en met de voorzieningen voor een precisie landing met behulp van navigatie-instrumenten (Instrument Landing
System-ILS). Deze uitzondering is opgenomen omdat de complexiteit van de inrichting en uitrusting van de luchthaven en de
processen en activiteiten die op de luchthaven plaatsvinden tussen grote en kleine luchthavens dermate verschillen dat het
in het kader van de veiligheid niet redelijk noch doelmatig is om de exploitant van een kleine luchthaven de verplichting
op te leggen om een intern auditprogramma te ontwikkelen.
Artikel 8
Dit artikel heeft betrekking op het documentenbeheer dat van belang is voor de beoordeling van het veiligheidsmanagementsysteem.
De relevante documenten dienen te allen tijde voorhanden te zijn en op adequate wijze te worden opgeslagen.
Artikel 9
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van afdeling 3 van hoofdstuk 2. De selectie van de in artikel 9 opgenomen luchthavens is
toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 10
In artikel 10 is deel I van bijlage 14 van toepassing verklaard. De exploitant is gehouden ervoor te zorgen dat de aanleg,
inrichting, uitrusting en het gebruik van de luchthaven in overeenstemming zijn met de voorschriften en aanbevelingen van
deel I van bijlage 14.
Vervolgens zijn een aantal onderdelen uit bijlage 14 uitgezonderd. De eerstecategorie uitzonderingen betreft alle voorschriften en aanbevelingen, die gericht zijn tot de Verdragsluitende staat. Deze
onderdelen beginnen vaak met ‘States shall/should …’. Het is evident dat in die gevallen van de Nederlandse overheid een actie
wordt vereist en niet van de exploitant van de luchthaven. Om duidelijk te maken dat het hier niet gaat om verplichtingen
gericht aan de exploitant zijn deze voorschriften en aanbevelingen uitgezonderd. Het betreft de onderdelen 1.2.1, 1.2.2, 1.4,
1.5, 2.1.2, 9.4.1, onder a, 9.4.2 en de zinsnede ‘or in the vicinity of’ in 9.4.3 en 9.4.4.
De tweede categorie uitzonderingen betreffen de verplichtingen die betrekking hebben op uitrusting die buiten het gebied van de luchthaven
aangebracht dient te worden of aanwezig dient te zijn. Deze zaken vallen buiten de context van de regeling, met uitzondering
van de naderingslichten. Het gaat hierbij om de onderdelen 5.3.1.1 tot en met 5.3.1.3 (lichten buiten het luchthavengebied),
6.1.10 en 6.1.11 (markering en verlichting hoogspanningsmasten en kabels), 9.10.5 en 9.10.6 (beveiliging grondinstallaties
buiten luchthavengebied).
De derde categorie uitzonderingen betreffen bepalingen die in Nederland niet meer toegepast worden en daarmee niet relevant zijn voor
de veiligheid van een luchthaven. Dit zijn de onderdelen 5.3.3 (bakens) en 5.4.5 (identificatiebord).
Artikel 11
In artikel 11 is een aantal voorschriften en aanbevelingen uit bijlage 14 nader gespecificeerd. Dit betreffen algemene zaken,
zoals de bepaling dat de exploitant de gegevens verstrekt aan de luchtverkeersleiding Daarnaast heeft Nederland een aantal
‘differences’ (melding aan ICAO (International civil aviation organization) van het niet voldoen aan een onderdeel uit bijlage 14)
gemeld bij ICAO. De differences hebben betrekking op het verschil tussen het gewicht van luchtvaartuigen met betrekking tot
de draagkracht en het toestaan van extra codes voor stroefheid.
