Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 oktober 2009, nr. HO&S/Prog/148842, houdende de instelling van de Commissie Sectorplan natuur- en scheikunde (Instellingsbesluit Commissie Sectorplan natuur- en scheikunde)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Besluit:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

b. commissie:

commissie als bedoeld in artikel 2.

Artikel 2 Instelling en taak

  • 1. Er is een Commissie Sectorplan natuur- en scheikunde.

  • 2. De commissie heeft tot taak:

    • a. de minister te adviseren over de besteding van een jaarlijks bedrag van € 14 miljoen in de periode 2011–2016 ten behoeve van de uitvoering van het Sectorplan natuur- en scheikunde zoals opgesteld door Stuurgroep Sectorplan natuur- en scheikunde,

    • b. af te stemmen met NWO over de besteding van een jaarlijks bedrag van € 6 miljoen door NWO/CW en FOM binnen het kader van het sectorplan.

    • c. vanaf 2011 tweejaarlijkse monitoring en auditing te verzorgen van de door de minister gefinancierde activiteiten binnen het sectorplan natuur- en scheikunde, zoals bedoeld onder a en b,

    • d. in 2015 een eindevaluatie te starten en de eindevaluatie uit te brengen aan de minister,

  • 3. Ter uitvoering van de taak, bedoeld in het tweede lid, onder a, beoordeelt de commissie voorstellen van de faculteiten waar natuur- en scheikunde onderdeel van uit maken van de universiteiten RUG, UvA, VU, UL, UU, TUE, TUD, UT, WUR, en RU.

Artikel 3 Criteria beoordeling plannen

  • 1. De criteria die de commissie in ieder geval gebruikt bij haar advies zijn:

    • a. faculteitsbreed beleid ter versterking van de exacte wetenschappen, in het bijzonder voor natuur- en scheikunde,

    • b. stijging van de instroom van studenten, landelijk én per opleiding, door stimulering en clustering op grond van een landelijk afgestemde nulmeting,

    • c. rendementsverbetering op grond van een landelijk afgestemde nulmeting,

    • d. bijdrage van het ingediende plan aan het handhaven van de toppositie in wetenschappelijke rankings,

    • e. bijdrage aan de beoogde heroriëntatie van de onderzoekinspanning,

    • f. samenwerking met andere instellingen om te komen tot ‘taakverdeling en concentratie’ op het gebied van onderwijs en onderzoek op landelijk niveau.

    • g. stijging van de instroom en doorstroom van vrouwelijke wetenschappers naar hogere posities.

Artikel 4 Instellingsduur

De commissie wordt ingesteld voor de duur van 7 jaar, te rekenen vanaf 1 april 2009.

Artikel 5 Informatieplicht

De commissie verstrekt aan de minister desgevraagd de door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 6 Leden

  • 1. De commissie bestaat tenminste uit 5 en ten hoogste uit 7 leden.

  • 2. Tot leden van de commissie worden bij instelling benoemd:

    • a. De heer prof. dr. D.D. Breimer, tevens voorzitter,

    • b. De heer dr. ir. J.P.H. Benschop,

    • c. Mevrouw dr. E.M.M. de Brabander (vanaf 1 september 2009),

    • d. De heer dr. T. Graafland,

    • e. De heer prof. dr. E.W. Meijer,

    • f. De heer prof. dr. ir. W. van Saarloos (tot 1 november 2009)

    • g. Mevrouw prof. dr. D.M. Krol (vanaf 1 november 2009)

    • h. De heer prof. dr. B.Q.P.J. de Wit (vanaf 1 november 2009)

  • 3. De commissie wordt bijgestaan door twee secretarissen, dhr. drs. H.G. van Vuren en mw dr. T. Kulkens. De secretarissen hebben in de commissie een raadgevende stem.

  • 4. De benoeming van leden en secretarissen geschiedt voor de instellingsduur van de commissie.

  • 5. De minister kan – bij tussentijds vertrek van een lid/secretaris of ter uitbreiding van de commissie – op voordracht van de commissie een ander lid/secretaris benoemen.

Artikel 7 Werkwijze

  • 1. Het Platform Bèta Techniek brengt pre-advies uit aan de commissie over de onderwijsprestatieafspraken in de plannen bedoeld onder 3. De commissie betrekt het pre-advies bij haar advies aan de minister zoals bedoeld onder 2 sub a.

  • 2. De commissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 3. De commissie kan zich door andere personen laten bijstaan voor zover dat voor de vervulling van haar taak nodig is, waaronder, op persoonlijke titel, deskundige ambtenaren.

Artikel 8 Tussenrapportages en eindrapport

  • 1. De commissie brengt vóór 15 maart 2010 een rapport uit met daarbij de adviezen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a.

  • 2. De commissie brengt in 2012 en 2014 vóór 1 juli een tussenrapportage uit waarin de commissie verslag doet van de uitkomsten van de tweejaarlijkse monitoring, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder c.