Onderdeel g heeft betrekking op het onderwerp obstakelbeheersing dat in hoofdstuk 4 van bijlage 14 is opgenomen. Hoofdstuk 4
heeft zowel betrekking op obstakels binnen de grenzen van de luchthaven als op obstakels daarbuiten. Gelet op het toepassingsbereik
van deze regeling (veilig gebruik van de luchthaven) is in onderdeel g de toepassing van hoofdstuk 4 van bijlage 14 beperkt
tot het gebied binnen de grenzen van de luchthaven. Voor de obstakelbeheersing buiten de luchthaven is aparte regelgeving
ontwikkeld. Voor de luchthaven Schiphol is dit gebeurd in het Luchthavenindelingbesluit en voor de overige luchthavens is
deze regelgeving opgenomen in het Besluit burgerluchthavens.
Daarnaast zijn er nog een aantal bijzondere bepalingen opgenomen, die zijn overgenomen uit regelgeving die op basis van de
R.T.L is vastgesteld en met de inwerkingtreding van de onderhavige regeling komt te vervallen. Dit betreft de eis dat de gehele
naderingsverlichting breekbaar en licht van constructie dient te zijn en niet slechts het deel dat dicht bij de baan is gelegen,
zoals in onderdeel 5.3.1.4 vereist. Daarnaast wordt in Nederland alleen de PAPI (Precision Approach Path Indicator) toegestaan
als visueel-naderingshoeksysteem. Het zwarte locatiebord met geel opschrift dient voorzien te zijn van een gele rand, omdat
dit de zichtbaarheid in het donker aanzienlijk verbetert.
Onderdeel l heeft betrekking op de reservehoeveelheid blusmiddelen die aanwezig moet zijn op een luchthaven. Onderdeel 9.2.19
bepaalt dat er een reservehoeveelheid blusmiddelen op een luchthaven aanwezig dient te zijn. Voor de kleinere luchthavens
die zijn ingedeeld in de luchthavencategorieën 1, 2 of 3 is dit onderdeel niet noodzakelijk voor het veilig gebruik van de
luchthaven, daarom is de verplichting in onderdeel 9.2.19 uitgezonderd voor deze luchthavens.
Onderdeel n heeft betrekking op de opkomsttijd voor brandweer. In de onderdelen 9.2.21 en 9.2.22 van deel I van bijlage 14
zijn eisen opgenomen over de opkomsttijd voor brandweer. Het betreffen de Standard in onderdeel 9.2.21 dat de opkomsttijd
(response time) niet langer dan 3 minuten mag zijn en een Recommended Practise in onderdeel 9.2.22 dat de opkomsttijd niet
langer dan 2 minuten mag zijn vanaf het moment van alarmering van de brandweer. Er is in deze regeling voor gekozen om op
bestaande luchthavens het voorschrift met een opkomsttijd voor de brandweer van 3 minuten van toepassing te verklaren. Achtergrond
is dat de opkomsttijd grotendeels afhankelijk is van de locatie van de brandweerkazerne op de luchthaven en deze vanuit de
historie nu eenmaal op een bepaalde plaats gesitueerd zijn. Het van toepassing verklaren van het voorschrift van een opkomsttijd
van maximaal 2 minuten zou een verplichting voor bestaande luchthavens met zich meebrengen om een nieuwe brandweerkazerne
te bouwen of voortdurend met een brandweerwagen naast de baan aanwezig te zijn. Deze eis wordt als te belastend en kostbaar
voor bestaande luchthavens beschouwd. Voor nieuwe luchthavens of bestaande luchthavens, waarbij een nieuwe baan wordt aangelegd
geldt wel de eis van een opkomsttijd van maximaal 2 minuten.
Met de opkomsttijden in de onderdelen m en o wordt bedoeld het tijdsverloop tussen de eerste melding van een luchtvaartongeval
aan de brandweer en de aankomst van de brandweervoorzieningen zoals deze gelden voor de betreffende luchthavencategorie. Waarbij
geldt dat binnen één minuut na aankomst van het eerste voertuig 100% van de totaal vereiste afgifte capaciteit moet kunnen
worden gegeven, teneinde 90% Knock-down te bereiken. Met deze verhoogde afgifte-capaciteiteis wordt beoogd om binnen één minuut
na start van het opbrengen van het blusmiddel een brandvrije zone rond de romp van het vliegtuig te creëren (de 90% Knock-down)
en vervolgens de redding van personen te kunnen laten beginnen.
In onderdeel p is een tabel met personele bezetting opgenomen. Deze tabel is overgenomen uit de voormalige Brandweerregeling
2004. Met ‘luchthavencategorie’ wordt bedoeld de luchthavencategorie op grond van tabel 9-1 van deel I van bijlage 14.
In bijlage 14 wordt veelvuldig gerefereerd aan de ‘appropriate authority’, die op sommige gebieden een nadere beoordeling
c.q. keuze moet maken of een toestemming moet verlenen. Dit is bijvoorbeeld het geval in hoofdstuk 4 waar de ‘appropriate
authority’ moet beoordelen wanneer er sprake is van schaduwwerking of moet beoordelen wanneer een obstakel gevolgen heeft
voor de vliegveiligheid. Door gebruik te maken van de term ‘appropriate authority’, heeft bijlage 14 bewust rekening gehouden
met de omstandigheid dat zaken in de landen die partij zijn bij ICAO verschillende geregeld kunnen zijn. Het gebruik van de
term ‘appropriate authority’ garandeert dat de diverse systemen van de verschillende landen binnen de bepalingen van bijlage 14
vallen. Nu in de onderhavige regeling een verwijzing is opgenomen naar de voorschriften en aanbevelingen van bijlage 14 is
het noodzakelijk om vervolgens in de regeling te expliciteren welke instanties in welke gevallen als ‘appropriate authority’
worden aangemerkt. Daarom wordt in onderdeel q bepaald dat met de ‘appropriate authority’ in de bijlage de Minister van Verkeer
en Waterstaat wordt bedoeld. De reden dat de minister van Verkeer en Waterstaat wordt aangewezen als ‘appropriate authority’
is dat de luchtvaartautoriteit, verantwoordelijk voor de veiligheid van het vliegverkeer, de afweging moet maken of in een
specifiek geval de veiligheid van het vliegverkeer nog gewaarborgd is of niet. Er zijn echter een aantal situaties waarbij
met de ‘appropriate authority’ de exploitant van de luchthaven wordt bedoeld, die een handeling dient te verrichten. Deze
gevallen zijn expliciet aangegeven. Het betreft de onderdelen 9.4.3 (vogelbeheersing op de luchthaven) en 10.4.13 (beperkt
zicht operaties).
Artikel 12
Onder a
De obstakelcriteria van hoofdstuk 4 van bijlage 14 zijn ontwikkeld in verband met vliegprocedures en de verkeersbewegingen
op de grond. Daarnaast kunnen echter ook objecten die geen obstakels in de zin van hoofdstuk 4 zijn, een verstoring van de
communicatie-, navigatie- en radarapparatuur van de luchtverkeersleiding teweegbrengen. Onderdeel a van artikel 12 geeft aan
dat hier op gecontroleerde luchthavens rekening mee gehouden moet worden bij het oprichten van gebouwen op de luchthaven.
Onder b
Het onderwerp windverstoring is een onderwerp waarbij objecten, die niet reeds als obstakel krachtens hoofdstuk 4 van bijlage 14
onacceptabel zijn, van invloed kunnen zijn op de vliegveiligheid. Rond bouwwerken in de buurt van een start- of landingsbaan
kunnen windverstoringen (windvlaag, turbulentie) optreden. Deze optredende windverstoringen kunnen van invloed zijn op het
gedrag van vliegtuigen gedurende het starten of landen. De vliegveiligheid komt hierdoor in een kritieke fase van de vlucht
in het geding. Bij het ontwikkelen van bouwwerken dient de locatie en vorm van gebouwen beoordeeld te worden op mogelijke
toekomstige windverstoring.