  • 3. De commissie brengt uiterlijk 1 april 2016 haar eindrapport uit met daarin de uitkomsten en aanbevelingen naar aanleiding van de jaarlijkse monitoring en de eindevaluatie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d.

Artikel 9 Kosten van de commissie

  • 1. De kosten van de commissie komen, voor zover goedgekeurd, voor rekening van de minister. Onder kosten worden in ieder geval verstaan:

    • a. de vergoedingen aan de leden van de commissie, zie artikel 10,

    • b. de kosten voor secretariële ondersteuning,

    • c. de kosten voor overige zaken zoals vergaderruimtes, het inschakelen van externe deskundigheid, het laten verrichten van onderzoek en publicatie van rapportages.

  • 2. De commissie biedt zo spoedig mogelijk na haar instelling een begroting en een planning voor de periode van de instellingsduur aan de minister aan. Bij het uitvoering geven aan activiteiten waarvan de begroting door de minister is goedgekeurd, handelt de commissie volgens de geldende (aanbestedings-)regels.

  • 3. De kosten van de commissie zullen vanaf 2011 in mindering worden gebracht op de middelen genoemd in artikel 2, tweede lid, sub a.

Artikel 10 Vergoeding van de commissie

De voorzitter en de andere leden van de commissie ontvangen een vaste vergoeding per jaar. De toepasselijke salarisschaal voor de voorzitter en de andere leden is schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Voor de jaren 2009 en 2016 is de arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden 4/36 (respectievelijk 3/36) naar rato van de zittingsperiode in die jaren. Voor de jaren 2010 en 2015 is de arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden 3/36 (respectievelijk 2/36). Voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 is de arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden 1,5/36 (respectievelijk 1/36).

Artikel 11 Verantwoording

  • 1. De Commissie legt jaarlijks vóór 1 juli rekening en verantwoording af over de gemaakte kosten in het voorafgaande jaar. Vanaf 2011 kan dit indien gewenst tegelijk met de tussenrapportage bedoeld in artikel 8, tweede lid.

  • 2. De commissie biedt de minister vóór 1 april 2016, eventueel tegelijk met het eindrapport bedoeld in artikel 8, derde lid, een eindverslag aan waarin verslag wordt gedaan over de activiteiten gedurende de periode dat de commissie werkzaam is geweest. Dit eindverslag kan deel uitmaken van het eindrapport. Bij het eindverslag legt de commissie rekening en verantwoording af over de gemaakte kosten in 2015 en 2016.

Artikel 12 Openbaarmaking

  • 1. Rapporten, notities, verslagen en andere producten, waaronder de eindevaluatie, welke door of namens de commissie worden vervaardigd, worden niet door de commissie openbaar gemaakt, maar uitsluitend aan de minister uitgebracht, met uitzondering van de correspondentie ter verkrijging van de voorstellen als bedoeld in artikel 2, derde lid.

  • 2. Na verlening van de subsidies heeft de commissie toestemming met de betrokken instellingen te communiceren ten behoeve van de uitvoering, monitoring en auditing van de projecten.

Artikel 13 Intellectueel eigendom

De leden van de commissie werken mee aan het tot stand komen van een overeenkomst indien dit naar het oordeel van de minister noodzakelijk is om te komen tot het kosteloos overdragen aan de minister van rechten met betrekking tot intellectueel eigendom aangaande de werkwijze en publicaties van de commissie.

Artikel 14 Archiefbescheiden

De commissie draagt zo spoedig mogelijk na beëindiging van haar werkzaamheden of, zo de omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoveel eerder, de bescheiden betreffende die werkzaamheden over aan het archief van de directie Concernondersteuning van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Artikel 15 Inwerkingtreding

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 2009.

  • 2. Dit besluit vervalt met ingang van 31 december 2016.

Artikel 16 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Instellingsbesluit Commissie Sectorplan natuur- en scheikunde.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H.A. Plasterk.

TOELICHTING

In 2007 heeft de Stuurgroep Natuur- en scheikunde het Sectorplan natuur- en scheikunde (SNS) aangeboden aan het ministerie. Het SNS is het overkoepelende Implementatieplan van de actieplannen ‘Fysica voor de toekomst’ door de Commissie Actieplan Natuurkunde en ‘De perfecte chemie tussen onderwijs en onderzoek’ door de Regiegroep Chemie. Het doel van het SNS is versterking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek binnen de natuur- en scheikunde in Nederland.

De plannen signaleren dat het aantal studenten in voorgaande jaren sterk is afgenomen, waardoor instituten zijn afgeslankt en sommige onder de kritische massa terecht zijn gekomen. Verder kent de wetenschappelijke staf een onbalans in leeftijd en ‘gender’. Het sectorplan bemerkt dat de mogelijkheid voor ongebonden onderzoek kleiner wordt. En er treedt versnippering van onderzoeksgebieden op door een gebrek aan landelijke regie om afgewogen keuzes te maken. Deze versnippering bedreigt de kwaliteit en excellentie in onderwijs en onderzoek.