Onder c
Het is voor de veiligheid van het vliegverkeer van belang dat de verkeersleiders op gecontroleerde luchthavens alle bewegingen
van startende en landende luchtvaartuigen kunnen waarnemen. Dit is van belang om botsingen tussen luchtvaartuigen onderling
en luchtvaartuigen en voertuigen te voorkomen en daarom is de verkeerstoren ook vaak het hoogste gebouw op een gecontroleerde
luchthaven. In het geval van slecht zicht door bijvoorbeeld mist gelden speciale procedures voor beperkt-zicht-operaties,
waarbij de hoeveelheid verkeersbewegingen van zowel vliegtuigen als voertuigen in de buurt van de baan en op taxibanen wordt
beperkt. Onderdeel c van artikel 12 bepaalt dat bij het oprichten van gebouwen rekening dient te worden gehouden met het vrije
zicht van de verkeersleiders op de start- en landingsbanen. Bij twijfel is afstemming tussen de exploitant van de luchthaven
en de luchtverkeersleiding nodig.
Artikel 13
Artikel 13 heeft betrekking op luchthavens waar een combinatie van activiteiten plaats vindt. Bijvoorbeeld op de hoofdbaan
luchtverkeer met vliegtuigen en daarnaast een baan voor zweefvliegtuigen. In die gevallen regelt dit voorschrift dat dan naast
de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 3, paragraaf 2, tevens de voorschriften behorend bij dat soort luchtvaartuigen uit
de paragrafen 3 tot en met 12 van hoofdstuk 3 van toepassing zijn.
Artikel 14
Het vervallen hoofdstuk VI van de R.T.L. bevatte de verplichting tot het bijhouden van een register betreffende het gebruik
van de luchthaven. Deze verplichting is overgenomen in artikel 14.
Artikel 15
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van afdeling 4 van hoofdstuk 2. De selectie van de in artikel 15 opgenomen luchthavens is
toegelicht in het algemeen deel van de toelichting. Een helikopterluchthaven die aan meerdere van de in onderdeel a opgenomen
criteria voldoet (bijvoorbeeld een helikopterluchthaven die verbonden is met een ziekenhuis en waarvoor een luchthavenbesluit
is vastgesteld) valt eveneens onder de reikwijdte van afdeling 4 van hoofdstuk 2.
Artikel 16
Dit artikel bevat voor de in artikel 15 genoemde helikopterluchthavens de verplichting om te voldoen aan de voorschriften
(‘standards’) en aanbevelingen (‘recommended practices’), van deel 2 (Heliports) van bijlage 14. In de onderdelen a tot en
met c zijn vervolgens een aantal onderdelen uit de bijlage uitgezonderd. De eerstecategorie uitzonderingen heeft betrekking op onderdelen die geen inhoudelijke regels betreffende het veilig gebruik van een
helikopterluchthaven bevatten. Het betreft de onderdelen 1.2.1 en 1.2.2.
De onderdelen 2.1.2 en 2.4.2 tot en met 2.4.4 hebben betrekking op luchthavendata. Deze onderdelen behoeven in Nederland voorlopig
geen toepassing.
Onderdeel 5.3.2 (heliport beacon) wordt in Nederland niet toegepast en kan derhalve worden uitgezonderd.
Artikel 17
In artikel 17 is een aantal voorschriften en aanbevelingen uit bijlage 14 deel II nader gespecificeerd. De onderdelen b tot
en met e bevatten de ‘differences’ die door Nederland zijn gemeld bij ICAO.
Artikel 18
Het eerste lid is gebaseerd op paragraaf 1.3 van het Heliport manual. Een verhoogd aangelegde helikopterluchthaven brengt
extra veiligheidsrisico’s met zich mee. Om die reden adviseert de Heliport manual om alleen in uitzonderingssituaties een
verhoogde helikopterluchthavens aan te leggen.
Helikopers die zijn ingedeeld in performance klasse 3, zijn eenmotorige helikopters. Deze helikopers hebben beperkte uitwijkmogelijkheden
voor het uitvoeren van een nood- of voorzorgslanding indien zich een motorstoring voordoet.
Onder een verhoogde helikopterhaven valt bijvoorbeeld een helikopterluchthaven op een terp of heuvel van meer dan 3 meter
boven het overwegende omgevingsoppervlak.
Artikel 19
Dit artikel bepaalt de reikwijdte van hoofdstuk 3. De selectie van de in hoofdstuk 3 opgenomen luchthavens is toegelicht in
het algemeen deel van de toelichting. Terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door vliegtuigen
die deelnemen aan een luchtvaartvertoning vallen niet onder de reikwijdte van hoofdstuk 3. De regels veilig gebruik voor deze
terreinen zijn opgenomen in de Regeling luchtvaartvertoningen.
Artikel 20
In artikel 20 zijn algemene eisen betreffende de aanleg, inrichting en uitrusting van een luchthaven en een terrein voor tijdelijk
en uitzonderlijk gebruik opgenomen die in beginsel van toepassing zijn op alle luchthavens die onder de reikwijdte van hoofdstuk
3 vallen en op alle terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik waarvoor gedeputeerde staten een ontheffing kunnen verlenen.
In de paragrafen 3 tot en met 12 zijn vervolgens nadere eisen opgenomen die gelden voor de in die afdelingen bedoelde luchthavens
of terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik. In de paragrafen 3 tot en met 12 zijn eveneens uitzonderingen opgenomen
op de algemene eisen uit artikel 20.
Lid 1
Het eerste lid bevat locatie-eisen die een obstakelvrije zone rond de luchthaven of het terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk
gebruik bewerkstelligen.
Met ‘aaneengesloten woonbebouwing’ in onderdeel a wordt gedoeld op een territoriale groepering van huizen die min of meer
een aaneengesloten bebouwing vormen en onder een gemeenschappelijke naam bekend staan.
Lid 2
Met het tweede lid wordt bewerkstelligd dat bestaande luchthavens zijn toegestaan in de nabijheid van bestaande obstakels.
Het betreft bestaande luchthavens waarvan de ligging ten opzichte van deze obstakels vanuit veiligheidsoptiek aanvaardbaar
wordt geacht. De onderdelen c tot en met f van het eerste lid zijn voor deze luchthavens wel van toepassing met betrekking
tot nieuwe obstakels, dat wil zeggen obstakels die worden opgericht na de datum van inwerkingtreding van de onderhavige regeling.
Lid 9
In verband met de veiligheid is het belangrijk dat gebruikers van de luchthaven de landingsplaats vanuit de lucht goed kunnen
waarnemen. Meestal gaat het alleen om lokaal luchtverkeer. Het is daarom niet nodig om tot in detail de markeringen voor te
schrijven.
Artikel 21
Artikel 21 bevat eisen aan een terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die verband houden met de in de directe nabijheid
aanwezige luchtruimstructuur. De eisen gelden op grond van deze regeling alleen voor terreinen die tijdelijk en uitzonderlijk
gebruikt worden. Voor luchthavens worden deze aspecten beoordeeld in het kader van de verplichte verklaring veilig gebruik
luchtruim.
Artikel 22
In artikel 22 zijn algemene gebruikseisen opgenomen die in beginsel van toepassing zijn op alle luchthavens die onder de reikwijdte
van hoofdstuk 3 vallen en op alle terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik waarvoor gedeputeerde staten een ontheffing
kunnen verlenen. In de paragrafen 3 tot en met 12 zijn vervolgens nadere gebruikseisen opgenomen die gelden voor de in die
paragrafen bedoelde luchthavens en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik. In de paragrafen 3 tot en met 12 zijn
eveneens uitzonderingen opgenomen op de algemene eisen uit artikel 22.
Lid 1 onderdeel e
Dit onderdeel stelt de verlener van luchtverkeersleiding in staat om, in geval van een dreigend veiligheidsrisico, in contact
te treden met de exploitant van een luchthaven.
Lid 1 onderdeel g
De capaciteit van de luchthaven of het terrein behoort in overeenstemming te zijn met het ruimte beslag van de luchthaven
of het terrein. De eis in onderdeel g bewerkstelligt dat geparkeerde, taxiënde en landende luchtvaartuigen, de vereiste ruimte
hebben voor het gebruik van de luchthaven of het terrein.
Als voorbeeld kan gewezen worden op een luchthaven voor zweefvliegtuigen die plaats biedt voor maximaal 15 zweefvliegtuigen,
op de opstelplaats en start- en landingsplaats. Als er op een bepaald moment bijvoorbeeld 20 zweefvliegtuigen tegelijkertijd
in het luchtruim zijn, dan zou de exploitant rekening moeten houden met de capaciteit van de luchthaven of het terrein en
maatregelen moeten nemen bij een dreigend ruimte gebrek. Dit kan bijvoorbeeld optreden bij het wegvallen van de thermiek of
bij een naderende onweersbui.
Artikel 23
De eisen in artikel 23 hebben alleen betrekking op helikopterluchthavens die niet onder de reikwijdte van hoofdstuk 2 vallen.
Het artikel is eveneens niet van toepassing op een terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik dat wordt gebruikt door
een helikopter. In artikel 23 wordt gedeeltelijk verwezen naar deel II van bijlage 14. De verwijzing heeft betrekking op de
onderdelen in de bijlage die betrekking hebben op een landingsplaats (FATO, TLOF en safety area). Deze onderdelen waren in
het verleden in vertaalde vorm opgenomen in het BIGNAL en in de richtlijn voor bedrijfsgebonden helihavens.
Artikel 24
De eisen in artikel 24 hebben alleen betrekking op terreinen die tijdelijk en uitzonderlijk gebruikt worden door een helikopter.
Deze eisen hebben derhalve geen betrekking op helikopterluchthavens.
Een helikopter is ontworpen om buiten luchthavens te kunnen worden gebruikt. Daarom kunnen de eisen voor wat betreft de landingsplaats
beperkt blijven tot de eisen die hieraan in het vlieghandboek van de betreffende helikopter zijn gesteld.
Artikel 25
De minimale baanlengte van 200 meter is afgeleid van de vliegeigenschappen van een MLA, waarbij de overtreksnelheid bepalend
is.
Artikel 27
De eisen in artikel 27 zijn overgenomen uit het BIGNAL.
Artikel 29
De eisen in artikel 29 zijn, in verband met de definitie van zweeftoestel in artikel 1, eveneens van toepassing op luchthavens
en terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die gebruikt worden door een zeilvliegtuig of een schermvliegtuig dat
wordt opgelierd. De lierkabel is bepalend voor de gestelde eisen. De lierkabel kan als obstakel tot grote hoogte reiken en
vormt boven de 150 meter een obstakel voor ander luchtverkeer.
Artikel 31
De eisen in artikel 31 zijn in aangepaste vorm overgenomen uit het BIGNAL. In Nederland wordt zeer beperkt gebruik gemaakt
van landbouwluchtvaartuigen. Bij eventuele plotseling optredende gewasziekten of insectenplagen kan er desalniettemin behoefte
bestaan aan de inzet van deze luchtvaartuigen.
Artikel 33
Op grond van de definitie van een onbemand luchtvaartuig tot 150 kilogram, heeft het artikel niet betrekking op luchthavens
of terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik die worden gebruikt door modelvliegtuigen die vallen onder de regeling
modelvliegen.
De eisen in artikel 33 zijn afgeleid van de eisen voor een luchthaven die gebruikt worden door het volwaardige type luchtvaartuig.
De afmetingen zijn daarbij aangepast aan de grootte van het betreffende onbemande luchtvaartuig.
Artikel 34
Anders dan een helikopter waarbij de rotorbladen rechtstreeks door de motor worden aangedreven, heeft een gyroplane de behoefte
aan een baan met een bepaalde lengte voor het kunnen uitvoeren van een start of een landing. Voor de baanlengte is aangesloten
bij de baanlengte behorende bij een mla-luchthaven.
Artikel 35
Artikel 35 bevat procedurevoorschriften die betrekking hebben op het verlenen van een ontheffing door gedeputeerde staten
op basis van artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart voor het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein.
In het eerste lid is de termijn opgenomen waarbinnen gedeputeerde staten een besluit dienen te nemen op een aanvraag tot ontheffing.
De opgenomen termijn van vier weken wijkt af van de standaard termijn van acht weken die de Algemene wet bestuursrecht hanteert.
De gekozen termijn van vier weken komt tegemoet aan de behoefte vanuit de praktijk om op een betrekkelijk korte termijn een
vlucht te kunnen uitvoeren en stelt daarnaast gedeputeerde staten in staat om een besluit tot ontheffing op een zorgvuldige
wijze voor te bereiden.
Bij het gebruik van een terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik kan de openbare orde in de betreffende gemeente in
het geding zijn. Het is daarom wenselijk dat de burgemeester, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor handhaving van de openbare
orde, bekend is met het voornemen om een terrein te gebruiken en in de gelegenheid is om aan gedeputeerde staten kenbaar te
maken dat er vanuit openbare orde perspectief bedenkingen bestaan tegen verlening van de ontheffing. Het tweede lid van artikel
35 stelt de burgemeester hiertoe in de gelegenheid door aan gedeputeerde staten de verplichting op te leggen om overleg te
voeren met de burgemeester van de betreffende gemeente alvorens over te gaan tot verlening van de ontheffing. De burgemeester
kan gedurende dit overleg eventuele bedenkingen naar voren brengen. Dit kan voor gedeputeerde staten reden zijn om de ontheffing
niet te verlenen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein voor het laten
opstijgen van bijvoorbeeld een vrije ballon of een helikopter kan plaatsvinden in het kader van een evenement op lokaal niveau.
In dat geval is er op grond van de Algemene plaatselijke verordening (APV) doorgaans ook een evenementenvergunning vereist,
die door de burgemeester kan worden verleend. De burgemeester kan een dergelijke evenementenvergunning weigeren in het belang
van de openbare orde, de volksgezondheid of het milieu.
Naast de betrokkenheid bij de ontheffingverlening voorziet artikel 35 daarnaast in betrokkenheid van de burgemeester bij het
daadwerkelijke gebruik van het terrein op basis van een verleende ontheffing. Het derde lid verplicht de houder van de ontheffing
om ten minste 24 uur voor de dag dat het terrein zal worden gebruikt dit voornemen schriftelijk of per e-mail te melden aan
de burgermeester van de gemeente waarin het terrein ligt. Deze melding is met name van belang indien gedeputeerde staten een
zogenoemde paraplu-ontheffing hebben verleend. Bij een paraplu-ontheffing staat op het moment dat de ontheffing wordt verleend
nog niet bij voorbaat vast op welk tijdstip daadwerkelijk van het terrein gebruik zal worden gemaakt. Het is evenwel mogelijk
dat het belang van de openbare orde zich verzet tegen het gebruik van de paraplu-ontheffing in een concrete situatie. Door
de verplichte melding wordt de burgemeester op de hoogte gebracht van het voornemen van de houder van de ontheffing om van
het terrein gebruik te maken. Dit kan voor de burgemeester eventueel aanleiding zijn om het gebruik op basis van zijn bevoegdheden
in het kader van de handhaving van de openbare orde te verbieden. Deze bevoegdheden zijn vastgelegd in de artikelen 172 en
174 van de Gemeentewet.
De verplichte melding van het gebruik aan de minister (de Inspectie Verkeer en Waterstaat) in het derde lid, stelt de minister
in staat om te beoordelen of het gebruik van het terrein voldoet aan de regels veilig gebruik die in de onderhavige regeling
voor het betreffende terrein zijn opgenomen.
Artikel 36
Artikel 8a.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart bevat voor de minister de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de voorschriften
die in de onderhavige regeling voor luchthavens zijn opgenomen. Het is evenwel wenselijk om een vergelijkbare ontheffingsbevoegdheid
ook te laten gelden ten aanzien van de regels veilig gebruik die gelden voor terreinen voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik.
In artikel 36 is deze ontheffingsbevoegdheid opgenomen. De voorwaarden waaronder de minister ontheffing kan verlenen zijn
gelijk aan die in artikel 8a.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart.
Artikelen 37 tot en met 45
In de artikelen 38 tot en met 46 zijn de bestaande luchthavenreglementen ‘omgehangen’ naar de Wet luchtvaart. Dit betekent
dat deze luchthavenreglementen ná de inwerkingtreding van de onderhavige regeling berusten op artikel 8a.1 van de Wet luchtvaart.
In de Wet luchtvaart is overtreding van een voorschrift uit een luchthavenreglement niet langer strafbaar gesteld. Om die
reden zijn de strafbaarstellingen uit de bestaande luchthavenreglementen verwijderd.
Naast het ‘omhangen’ van de bestaande luchthavenreglementen zijn in een aantal luchthavenreglementen een tweetal inhoudelijke
wijzigingen aangebracht. Het betreft een wijziging in het Algemeen luchthavenreglement die betrekking heeft op het gebruik
van elektrische en elektronische schakelaars en een wijziging van de reglementen van de luchthavens Schiphol, Eelde, Maastricht
en Rotterdam die betrekking heeft op het tanken van vliegtuigen met passagiers aan boord.
Gebruik van elektrische en elektronische schakelaars
In het verleden is onduidelijkheid ontstaan over de betekenis van onderdelen i en j van het tweede onderdeel van artikel 18
van het algemeen luchthavenreglement. In deze onderdelen was een verbod opgenomen om tijdens het tanken:
i. elektrische schakelaars in een andere positie te zetten welke niet noodzakelijk is voor het tanken, laden en lossen, en
j. elektrische apparatuur zoals boordradio, boordradar en navigatie-apparatuur te testen en te gebruiken.
In de eerste plaats is de stand van de techniek veranderd, zodat er naast elektrische schakelaars ook veel elektronische schakelaars
worden gebruikt. Dit element is toegevoegd. Daarnaast bestond er veel onduidelijkheid over de reikwijdte van het verbod van
onderdeel j. Daarom is besloten dit voorschrift te veranderen in een dynamisch criterium. Het is verboden om elektrische-
of elektronische apparatuur te testen of te gebruiken, indien de actuele onderhoud- en gebruiksdocumentatie van het vliegtuig
niet aangeeft dat dit veilig kan geschieden tijdens het tanken. Indien deze documentatie geen informatie geeft over de toelaatbaarheid,
dan is het testen of het gebruik derhalve niet toegestaan. Daarnaast dient de toelaatbaarheid in de onderhoud- en gebruiksdocumentatie
te worden geautoriseerd door certificeringpersoneel uit de categorieën A, B1 of B2, zoals opgenomen in Part 145 van de EASA-regelgeving
voor onderhoudsorganisaties en -personeel,
Tanken met passagiers aan boord
In de luchthavenreglementen van de luchthavens Schiphol, Eelde, Maastricht en Rotterdam waren voorschriften opgenomen over
de toelaatbaarheid van het tanken met passagiers aan boord. Een van deze voorschriften omvatte als eis dat er ten minste twee
vliegtuigtrappen of passagiersbruggen aangesloten moesten zijn op de operationeel gebruikelijke passagiersuitgangen van het
vliegtuig. Deze eis werd in de praktijk steeds meer als een knelpunt ervaren. Met de onderhavige wijziging wordt het gebruik
van glijgoten toegestaan als alternatief voor het gebruik van een vliegtuigtrap. Indien er voor gekozen wordt een glijgoot
te gebruiken als mogelijke nooduitgang voor passagiers tijdens het tanken, is de luchtvaartmaatschappij er voor verantwoordelijk
dat de glijgoot onbelemmerd kan worden gebruikt en dat de vluchtroutes op het platform vrij van obstakels zijn.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
C.M.P.S. Eurlings.