In de voortgangsrapportage van de Strategische Agenda aan de Tweede Kamer in juni 2008 (KST 31288, nr 31) heb ik aangegeven de noodzaak voor een sterke basis in Nederland in de natuurkunde en de scheikunde te onderschrijven. Het interesseren van voldoende jongeren, onder wie zeker ook meisjes, voor deze vakken is van groot belang voor het veilig stellen van voldoende exact geschoolden die onze publieke instellingen en het bedrijfsleven nodig hebben. Het werk van het Platform Bèta Techniek (PBT) vormt daarvoor een uitstekende basis. De chemie geldt als sleutelgebied wegens het belang voor een sterk Nederlands bedrijfsleven. Ook vormen krachtige basisdisciplines natuur- en scheikunde de pijlers voor een gezonde wetenschappelijke infrastructuur. Nederland scoort in die disciplines internationaal uitstekend. Om dat zo te houden is extra inzet nodig. De betrokken instellingen, de KNAW en NWO hebben aangegeven het plan te steunen en daarom geef ik in het verlengde van de middelen in 2009 en 2010 via het PBTook vanaf 2011 steun aan het sectorplan.

De middelen voor het sectorplan zullen deels (€ 14 miljoen) direct aan de instellingen worden beschikbaar gesteld conform de procedure in dit besluit. Het andere deel (€ 6 miljoen ) wordt door NWO/CW en FOM toegekend volgens de bij de NWO gebruikelijke procedures. Zowel de commissie sectorplan N&S als NWO-CW en FOM zullen bij de beoordeling van de plannen kijken naar de aansluiting van die plannen bij de doelen van het SNS. De doelen van het SNS betreffen zowel wetenschappelijk onderwijs als het wetenschappelijke onderzoek, in het bijzonder modernisering van het onderzoeklandschap, versterking van het onderzoek op de door de actieplannen geïdentificeerde focusgebieden, en het creëren van ‘focus en massa’ binnen de instellingen. De commissie verzorgt het integrale beeld voor de minister van de voortgang van de uitvoering van het sectorplan.

In het besluit geef ik de commissie aanwijzingen mee bij de uitvoering van haar adviestaak. Ten eerste met betrekking tot de onderzoeksdoelstellingen zal de commissie samenwerken met NWO/CW en FOM. Ten tweede werkt de commissie samen met het Platform Bèta Techniek (PBT) met betrekking tot de onderwijsdoelen in elk geval tot 2011. Dit betreft de werkwijze zoals de betrokken faculteiten die kennen in het kader van de SPRINT-programma’s. Afhankelijk van besluitvorming over het PBT moet de uitvoering van de monitoring en auditing van onderwijsdoelen vanaf 2011 opnieuw worden bezien.

In toelichting op artikel 3 merk ik op dat de faculteiten het beleid voor natuur- en scheikunde vakgroepen moeten plaatsen binnen het faculteitsbrede beleid. Zo zullen de faculteiten onder meer erop gericht blijven bètabreed de deelname te doen stijgen en die inspanning zie ik in de monitoring graag bewaakt. De genoemde nulmeting bestaat uit de cijfers conform de definities zoals die nu gebruikelijk zijn in het verkeer met het PBT, of aangepast in overeenstemming met het PBT. Het sectorplan toont ambitieuze doelstellingen ten aanzien van het aantal eerstejaars per Ba-opleiding en per Ma-opleiding, die ik graag vertaald zie naar de plannen per instelling. Ik onderschrijf de ambitie het post-propedeutisch rendement op minimaal 75% te brengen van harte.

In december 2008 heeft de Stuurgroep haar plan van aanpak gestuurd aan de decanen van de faculteiten waar natuurkunde en scheikunde deel van uit maken. Daarbij deed de Stuurgroep het verzoek profileringsplannen in te dienen. Na ontvangst daarvan op 1 april 2009 zijn deze in de maanden daarna voor advies voorgelegd aan de commissie en aan het PBT. De commissie heeft de conceptplannen in bezoeken op locatie besproken met de indieners. Begin juli heeft de commissie de instellingen feedback op hun plannen gegeven. De instellingen is gevraagd op 1 december 2009 goed op elkaar afgestemde definitieve plannen bij de commissie in te dienen.

Op basis van het eindrapport van de commissie Sectorplan natuur- en scheikunde begin 2016 zal een besluit worden genomen over eventuele indaling van de middelen in de eerste geldstroom.

Het is de bedoeling dat door de uitvoering van de plannen de natuur- en scheikunde in de toekomst zal blijven excelleren en de Nederlandse kennissamenleving duurzaam versterkt.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven